| |
| |
| |
Een familiefeest
door H. ten Amstel.
Op het plein, in den stijven, droog-kouden wind, wachtte Willem de tram naar het station. Het was Oudejaarsdag, tegen vier uur en nog een vaal, onverschillig daglicht, onveranderd al sedert den morgen, druilde in de ruimte. Over de onrust van te laat te komen heen, nam hij de buiten-dingen in zich op: hard-koud staan der huizen, de vlak harde straat naar alle zijden, langs elkaar schuiven van dofzwarte menschgedaanten.... hatelijk gewoon dat alles.
Maar buiten deze dingen, onreëel, lichtend zijn gedachten doorgloeiend, was het te wachtene van den avond: een Oudejaarsavond bij familie, na gedaan werk.
Dáár, in dat nog niet hedene wilde hij zijn; dit oogenblik en alle volgende tot dáár, zouden vol zijn van dien onrustigen drang.
Een tram, met den sjokdraf van het paard, naderde bedaard aan, en tevreden stapte hij op: het eerste stadium tot dat verre gewenschte was voorbij. Maar hij wilde genieten, nu te voren al, in dit vluchtig gevoeld oogenblik, het vooruitwillen tegenhoudend in 't vaag besef dat 't eigen oogenblik zelf teleurstelt en het vóórgeluk het grootst is. Hij wilde dus spaarzaam genieten, doorproeven zijn verwachtingsgelukstemming. En onder 't ongeduldgloeien begon de stille, vaste blijheid sterk te worden van het Oudejaar-zijn en 't vrije heengaan naar koestering en licht.
In het station, na de preoccupatie van kaartjes nemen, op het breede perronvlak vol menschen, bluschte de onrust, en
| |
| |
doorgloeide hem tintelende blijheid, nu hij zoo op zijn gemak, in rustige zekerheid, kon slenteren naar den trein.
Een lange rij van wagons stond met open portieren, nog leeg en zielloos wachtend, aan het tweede perron. De wagens waren nietig en klein onder de hoog wegwelvende stationsbekapping, waardoor de vrieswind in ijzige vlagen blies, die aankwam van het kil-grauwe buiten, 't wijde, grijze starre buiten van den vriesdag.
Hij schikte zich behagelijk in een coupé, trok zijn lange jas over zijn knieën tezamen en leunde tegen het droog-wollig trijp, soezend naar buiten.
Meer reizigers, bij tweeën, bij groepen, kwamen door de wachtkamerdeuren naar buiten, bleven aarzelend staan, liepen dan naar de wagons heen, de gezichten omhoog, ernstig zoekend.
Maar toen het later werd, werd het vertrek gevoeld in de drukker beweging langs de portieren, het luider-op stemmezwatelen, 't geschuifel heen en weer langs den trein. Nog enkele reizigers rukten de wachtkamerdeuren open, snelden bezorgd en zenuwachtig toe, klommen vlug binnen. Dan klapten forsch de portieren achter hen dicht, één voor één, al nader bij het portier van Willems coupé, dan ook dit.... een gebiedend luidende bel, naar voren schril fluiten.... en met lang uitgehouden fluitgalming, schokte de trein, flauw bewegend eerst, dan gestadig sneller over de rails, tot hij eindelijk, in de plotseling uitslaande lichtheid buiten het station, roekeloos donderde over de wissels, in meeslepende vaart weg naar de wijdte.
Willem het eerste vertrek gezien, wilde slapen gaan. Maar toen vond hij dit jammer. Liever genieten wou hij, in 't lekker rustig, makkelijk op reis zijn. Daarom ook niet gaan lezen, enkel naar buiten kijken, waar aan den verren, lagen horizont koud-rood de zonnebol heen zonk achter de stille landen. En langzaam vervaalde het groen der wijd heen strekkende landen, die in stage statige draaiing langs-voorbij schoven, terwijl de kleine trein voortspoedde over de eindelooze vlakte. In grootsche stilte voltrok zich daar het grandiose drama der nachtwording. De aarde sliep in den dichtenden nacht, verdween onder het groot duister; 't laatst de heenstrepende
| |
| |
slooten waakten op, in zielvolle lichtpeinzing, als bloedrood glanzende linten heen naar de verte van den transparanten horizon.
