Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Over den Geest, zijn Wezen en zijne Werking,
| |
[pagina 215]
| |
die de natuurgebeurtenissen drijft, zij weet slechts van uitwendige veroorzaking. Maar de wijsgeerige wetenschap van het geestelijk leven is gegrond op een kennis van innerlijk verband tusschen het geestelijk verschijnsel en zijn inwendigen grond; en deze grond is het ‘wezen des geestes’Ga naar voetnoot1). Ook tusschen de geestelijke verschijnselen bestaat een uitwendig oorzakelijk verband van opvolging en verwantschap, maar hiermede wordt afgerekend in de empirische psychologie, de sociologie en de historie van ethiek, aesthetiek en godsdienstleer. Maar grooter en noodiger is het den innerlijken grond dezer te vinden; want al wist men alle mogelijke wetten van de opvolging der geestelijke verschijnselen, alle ‘wetten’ van het godsdienstig en moreel geschieden, en wist niet meer, het ware niet veel; het ware een weten zonder doorgronden. De naturalistische school is het, die het wezen des geestes (hoewel deze term niet gebruikend) heeft gemeend te vinden in het uitwendig oorzakelijk verband der geestelijke verschijnselen. En aldus met de methode van het natuurkundig denken het geestelijke interpreteerend, kwam zij den geest te beschouwen als funktie of verrichting, naar volkomen analogie met fyziologische verrichtingen van het stoffelijk natuurleven. En daar in de stoffelijke natuur geen tegenstelling te bekennen is, maar men er alles aanziet als bewegingswijze, zoo kwamen de naturalisten met veronachtzaming der moreele tegenstelling tusschen goed en slecht en der aesthetische tegenstelling tusschen schoon en leelijk (- welke toch zoo veelbeduidend zijn voor kennis van den geest -) de geestelijke funktie op te vatten als een geestelijke bewegingswijze, genaamd associatie. Immers alle verrichtingen van het natuurleven, zoowel anorganische (licht, warmte, geluid, enz.) als organische, voor zoover verklaarbaar, zijn bizondere procédé's van beweging; | |
[pagina 216]
| |
alle fyziologische verandering is verbinding of scheiding van molekulaire grootheden; dat is verandering van afstand tusschen dezulke, dat is beweging. En in analogie met deze opvatting beteekent de associatie een verbinding (incluis: scheiding) van grootheden, waardoor nieuwe gekompliceerde grootheden ontstaan; en de geest, funktie zijnde, wordt door de naturalisten geacht wezenlijk in zoodanige verbinding van grootheden (associatie) te bestaan. Nochtans is er met de verwerpelijkheid van deze naturalistische leer ook een winst verkregen, n.l. dat de geest van zijn oude abstrakte opvatting is bevrijd. Te voren gold de geest als een abstrakt ding, een substantie die in de geestelijke werkingen en verrichtingen hare toestanden toonde; en deze opvatting was naar analogie der stoffelijke lichamen, welke eveneens gedacht werden als een ding met eigenschappen, n.l. als een abstrakt ding, want het konkrete werd onder den vorm zijner eigenschappen gerangschikt en voor het ding-zelf bleef slechts de abstraktie over. In Leibnitz' monadenleer en inzonderheid in de psychologie van Herbarts school is zoodanige geestelijke substantie-leer in zwang. ‘Die psychischen Ereignisze, welche unser Selbstbewusstsein uns kennen lehrt müssen einen Träger bezitzen, in welchem sie sich ereignen; sie sind Veränderungen, setzen also ein Wesen voraus, welches sich verändert. Dasjenige Wesen, worin sie verlaufen nennen wir Seele.’Ga naar voetnoot1) Dit is nu de algemeenst gangbare geestes-leer. Onjuist daarin is dat op grond van het bestaan van geestelijke toestanden besloten wordt tot een geest die in deze bepaalde toestanden niet kenbaar is; want het is geenszins zoo dat de ‘drager’ zich in de toestanden openbaart, maar hij blijft buiten ze; en in de toestanden zelve van het geestelijke leven is niets dat tot de aanneming van zoodanigen ‘drager’ dwingt noch tot kennis ervan bijdraagt; en dus kan op deze wijze niet anders voor den dag komen dan een abstrakte grootheid buiten het leven om, een gedachteding, waartoe men komt niet volgens eenige ervaring, | |
[pagina 217]
| |
maar volgens een algemeen-logisch besluit. Daarbij wordt de geest niet beleden als een zelf ondervindbare werkelijkheid te zijn. En in die abstrakte leer van het wezen des geestes kan aan den geest als een levende kracht niet zijn recht-gedaan. Wanneer de geest niet zelf te ondervinden is, dan is hij niet te ondervinden. Is het wezen des geestes niet te kennen dan met een besluit uit een groep van verschijnselen (akcidenties) tot een hypothetischen en onervaarbaren drager daarvan (een bepaalde substantie) en wordt aldus het geestbegrip in geheel denzelfden denkvorm gekonstrueerd als het allermeest hypothetische begrip van een bepaalden substantieelen drager der zichtbare lichaamsverschijnselen - dan zullen wij liever van een zoo onreëelen en onbelangrijken geest zwijgen. En evenzeer als de naturalistische leer, die het geestesbegrip opstelt met de kategorie der oorzakelijkheid, moet deze abstrakt-dogmatische, die daartoe de substantie-kategorie aanwendt voor reëeler waarheid-rijker inzicht wijken. | |
II.
