Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Ruimte en tijd,
| |
[pagina 207]
| |
gegrepen. Want opgenomen en doordacht hebben de Grieken ook dit vraagstuk van den geest, maar gevoeld en doorleefd hebben het toch alleen laat-grieksche en christelijke wijsgeeren, de eenzamen van middeneeuwsche en moderne sensatie. Het antieke denken, hoewel het alles omvat, gaat bij voorkeur uit van het ruimtelijke, de zichtbare wereld in waarneembare beweging. De ruimte, die vorm van uitwendigen zin, is voor het bewustzijn der ouden veel levendiger en werkelijker dan de tijd, die gestalte van inwendige ervaring. Daarom wordt er in de oude filosofie zooveel gesproken over het volle en het ledige, het begrensde en het onbegrensde; daarom ook hebben de begrippen eindig en oneindig bij de denkers der Renaissance in de eerste plaats een ruimtelijken zin. Maar bij den nieuw-platoniseerenden Augustinus is dat anders. Die schoone wereld van zichtbare dingen verdwijnt in 't ongewisse, en een andere wereld van inwendige zekerheid in willen en denken gaat voor hem op. Die lagere wereld met haar tegenstellingen en tegenstrijdigheden is niets dan tijdelijke schijn en schaduw van eeuwige werkelijkheid en werkzaamheid. Maar daarmede is dan ook de moeilijkheid genoemd, in verband met de scheppingsleer des Bijbels. En het wordt nu een peinzen over begin en einde van den tijd, en over het verband tusschen tijd en eeuwigheid. Aanleiding biedt de scheppingsleer, maar de ware oorzaak van al dat nadenken is een subjectieve richting van den geest, een verdieping der innerlijkheid, een streven naar iets absoluuts, dat in de verwarde en verwarrende vlucht der verschijnselen de rustende pool moet zijn. En zoo is ook ons moderne leven met zijn rusteloos en vermoeiend jagen naar het vele en het nieuwe wel geschikt om het raadsel van verandering en tijd tot pijnlijk bewustzijn te brengen en het verlangen naar het eeuwigblijvende te wekken. Zooals het oude denken een punt vroeg, van waaruit men het heelal zou kunnen bewegen uit zijn plaats, zoo wil het moderne een moment hebben, waarin men den tijdloop zou kunnen stuiten. Maar ruimte en tijd zijn niet te scheiden. De rede van Prof Bolland is er een nieuw bewijs voor, dat men over den | |
[pagina 208]
| |
tijd niet anders kan spreken dan met uitdrukkingen aan het ruimtelijke ontleend. De verandering is in den tijd; het tijdelijke is het uiteengetrokkene tijdlooze; de tijdcirkel raakt de eindelooze rechte lijn der eeuwigheid; de tijd is de maatGa naar voetnoot1) der beweging. Lengtemaat? Meestal wordt de tijd met ééne afmeting voorgesteld. Of ook vlaktemaat? wij spreken van coëxistentie. Of eindelijk inhoudsmaat, zoodat de tijd het grootste vat ware? de bedding van den oeverloozen stroom? Hoe men ook trachte zich den tijd voor te stellen, altijd heeft men een ruimtelijk beeld. En of men dit nu al een ‘zinnebeeld’ noemt, dat verandert aan de zaak zelve niets. Een ‘blootelijk tijdelijke verandering, met enkel geestelijke wisselingen, zonder dat daarmede ruimtelijke wijzigingen gepaard gaan’ laat zich evenmin voorstellen als men het tijdsverloop kan wegdenken. Want wel kan de ‘gewaarwording zonder wat wij voorwerpsbeweging noemen’ de voorstelling van tijd wekken. Maar wie bewijst mij, dat die gewaarwording ruimteloos is en zonder eenige beweging? De gewaarwording van beweging zetten we om in ruimte. Is het nu niet mogelijk, dat er met die gewaarwording weer andere gewaarwordingen verbonden zijn, die wij langzamerhand leeren onderscheiden en omzetten in tijd? Overal klinkt de tijd met de ruimte mede, of beide vormen een tweeklank. In de ledige ruimte of het ruimtelooze alleen zal men den stap des tijds niet hooren. Alle nieuw-platoniseerende richtingen, ook die van Prof. Bolland, zoeken het Eene, het onderscheid- en veranderinglooze Eeuwige. Droeve ervaring van onbestendigheid en vergankelijkheid drijft er heen. Niet de verandering op zichzelf, die ook als verplaatsing wordt voorgesteld, maar de verdwijning van wat was doet pijnlijk aan. Al staan voor het denken ruimte en tijd, zijn en verandering, bestaan en gebeuren gelijk, tot ons gevoel spreken ze verschillend. De tijd is de groote roover, die al wat ons lief is wegvoert en ons drijft in de armen van het eeuwige niet. Wij wandelen, wij moderne | |
[pagina 209]
| |
menschen, als de monnik van Heisterbach, en wij worden moe en mat. Want wij blikken maar aldoor staroogend op den voortwentelenden stroom en hebben geen oog voor de bloeiende oevers en de rijzende bergen. Dat is de vloek van het moderne leven, dat het geen rust kent. De omwenteling van werelden en het verloop der historie doorleven we in onze zîel. En het gevolg daarvan is wereldzatheid en levensmoeheid, een stemming, die zich wel laat uitzeggen in een gedicht, maar niet overleveren als een leer. Daarom beschouw ik Prof. Bollands intreerede liefst als een dichterlijke ontboezeming. Zullen we niet eens een weinig rusten en rondzien? O, gelukkige uren die wij niet hooren slaan! Er is zooveel moois in deze schoone wereld onder het lieve zonlicht. Daar is de beeldende kunst, daar is een vredig landschap, daar is een heldere hemel. Daar is een wel altijd wisselende, maar ook altijd weer jong opbloeiende natuur. Ik denk aan Schiller's kostelijke woorden, het verhevenrustige slot van zijn Spaziergang: Ewig wechselt der Wille den Zweck und die Regel, in ewig
Wiederholter Gestalt wälzen die Thaten sich um.
Aber jugendlich immer, in immer veränderter Schöne
Ehrst du, fromme Natur, züchtig das alte Gesetz!
Immer dieselbe, bewahrst du in treuen Händen dem Manne,
Was dir das gaukelnde Kind, was dir der Jüngling vertraut,
Nährest an gleicher Brust die vielfach wechselnden Alter;
Unter demselben Blau, über dem nämlichen Grün
Wandeln die nahen und wandeln vereint die fernen Geschlechter,
Und die Sonne Homers, siehe! sie lächelt auch uns.
27 Sept. '96. |
|