| |
[pagina 218]
| |
kenbare, dat tegelijk met de empirische wereld is, en waarvan slechts te zeggen valt dat het bestaat; een verband tusschen dit en de werkingen of toestanden is allerminst kenbaar als aktief; men kan uit het begrip der Substantie niets levends afleiden dan alleenlijk het erkennen als logische praemisse voor het geest-begrip. Van den wind hooren wij het geluid, en zien de verdrijving der wolken en het bewegen der takken, al zijne werkingen, maar wij ‘weten niet vanwaar hij komt,’ dat is, wij weten wel de uitwendige oorzakenreeks, welke hem alzoo doet waaien en in zulke richting en met zulke gevolgen; maar den geheimzinnigen grond der werkingen, wat het is weet niemand die er over nadenkt, al kende hij ook het geheele mechanieke samenstel der wereld; en volgens natuurkundig denken is het slechts mogelijk zoodanigen ‘grond’ die niet substantie is nòch oorzaak, met onverschilligheid te bejegenen; want wie zegt ook dat het geen geestelijke gronden zijn, vanwaar de uitwendig te ervarene werkingen ontspruiten? ‘De grond der werkingen’ nu is een duidelijker begrip voor de filozofie van den geest dan voor de filozofie van de natuur; want dat de geestelijke werkingen (ziels-verrichtingen, bijv. het verbeelden, het aandoening-hebben) nog iets anders zijn dan objektieve (ergens, n.l. in de ziel, voorvallende) processen van associatie, is allicht voor velen aannemelijk. Immers men moet de geestelijke werkingen op twee manieren zien: als gebeurende processen (geobjektiveerd wetenschappelijk) èn als geestelijke inhouden (volgens de subjektiveerende zienswijs uit het gezichtspunt van het geestelijk subjekt, dat de verbeelding verbeeldt en de aandoening gevoelt); waarbij tevens blijkt dat het eigene, de waarde of kwaliteit der geestelijke dingen niet is in de processen van associatie daar deze de uitwendige vorm der geestelijke werkingen zijn; - maar de waarde is gelegen in de inhouden, en deze zijn niet anders dan verschijningen in de bewustheid van der werkingen grond. Kracht, Actus of levende Geest zijnde, grond der werkingen, is de geest een transscendent wezen, bovenzinnelijk en boven den tijd, boven het onderscheid der momenten verheven, nòch gisteren nòch morgen kennende: in het wezen des geestes | |
[pagina 219]
| |
is geen opvolging van gebeurtenissen. Maar hij komt in te wonen in den tijd, en nu, uit zichzelf levende geest zijnde, wordt hij geestelijk leven. Deze intreding in den vorm des Tijds is niet tevens in de sfeer der Ruimte, want indien al zijn verschijning in de ruimte geschiedt door verzichtbaring en verzinnelijking tot stoffelijk lichaam, zoo kunnen wij toch uit de lichaamsgedaante en lichamelijke werkingen den geest niet anders dan in kwestieuze symbolen herkennen. Maar in den vorm des Tijds wonend, is de geest geestelijk leven geworden. Het geestelijk leven is niet leven van den geest, maar het is de geest zelf in tijdsvorm; het is niet iets anders dan de geest zelf, nòch een eigenschap of toestand anders dan het tijdsaanschijn des geestes: zoodat men door het geestelijk leven te kennen vooralsnog zonder het te weten den geest in zijn wezen kent. En van dit geestelijk leven zijn de geestelijke verschijnselen de momenten of ervaarbare toestanden; bepaalde wilsstrevingen, gevoelsaandoeningen, verstands-besluiten, schoonvindingen, goed-oordeelingen enz. enz., zijn verschijnselen van het geestelijk leven. En deze verschijnselen staan ook wel onderling in een uiterlijk verband van oorzakelijkheid en nemen aldus deel aan het uiterlijk verloop des levens; maar het geestelijk verschijnsel heeft vooral zijn innerlijke zijde; het is innerlijk gegrond in het wezen des geestes.Ga naar voetnoot1) Dit is | |
[pagina 220]
| |
duidelijk voor wie begrijpt dat de verschijnselen momenten zijn van het geestelijk leven en dat het geestelijk leven is het in tijdvorm gekomene geesteswezen zelf: elk verschijnsel bevat het wezen des geestes, niet in het verband met andere verschijnselen, maar in zich.Ga naar voetnoot1) Omdat dan de geest is kracht of actus; daarom hebben de ouden God genaamd actus purus, en dit is niet anders dan het wezenlijke zijn des geestes; zuiverlijk kracht-zijnde geest, geest-zelf. Actus is het beginsel van zelf-uiting en de geest is daarmeê beschreven als niet berustend in zichzelf, niet roerloos als de dood of als de Substantie, maar als zich uitend; dat is: doende werkingen gaan uit zijn eigen middelpunt naar de periferie; van zijn eigen voor onze onmiddelijke waarneming onkenbare onbewustheid uit, naar de buitenste zonen van het gebied des geestes, waar de bewustheid is. Als wij kontempleeren gaan uit ons binnenste ik de werkingen naar de uitwendige zonen van ons bewust nadenken; als wij aangedaan zijn met geestelijke roering, gaan de werkingen in dezelfde richting maar met anderen rythmus. Zoo blijkt ook in de innerlijkste geestelijke werkingen en stilste geestelijke standen van kontemplatie en aandoening de geest actus te zijn, grond der werkingen; niet een levenlooze rust en evenmin een actus uitgaande naar uitwendige bewegingen of kenbaar aan hevigheid als in begeerte; maar een actus welks aktiviteit is de rythmus der ideeën en de harmonie der aandoeningen, en de spanning van het willen, en gaande in de richting van | |
[pagina 221]
| |
het innerlijkste, naar de uiterlijker zonen der bewustheid. Zoodra bij den willenden mensch deze werking intreedt in de buiten den geest liggende sfeer der stoffelijke beweging, hebben wij niet meer met geestelijken actus te doen; de uitbreiding buiten zijn geestgebied is geen eigenschap van de kracht die de geest is. De geest is levend binnen-in zich. Nochtans is kracht of actus geen eigenlijke bepaling van het wezen des geestes, niet een materieel begrip (gelijk een wezensbepaling zijn moet) maar een formeel begrip, want niet daaruit gewonnen dat de geestelijke mensch de grondeigenschap zijns geestelijken levens ontdekt, die in vele geestelijke verschijnselen blijkt en waarmede dus de geest in zichzelf, dat is in zijn eigen wezen gekenmerkt is. Kracht drukt niet uit wat een ding is ten opzichte van zichzelf, maar wat het is ten opzichte van een ander, en beteekent dus een verhouding tusschen twee, waarvan de één grond is, de ander werking. Zoodanig verhoudingsbegrip, hoezeer ook dieper werkelijkheid beteekenend dan der uitwendige relatiën, heeft nog een toevoeging noodig uit de geestelijke ervaring en waarmeê de kracht die de geest is, in haar unieke hoedanigheid wordt aangeduid. De logische bepaling van het wezen, is eerst in een tweeërlei van formeele en materieele bepaling volledig. | |
III.
| |
[pagina 222]
| |
niet om (oorzakelijke) kennis van de verschijnselen is het te doen, gelijk in de empirische zielkunde, die na de analysen tot experimenteeringen en indukties overgaat, maar om den geest zelf; het geestelijk leven niet in zijn veelheid en niet in zijn geordende veelheid, maar in zijn innerlijke eenheid moet ontdekt; en deze eenheid, niet bedoeld als eenheid in de veelheid, dat is: niet om het ééne karakter der verschijnselen, want dan zou toch verschijnsel-kennis bedoeld zijn; maar deze éénheid als de innerlijhe grond der verschijnselen die het wezen, des geestes zelf is. De daarnaar onderzoekende mensch is niet een wetenschappelijk mensch met objektieve onbaatzuchtige belangstelling, maar het is een ethisch, aesthetisch, religieus mensch met zedelijke belangstelling. Het is een ethisch-aesthetisch-religieus werk zich in (of door middel van) de verschijnselen des geestelijken levens bewust te worden van het eigen wezen des geestes. Bij de empirische psychologie beschouwt men de momenten van het zieleleven buiten het eigen bewustzijn als objektieve feiten; en uit het eigen bewustzijn nemend objektiveert toch de psycholoog het verschijnsel en stelt het buiten verband met een dieper gelegen innerlijkheid, zoekend naar een oorzakelijk verband dat in het plan der verschijnselen blijft. Maar anders is het zoo men juist bedoelt de dieper gelegen innerlijkheid te leeren kennen. En deze is in de verschijnselen, want zonder dezen grond is het verschijnsel dood als een plant die er stond zonder wortels in hare aarde. En als de ethische mensch, gelijk bedoeld is, het ethische werk heeft volbracht der zelfbewustwording en het innerlijke wezen heeft leeren kennen dat hij alleen in zichzelf kan ondervinden, dan vindt hij het analogisch in anderen terug, hunne verschijnselen des geestelijke levens ziende. Nu is echter dit ethische werk der zelfbewustwording van den etischen geest niet een werk zonder de rede; want alle bewustheid is des verstands. Van de inhouden onzes geestes kunnen wij ons niet bewust worden tenzij met behulp der verstands-processen en zonder deze blijven zulke inhouden in duistere onbewustheid sluimeren; alle bewustheid is in den | |
[pagina 223]
| |
vorm van logisch oordeel en, gelijk men weet, is het proces waardoor het logisch oordeel tot bestand komt hetzelfde proces als de abstraktie. En bij het zeer wijsgeerig-ethisch en wijsgeerig-aesthetisch en wijsgeerig-religieus werk der bewustwording van het wezen des eigenen geestes heeft de logische abstraktie een zeer belangrijke taak te volbrengen, zoodat wij dit werk der bewustwording, gelijk bedoeld is, kunnen beschouwen als bestaande in twee gelijkwaardige bestanddeelen 1o. de logische abstraktie tot ontdekking eener algemeene grondeigenschap aller geestelijke verschijnselen 2o. de zelfherkenning van den ethischen geest in de ontdekte algemeene grondeigenschap. Dit tweeërlei werk is één werk en het ethische gevoel is het dat de abstraktie laat uitkomen op de positieve ontdekking van een bepaalde eigenschap; want op zichzelf is de abstraktie slechts afscheiding van het ongelijke uit een zekere groep van verschijnselen tot één soort behoorende, dus een werk zonder positieve uitkomst; doch zooals veelal is ook hier het gevoelsbelang de drijfkracht van de verstandsbewerking. En de voleindiging van dit werk behoort aan den trans-logischen ethischen geest die op intuitieve wijze in de vastgestelde algemeene grondeigenschap der geestelijke verschijnselen de symbolische vertegenwoordiging van zijn eigen wezen herkent. Nu is dan de vraag: hoedanig (van welk wezen) is de kracht of actus die geest heet? | |
IV.
| |
[pagina 224]
| |
kennen (waaronder alle reprezentatieve funkties begrepen zijn) en gevoelen (de emotioneele funkties) in zich - doch voor ons huidig doel en om een volledig overzicht van de geestelijke verschijnselen te hebben is zoodanige indeeling voldoende. Welke algemeene grondeigenschap, gemeenschappelijk kenmerk der gevoels-, kennis- en wilsverschijnselen kunnen wij aanwijzen? Voor wie de natuurlijke historie van het gevoelen beoefent blijkt, dat, welke klasse van gevoelen men ook neme en welke ook de oorzaak zij dat gevoelingen worden opgewekt, elk dezer toch een behagen of onbehagen bevat en dat dus de geheele gevoelswerkzaamheid berust op de primordiale tegenstelling van behagen en onbehagen.Ga naar voetnoot1) Heeft men ooit ‘neutrale’ gevoelens meenen te ontdekken, dan zijn deze niet anders dan samengestelde en weinig akuut- of sterkbewuste samenstellingen of gevoelsleven: elk gevoels-moment bekent kleur. Duidelijkst merkbaar is deze grondtegenstelling der gevoelswerkzaamheid bij de gevoelens van zin-gewaarwording, de laagste gevoels-klasse. De zintuiglijke gewaarwordingen zelve (tast-gewaarwordingen, smaak- en reuk gewaarwordingen e.a.) zijn geen gevoelens, maar het daaraan verbonden moment van behagen of onbehagen, en welk moment niet met het moment der gewaarwording samenvalt doch er op volgt, al kan deze opvolging zeer snel geschieden: niet de trilling van het door een valschen toon bewogen gehoorvlies, nòch de psychische parallel van deze welke is het moment der gewaarwording, maar het daaraan verbonden en daarop volgend moment van onbehagen. In dit moment is het dat de geest deelneemt aan het psychisch geschieden: hierin komt het subjektieve wezen, welk de geest is, in aanraking met de objektiviteit van de | |
[pagina 225]
| |
psychische voorvallen. En de geest in aanraking daarmee komend brengt voort één der beide mogelijkheden van de tegenstelling tusschen behagen en onbehagen. Wanneer de geest zich toont in den vorm van gevoels-toestand is het in een moment der tegenstelling. Dit is evenzoo bij eene hoogere gevoelsklasse, de gevoelens van ziels-aandoening (affekten) als vrees, verwachting, jalouzie, zinnelijk verlangen, tegenzin; deze zijn van veel samengestelder struktuur dan de vorige. Was de aanvang der gevoelens van de laagste klasse in het lichaam gelegen, nl. in de prikkeling van het zintuig-toestel: déze gevoelsprocessen hebben hun aanvang in de sfeer der psychische of zielkundige voorvallen. Zij worden opgewekt door geheele voorstellingsbeelden en gedachtenreeksen: een mensch, die verschrikt is voor een leeuw, heeft geheele voorstellingsbeelden in de gedachte waardoor zijn schrik ontstaat; en daarop volgen ook gevoelens van zingewaarwording, i.c. verbonden aan de momentane verlamming van allerlei organische funktiën; en daarna verschijnt het onbehagen; dit is het gevoel der ziele-aandoening, dat bij deze affekten dan aanstond in de reaktie van afkeer (incl. toeneiging) overgaat. Maar hoe ingewikkeld de struktuur van zoodanig aftekt ook zij, de gevoels-werkzaamheid daarin betrokken is niet anders dan bij de vorige klasse: éen der beide mogelijkheden van de tegenstelling tusschen behagen en onbehagen. En van de hoogste gevoels-klasse der emotiën, of gevoelens van geestelijke intuitiviteit, de ethische, aesthetische en religieuze gevoelens, geldt hetzelfde. Deze gevoelingen hebben hun aanvang niet in lichamelijke zintuig-prikkel, nòch in zielkundige voorvallen (voorstellingsbeelden) maar zij gevolgen uit een geestelijke verhouding, nl. door een intuitie des geestes zelf; van het innerlijke leven uit worden deze emotiën verwekt. Bijv. de religieuze emotie van ontzag bij het aanschouwen van den sterrenhemel wordt niet door de voorstelling van den sterrenhemel (het psychisch voorval) teweeggebracht, maar door de intuitie van het verhevene welke bij deze aanschouwing in den menschelijken geest bewust wordt. De emotie van vriendschap, op gelijke wijze | |
[pagina 226]
| |
komt voort niet uit de voorstelling van een zoo en zoodanigen mensch, maar uit een geestelijke, intuitief ondervondene betrekking tusschen dien mensch en het gevoelend subjekt; en wat hierbij moge zijn van psychische en zintuigelijke voor vallen gaat niet logisch vooraf, maar volgt op de geestelijke verhouding die de emotie verwekt. Nu bestaat ook het gevoelselement dezer emotiën in een behagen en onbehagen; het ethisch goed te keurene wekt behagen, het ethisch af te keurene onbehagen; de schoonheidsemotie is behagelijk en de religieuze emotiën zijn zeker welbehagend; wanneer men althans in den klank van dit woord niet iets van lager orde meent te gevoelen; de ethische emotie heeft niets te maken met een lustsensatie: behagen is niet lustgevoel, want lust is bizonderlijk zinnelijk behagen en niet meer. De vriendschap is vol welbehagen en de geestelijke liefdesontroering is van het teederst en innigst behagen der ziel; en de verontwaardiging en toorn en minachting zijn gevoelens van onbehagen gelijk de afkeuring van het slechte. En zoo de geheele som van het gevoelsleven doorzoekend, bevinden wij dat elke gevoelstoestand één der beide momenten is van een tegenstelling en dat de gevoelswerkzaamheid door deze tegenstelling is gekarakteriseerd. De geest zich in de gevoelsverschijnselen van het geestelijke leven openbarend toont zijn wezen als kontrast-stellend. Nevens het gevoelen is het kennen een geestelijke verrichting, de feiten der kennis zijn geestelijke verschijnselen, en wij zien in de verscheidene kennis-processen, naar hun intellektueele waarde geordend, een opklimming naar de tegenstelling. De aanvankelijke werkzaamheid van het kennen is het logisch oordeel; dit is een denkproces, dat zoowel op de oordeelsuitspraak als op de begripsvorming uitkomt en het schema van het oordeelsproces is de splitsing van een onderscheidlooze totale konceptie (bijv. blauwe-hemel) in een onderscheiden tweeheid van onderwerp en gezegde (de hemel is blauw). Het proces der begripvorming (abstraktie) is geen andere verrichting, en hierbij komt nog sterker uit de onder- | |
[pagina 227]
| |
scheiding en afscheiding van de voorstellingsbestanddeelen in twee groepen, een groep van gelijke en een groep van ongelijke. Tot de tegenstelling is het hier reeds dichter genaderd dan bij het logisch oordeel. Uit dit oogpunt gezien is de induktie en de toepassing van het oorzaakbegrip een operatie van verdeeling waarbij een veelheid van verschijnselen uitgescheiden worden die niet onder het oogpunt van een bizonder verband kunnen worden gevat. Maar volkomen heeft de kennis-werkzaamheid het beginsel der tegenstelling eerst verkregen in het syllogisme. Dit is het hoogste bloeisel der verstandskennis; het is de operatie waarin het verstand zijn eigen gevormde oordeelsuitspraken beoordeelt en er het karakter van juistheid of onjuistheid aan toekent: daar is het verstand zuiverst zichzelf. Het syllogisme nu is de toepassing van het beginsel dat a. = a. en a. niet = niet-a; d.i. elk ding is zichzelf, maar niets is zijn eigen tegenstelde; het motief van 't syllogisme is de vraag naar juistheid of onjuistheid, de vraag vanwege de rationeele bewustheid der tegenstelling tusschen twee mogelijkheden; en wat het syllogisme oplevert is de erkenning van een juistheid of verwerping van een onjuistheid; het syllogistisch denken is door deze tegenstelling beheerscht. Zoo blijkt ons in het geheel der kenniswerkzaamheid een voortgang berustend op een klaarder wordende bewustheid der tegenstelling van jnistheid en onjuistheid In de gevoelsen kennisverschijnselen merken wij dus een gelijke en algemeene grondeigenschap op, welke voor ons begrip van het wezen des geestes van groote beteekenis zal zijn. Wanneer wij nu ook in de derde der geestelijke verrichtingen, het willen, naar zoo'n algemeene eigenschap zoeken, hebben wij met de kwestieuze punten der wilsleer niets te maken; nòch met de beoordeeling van het Schopenhauersche wilsbegrip, daar wij het willen als geestelijke werkzaamheid nemend van een ‘Wille in der Natur’ gerustelijk kunnen afzien; nòch met de wilsvrijheid of het verband van wil en zedelijkheid, of met het verband tusschen het willen en de overige zielsverrichtingen; doch slechts het wilsverschijnsel hebben wij te | |
[pagina 228]
| |
onderzoeken met het oog op een algemeene eigenschap. Zoodanig wilsverschijnsel is het wilsbesluit; de handeling die uit het wilsbesluit volgt is slechts in zoover wilsverschijnsel als zij in zich het besluit vertegenwoordigt; de wil kan fungeeren zonder in handeling over te gaan en in het handelen is het willen over zijn grens. Elk wilsbesluit nu berust op een waarde-oordeel; op een oordeel; want het wilsbesluit is een bewust feit en bevat dus een bewuste kennis van de te willene handeling; op een oordeel van de waarde eener te willene behandeling, want het indifferente kan niet gewild worden. Men kan niet willen een afstand afleggen tenzij deze afstandsaflegging waarde heeft om het doel dat daarmeê verkregen wordt, of uit zichzelf een waarde vertegenwoordigt. De mensch waardeert een te willene handeling en wil haar om die waarde, of wil haar om die waarde niet; maar alvorens deze schatting te hebben ondernomen komt geen mensch tot het wilsbesluit. Of deze waarde nu is een ethische of aesthetische of religieuse of gelukswaarde behoeft hier niet besproken om onze hoofdbedoeltng duidelijk te maken. Elk waarde-oordeel bestaat in de onderscheiding tusschen twee elkaar uitsluitende, dus tegengestelde mogelijkheden; een waarde-oordeel beslist niet over meer of minder; niet of een handeling meer of minder vereischt is of schoon of gelukbrengend, maar: vereischt of verwerpelijk enz. Wanneer een mensch weifelt over de ethische waarde van een handeling en zijn wil zoolang is opgeschort om te besluiten, is het niet het waarde-oordeel waarmede hij tot zekerheid onderzoekt; maar met ethisch gevoel en rationeele vergelijkingsoordeelen: het waarde-oordeel is eerst het eindmoment der zekerheid, de onmiddelijke uitspraak van het nu gevestigde ethisch gevoel dat over beide tegengestelde mogelijkheden beslist, en daarop volgt het wilsbesluit. Elk wilsbesluit kiest partij tusschen twee; de werkzaamheid waarop het wilsbesluit berust is de kontrast-stellende tusschen het vereischte en het verwerpelijke; er wordt niet gewild tenzij te voren deze tegenstellings-akte vervuld zij. Zoo blijkt dan ook in het willen, niet minder dan in het gevoelen en | |
[pagina 229]
| |
in het kennen de geest zich te openbaren als kontrast-stellende: waar de geest zich openbaart wordt tegenstelling gezien; de verschijnselen van het geestelijk leven, zoo men ze ontleedt, dragen het merk der tegenstelling die er aan ten grondslag ligt. En dat deze tegenstelling niet aan den geest is aangeboden uit eene buiten den geest bestaande werkelijkheid, maar door den geest zelf is geschapen uit zijn eigen wezen, is bewijsbaar bijv. hieruit dat de stimuli welke het gevoelen van zinnelijk behagen opwekken, en die welke het tegenstelde gevolg hebben, onderling vergeleken slechts kwantitatief verschil bevatten; bijv. een sterk geluid door den afstand verzwakt, kan aangenaam zijn voor 't gehoor, terwijl men dichtbij gekomen onaangenaam wordt aangedaan, en een aangename aandoening kan door voortzetting op langen duur ongenaam worden; dus bij kwantitatieve veranderingen der stimuleerende oorzaken kunnen kwalitatieve onderscheiden (tegenstellingen) der geestelijke bewustheid te voorschijn komen. Wel een teeken dat de tegenstelling niet aan den geest wordt aangeboden maar door den geest wordt voortgebracht. Zoozeker blijkt kontrast-stelling een kenmerk van des geestes wezen, dat nergens een kontrast denkbaar is dan tusschen de geestelijke hoedanigheden, en de geest alleenlijk het kontrastmatig karakter zijner objekten kan volhouden wanneer hij dingen des geestes bedenkt.Ga naar voetnoot1) Wanneer men een tegenstelling bedenkt tusschen dingen, die niet geestelijke kwaliteiten zijn, bijv. boomen onderscheidt in groote en kleine, dan weet men | |
[pagina 230]
| |
dat dit schijnkontrast in werkelijkheid een graadverschil beduidt; noemt men den eenen mensch rijk den anderen arm, dan is niet anders het geval. De geest zich op de uiterlijke verhoudingen werpend dicht ze om naar het maaksel zijns eigen wezens, doch doorziet zijne verdichting en herkent zichzelf. De tegengesteldheid nu, welke in de geestelijke verschijnselen bevat is, heeft dit merkwaardig karakter dat hare tegengestelde leden niet gelijkwaardig zijn, doch onevenwichtig;Ga naar voetnoot1) het ééne der twee wordt door den geest aangenomen, het andere verlaten, voor het ééne is voorkeur, tegen het andere is tegenkeur. In het gevoelskontrast tusschen behagen en onbehagen kiest de geest voor het behagen; in het kenniskontrast tusschen juistheid en onjuistheid kiest de geest voor juisheid; in het wilskontrast tusschen de positieve waarde (goed-schoon) en de negatieve waarde (kwaad-leelijk) kiest de geest vóór de positieve, en daarmeê verwerpt en verstoot hij de tegendeelen. De geest uit aard zijns wezens handelend, blijkt te zijn norm-stellend. Het wezen des Geestes is norm. Dit is dan de volledige bepaling van het wezen des geestes: aan de formeele bepaling ‘kracht’ of grond der werkingen, moest een materieele bepaling worden toegevoegd, aan de geestelijke ervaring ontleend, en deze hebben wij gevonden in het norm-karakter der geestelijke toestanden: norm is de innerlijke grond der geestelijke verschijnselen; het geestelijk leven in verschijnselen vertoond, en in den vorm des tijds geschiedend, zien wij nu in de transscendente werkelijkheid, die achter den tijd is als Norm-zijnde. Norm in dezen zin gebezigd, is een woord dat geen meervoud kent, en als men spreekt van zedelijke normen of leefregels, in meervoudsvorm, is het niet de vermenigvuldiging van dit transscendente, dat niet anders dan één en enkelvoudig kan zijn, maar dan zijn bepaalde geestelijke inhouden bedoeld, die aan hun innerlijken grond (het Norm-zijnde wezen des geestes zelf) hun verplichtend karakter ontleenen. | |
[pagina 231]
| |
De ethisch-aesthetisch-religieuze geest herkent in de normidee als in een ideëelen spiegel de symbolische vertegenwoordiging van zijn eigen wezen.
Het wezen des geestes is niet substantie en kan niet met een substantivum uitgedrukt als ding-zijnde (Herbart;) en het is niet funktie en kan dus evenmin met een verbum uitgedrukt als werking zijnde (naturalistische school); het wezen des geestes is evenmin toestand (gelijk in Spinoza's Ethica, Pars I, II, de geest bedoeld wordt als modus van het attribuut cogitatie) en kan dus niet uitgedrukt met een adjectivum. Geen menschelijke woordsoort is voldoende voor de Transscendente Werkelijkheid boven (achter) den tijd en het tijdsverloop; want het verstandsdenken volgens verstandelijk geschikte woordsoorten is ván den tijd en ín den tijd. Daarom is het woord norm, op zichzelf substantief, gevonden als de hoofdeigenschap (adjectief) van het geestelijke leven (verbum) een symboolnaam, die de werkelijkheid naar al hare zijden beteekent en aanwendbaar voor het boven Tijd en Rede verheven Wezen des geestes. | |
V.
| |
[pagina 232]
| |
als tusschen twee polen die werking verwekken, aantrekking en afstooting, toekeer en afkeer, verkiezing en verwerping. De tegenstelling veroorzaakt de werkingen, het kan niet anders: is een voorkeur geschapen dan volgt vanzelf de werking van aandacht, verlangen en wil naar het bevoorkeurde toe; de tegenstelling wekt behoefte en het gevoel der behoefte of van het gemis is een beweegreden tot handeling: schept de geest uit zichzelf de tegenstelling van het te verkiezene en het verwerpelijke, dan is ook aanstonds het geestelijk leven in werking gezet. De verhouding is derhalve zoo dat de Norm-zijnde geest de tegenstelling schept en dat de tegenstelling, eene psychologische inrichting van het geestelijk leven zijnde, werkingen veroorzaakt. Scheppen is niet veroorzaken, want oorzaak en gevolg is een verband tusschen verschijnselen, niet tusschen verschijnsel (toestand, werking) en een innerlijken grond. Schepping daarentegen beteekent juist zulk innerlijk verbandGa naar voetnoot1). Wanneer dan de geest de bedoelde tegenstelling schept uit zijn eigen wezen, onmiddellijk, zonder tijdsruimte en de tegenstelling geestelijke werkingen veroorzaakt, dan is en blijft de geest door middel dier tegenstelling de innerlijke grond en schepper der geestelijke werkingen. Alle geestelijke werking is in haren grond, eene geschapen werking; slechts voorzoover deze werking afhangt van uitwendige omstandigheden, van psychologische voorwaarden en van de inrichting van het ziele-organisme, is zij deelnemende in de samenschakelingen van oorzaken en gevolgen; maar het geestelijke der werkingen is hierin niet bevat. Wanneer ik de geestelijke werking bedrijf, welke is bijv. het schoon vinden van een vers of beeld, dan moge nog zooveel in mijne levensomstandigheden en opvoeding en temperament en volksaard en tijdelijke situatie invloed oefenen op mijn schoonheidsoordeel: het moment, de schoonvinding zelve, is buiten deze alle en is een | |
[pagina 233]
| |
onmiddellijke bewustwording van de geestelijke kwaliteit der schoonheid: de geest op dat oogenblik biedt zichzelf aan, scheppende uit zijn eigen wezen de tegenstelling van schoonheid en het onschoone; en deze geestelijke werking der genieting van het vers of beeld vindt zijn grond nergens dan in den geest zelf. Nu: om dit geschapen en onveroorzaakt karakter der (in vorm van tegenstelling bewust gewordene) kwaliteiten des geestes, die van de geestelijke werkingen kern en wezen zijn, zijn deze werkingen aktief in hun aard; zij zijn aktiviteit. Het verloop der natuurgebeurtenissen is niet aktief, noch ook passief maar het is gewoonweg een gebeuren, neutraal, zonder subjekt gelijk de onpersoonlijke werkwoorden het regent en het bliksemt, het groeit, het funktioneert. Maar aktiviteit vereischt een subjekt en bestaat in een verhouding tusschen subjekt en werking: elke werking die in een subjekt aanvangt is aktief in verhouding tot dat subjekt waarin zij aanvangt. Vangt de werking niet in een subjekt aan, daar ze in de oorzakelijke aanvangsreeksen, overeenkomstig de wet van het behoud van arbeidsvermogen nergens een aanvang heeft, dan is er van aktiviteit geen sprake: zoo is alle natuurverrichting. Maar de geestelijke werkingen hebben wel een aanvang, nl. in den geest zelf, al zijn er nog zooveel aanleidende oorzaken op te sporen, in gegeven omstandigheden en psychologischen aanleg bestaande: de geestelijke werking treedt eerst in, wanneer de geest door een nieuwe schepping van de kauzale verhoudingen heeft gebruik gemaakt om zich te openbaren. Alle aanleiding voor zeker gevoelsbehagen mag er zijn; de geestelijke gevoelswerking ontstaat eerst als de geest op de aanleidingen reageert; telkens weer moet de geest een scheppings-akte doen, wil de geestelijke werking geschieden; telkens weer moet de geest aanvang maken initiatief nemen door in de bestaande aanleidingen zichzelf te geven.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 234]
| |
Zoodanige aktiviteit, bestaande hierin dat de werking in het subjekt aanvangt, is een innerlijke aktiviteit. Het is geen aktiviteit welke noodzakelijk blijkt in het gemeenschapsleven, hoewel men gewoonlijk aktieve geesten diegenen noemt, welke zich in de historie en de menschenwereld doen gelden en krachten van zich uit doen gaan, aanwijsbare werken of hervormingen tot stand brengen, Luthers, Shaftesbury's, Alexanders. Maar deze aktiviteit behoeft niet naar buiten zichtbaar te worden, zij is in de geesteswerkingen: ‘conceptus actionem mentis exprimere videtur’Ga naar voetnoot1) zegt Spinoza; het begrip zelfs is een geestelijke aktiviteit. Het is de aktiviteit welke ook aan meditatie en kontemplatie eigen is: het voortbrengen van innerlijke schatten, ja het hebben dezer. Dit is dus de aktiviteit der geestelijke werkingen, dat zij niet zijn deelneming in het algemeen oorzakelijk weefsel der gebeurtenissen, maar dat hun aanvang is in den geest die er zich in openbaart. Het scheppingskarakter of de aktiviteit der geestelijke werkingen sluit tevens hare spontaneïteit in: spontaan is het onveroorzaakte. Het spontaan karakter der zedelijkheid is hiermede gestaafd: elke deugd-daad is een spontane generatie; elke schoonheids-daad, elke liefde-opwelling, elke dankbaarheid, hoezeer ook te midden van omstandigheidsverloop en psychologische dispositie, zelf zijn ze spontane generaties; in elke verschijnt de geest zich openbarend met spontane daad. De wet van het behoud van arbeidsvermogen geldt niet voor den geest zelf.Ga naar voetnoot2) Op dit punt gekomen bestaat aanleiding om de leer der | |
[pagina 235]
| |
geestelijke vrijheid voor te dragen; met behoedzamen ernst en bedachtzaamheid worde van het begrip der aktiviteit uit het begrip der vrijheid gekonstrueerd. Daar de aktiviteit buiten de oorzakelijke konkatinaties geschiedt is hier de vrijheid ingesloten: elke geestesdaad is in de vrijheid, want zij ontspringt aan den geest-zelf en draagt het karakter van den geest. Een medeplichtigheid met indeterministische theorieën gelijk die van de libertas aequilibrii (de leer der kiesvrijheid inhoudend dat men zoowel niet als wel op een zeker oogenblik zekere handeling vermag te willen) is bij onze bedoeling buiten gesloten; het is niet een vrijheid van wilsuiting, maar, het is een vrijheid van wilsoorsprong, beteekenend dat de geest een eigen wezen heeft. Elke daad der goedheid, elke akte der schoonheid is niet gekend als produkt van omgeving en ras; maar hoezeer deze invloeden werken is elke schoonheidsdaad een betooning van den geest in omgeving en ras; omgeving en ras maken de schoonheidsdaad niet noch determineeren haar wezen; maar de geest zelf schept uit zichzelf en dit gedetermineerd zijn door den innerlijken geest is de vrijheid.
Zoo is er in de toedracht dezer wereld een niet eindigend wonder; van het oogpunt der natuurwetenschap uit is het een onverklaarde rest, een x. dat zou moeten geëlimineerd worden voor het volkomen natuurkundig begrip der gebeurtenissen; van het oogpunt der geestelijke wijsbegeerte is het niet een rest, geen overblijfsel op het einde van de onderzoeking, maar de Aanvang aller wijsheid, hetwelk te doorgronden de kennis van de geestelijke verschijnselen ontsluit. En al moge de oudere wijsbegeerte gelijk de theologische dogmatiek gefaald hebben in veel, wegens gemis van psychologisch inzicht in de waarde der kennis: haar is toch deze eer te geven dat ze den geest en de geestelijke dingen heeft aanvaard gelijk ze te aanvaarden zijn: dat is als een werkelijkheid ondoorgrondelijk voor natuurkundige kennis, en bevattend een eigen wezen. | |
[pagina 236]
| |
VI.
| |
[pagina 237]
| |
den duur en den krachtgraad der werkingen; als wij iets schoon noemen is dit schoon een waarde en een onafleidbare, eigen en oorspronkelijke werkelijkheid van het geestelijk leven. Zulke waarden zijn er vier: de lust-waarde: aangenaam; de aesthetische waarde: schoon; de ethische waarde: goed; de logische waarde: juist. Deze grondwaarden hebben diverse nuances, en verscheidene samenstellingen. En wij nemen ze aan als maatstaf voor onze waardeeringsoordeelen. Deze waarden worden op intuitieve wijze bewust; ze zijn geestelijke intuities en worden dus gevoeld; in oorspronkelijksten vorm is de realiteit van het goede een gevoelsrealiteit en van de andere kwaliteiten evenzoo; allen worden gevoeld als een behagen; want met het gevoel van behagen (of onbehagen) is het dat de geest deelneemt aan en reageert op de psychische aanleidingen. In geval dit behagensgevoel van zinnelijken aard is (gevoelens van zin gewaarwording) noemen wij het lust-gevoel (ook: het aangename); van geestelijken aard gelijk bij de emoties, liefde, verwachting, bewondering enz.: schoonheids-gevoel; want de schoonheid is het behagen der geestelijke emoties. Wanneer iets ons aandoet met de roerselen der liefde, bewondering, dankbaarheid enz., noemen wij het (afgezien van de ethische waarde er van) schoon: het wekt aesthetisch behagen, gelijk ook al het ethische waarde hebbende een schoonheids-behagen heeft. Schoonheid is niet een eigenschap aan de dingen zelf, maar in de zielen die door sommige dingen (verhoudingen) met dit geestelijke behagen worden aangedaan.Ga naar voetnoot1) Ook goed, de waarde van de kwaliteit: goed, is een behagensgevoel; maar ontstaat na gecompliceerde psychische verhoudingen, De norm-zijnde geest uit zich en wordt bewust in konkrete normen, bijv.: wees oprecht; handel naar billijkheid enz. Elk wilsbesluit, als uiting van de aktiviteit, welke is werking van den norm-zijnden geest zelf, is eigenlijk een naar konkreetste omstandigheden bepaalde en niet in gebods- | |
[pagina 238]
| |
vorm voorgedragen norm: ik wil oprecht zijn, ik wil handelen naar billijkheid; elk wilsbesluit heeft ethischen grond. De inhoud van zoodanigen norm (o.a. oprechtheid, billijkheid van handelwijze) en alles wat als inhoud van eenigen norm kan voorkomen, gaat vergezeld van een gevoel van behagen, dat wij goed noemen; kort gezegd: het gevoel van goed is een gevoel van behagen, eigen aan de inhouden onzer normatieve bewustheid. Al wat uit het wezen des geestes als gebod voortvloeit, wordt als goed zijnde gevoeld.Ga naar voetnoot1) Hoewel dus de kwaliteit ‘goed’ blijkens hare bizondere betrekking op het wezen des geestes, een eigen onafleidbare waarde heeft, zoo is toch het gevoel van goed (zedelijk gevoel) zeer na verwant aan het gevoel van schoon: de ethische werkelijkheid van den norm vindt in het aesthetisch gevoel der emoties een annex voor hare inhouden (konkrete normen); ja wellicht is het behagensgevoel der goedheid een door den bizonder geestelijken oorsprong gewijzigde schoonheidsintuitie: goedheid is de schoon-gevoeling die zich aan de normen verbindt. In de bewustheid zijn goed en schoon als onderscheiden kwaliteiten. Maar er is tusschen deze beiden een verwantschap welke op eenheid duidt. De vierde waarde is de logische kwaliteit: juist. Het logische is behalve de vorm der bewustwording in begrip en oordeel, ook nog een vermogen van beoordeeling van de bewustwording in het oordeel; en geen beoordeeling is mogelijk zonder een waarde die als maatstaf dient; bij de logische beoordeeling komt de logische waarde te pas. Nu is de logische waarde niet als de andere drie een kwaliteit voor inhouden der bewustheid, maar van formeelen aard: logisch juist is datgene wat met zichzelf overeenstemt: a is a, en niet-a is niet-a. De logische beoordeeling is beoordeeling over de juistheid van den vorm der bewustheid. Wat wij waarheid noemen, ook in de kennis, is niet logische, maar een ethische waarde: betrouwbaarheid. De logische waarde strekt alleen zoover als onze bewustheid strekt en is dus geen eigenschap | |
[pagina 239]
| |
van beteekenis voor kennis van dien geest die in zijn wezen principieel boven deze onze tijdelijke bewustheid is verheven; evenmin als de lust-kwaliteit, bizonderlijk behoorend bij de zinnelijke gewaarwordingen, kenmerkend is voor het wezen van den geest. Goedheid en schoonheid, deze ethische en aesthetische gevoelskwaliteiten, zijn de inhouden van de werkingen des geestes: wanneer de geest zijn werking drijft is het nooit zonder dat de waarden goed en schoon in welke wijzigingen ook er de bedoeling van zijn, want anders dan deze waarden kan hij ook niets willenGa naar voetnoot1). | |
VII.
| |
[pagina 240]
| |
voelsemotiën der ziel, is het overnemen als een gestorven goed. Zoo wordt het godsdienstig geloof uit de gemeenschapsdenkbeelden overgenomen door een individueelen mensch, en in dien mensch wordt het tot een levende schepping; anders is zoodanige geloovige een ongeloovige, in wien het geloof, dat is het ideaal, niet leeft als een werkelijkheid, en die toch meent het te bezitten. Het Ideaal is de verwerkelijking van den geest en bevat in zich wat in den geest is: de werkelijkheid des geestes overgeplaatst in een andere zijns-sfeer is het Ideaal; deze sfeer is de hoogere zelf-bewustheid. De geest naar zijn wezen is boven de tijdelijke bewustheid, waarin de mensch op de planeet aarde leeft; niemand kan nu zijn geest doorgronden; al weet hij ook uit de eigenschappen van des geestes openbaring in de verschijningswereld zich eenigermate van zijn innerlijke wezen bewust te worden: de klare zelfbewustheid is van hooger orde, en het Ideaal is: de geest, in dien staat der klare of hooger zelfbewustheid gesteld, waarin hij God aanschouwt; welken hoogeren staat wij noemen: Koninkrijk Gods, Regnum Dei. Om daartoe te komen strekken de werkingen des geestes, en strekt het strijden en streven en lijden des menschen, zonder dat de meesten het weten. In deze werkingen, dat is in het geestelijk leven zooals dit geschiedt in de orde des tijds zijn goedheid en schoonheid onderscheiden; hetgeen als goed-zijnde gelding heeft kan, hoewel niet in zichzelf dan toch in verband met andere toestanden, als onschoon worden verworpen; evenzeer als omgekeerd het schoone niet in zichzelf, maar in verbindingen als slecht zijnde kan voorkomen. Deze strijdigheid is in het Ideaal uitgesloten; want het ideaal is een syntheze, waarin de twee geestelijke waarden van goedheid en schoonheid tot ééne werkelijkheid zijn verhoogd. Het Ideaal naderen is aan de bestemming des Geestes te gemoet komen; daarop is de aktiviteit gericht en de nadering is Geluk; want wat anders is het geluk dan de bevrediging der aktie? Het onbevedigd streven is smartelijk; maar als de inspanning waarin de geest zijne werking voortdrijft, be- | |
[pagina 241]
| |
vredigd wordt, heeft de mensch in het daaraan verbonden welbehagen het Geluk ondervonden. Het Wezen des Geestes gaat in deze wereld des tijds zoekende naar de roerselen der schoonheid en der goedheid en bestreeft de logische juistheid om het bewustijn van beide te effenen en te verhelderen en om de middelen die er toe leiden, en de Geest leent zich tot het gevoelen van de lust - en vindt hij de bevrediging van zijn steven dan gevoelt hij het welbehagen des Geluks. Norm-zijnde en vandaar aktiviteit voortbrengende is de Geest op het Geluk aangelegd. Wat het Geluk van het Ideaal zal zijn, wanneer het bereikt is, en de geest door zijne werkingen is heengegaan tot de hoogere Bewustheid zijns Zelfs in het Koninkrijk Gods - wie zal het vermoeden? Maar tot dan toe heeft de streving haar vollen vrede niet; en het Wezen des Geestes tot het Geluk gaande, gaat door het Leed. |
|