Willem blikte heen naar het geheim vervagen der dingen, terwijl in zijn ooren gonsde het praten der twee naast en over hem. Het waren heeren in welverzorgde kleeding, eenvoudig, in smaakvolle aisance, maar hun woorden gingen zeurig over en weer, van de vorst, die de korenschepen opgesloten hield op de rivieren, zoodat ze maar niet aankwamen...
Nu de schemering buiten het aspekt der dingen bijna had toegesloten, ging hij luisteren met dichte oogen, allengs verliezend het juist besef der afstanden tusschen hem en die anderen. De stemmen kwamen gedempt tot hem van heel ver uit een groote stille ruimte....
Maar het bewustzijn der omgeving bleef hem toch bij, en daarom was hij verbaasd, na schijnbaar zoo korten tijd, zich terug te weten dáár, vlak bij zijn station, onder het stormend fluiten van den trein, die huizen voorbij raasde.
Het was nu bijna heelemaal nacht en vele levendige stadslichten sterrelden luistervol op het donker, terwijl de rem op de raderen werkte tot knarsend, bij schokken, de trein te staan kwam.
Uit het monotoon geraas van den trein-in-vaart, uit het intiem gedempt fluisterspreken, nu ineens de roezende menschenvolte onder het station, met het velerlei hortend beweeg, wijddruischend rechts en links onder de hoogopen kap. Het was vol van menschen, die op den ouwejaarsavond familie afhaalden of zelf op reis gingen om nog vóór twaalven in een gezelligen kring te zijn.
Willem moest nu opkomen uit zijn apathie, zelfhandelen, uitstappen in de killende lucht, die huiveren deed.... kaartje afgeven, langzaam meeschuivend in een vreemdemenschengroep.
Er was niemand om hem af te halen.
Buiten het station stapte hij flink voort om warm te worden. Zijn harde stappen sloegen tegen de koude straatkeien. Zoo zouden zijn van koû pijnende voeten warm gaan tintelen en tegelijk was het aardig zich te hooren stappen en zoo het zich aanbiedende vlakke, strak-harde straatveld te beschrijden.
| |
| |
Toen kreeg hij 't idee de tram vooruit te blijven, die wel dadelijk achter hem aan zou komen. Maar na die beschikkingen van het oogenblik, al loopend, schoten zijn gedachten weer vooruit, jagend naar wat nog niet was. En weer was hij vaag ontevreden daarover.
Waarom kon hij toch niet 't oogenblik genieten? Als dit allemaal maar voorbereiding was, hoe weinige momenten leefde men dan eigenlijk in tevredenheid! Hij moest niet gauwer willen gaan dan de tijd zelf ging. Zoo niet elk moment zijn eigen waarde heeft, hoe heerlijk moesten dan die weinige kleine levenstijden zijn, waarnaar men zoo verlangde! En dat waren ze toch niet. Bij ervaring wist hij, dat in dàt oogenblik zelf ook weer niets was, omdat 't zelf immers bestond uit weer vele, oneindig vele, kleine tijddeelen. Waar wàs dan de tevredenheid, waarin was die verscholen?
Doch zoo moest 't ook niet. Wie waarlijk te leven verstond, waardeerde elk oogenblik en zette niet alle gelukskans op één kaart.
Zoo zou hij ook doen. Liep hij hier niet genoegelijk? Zijn lichaam bewoog gemakkelijk en stevig-zelfbewust over de graag zich gevende ruimte, in de intimiteit van een kleine Hollandsche stad, waar op den ouwejaarsavond vele menschen op straat zijn. En rondom, verwarmend, het groot weten van 't feest-plechtig jaareinde. Iets dat de stad warm omsloot en dat boven het heele land, over heel Europa, grootermatigs stond; een onzichtbaar dekkend koepeldak van gedachteninnigheid in het ruischend vergaan der minuten, tot de zwaar-ernstige klokkeklank van twaalf. Was dit niet op zich zelf geluk? Waarom dan dit ongeduld, dat hij niet als tevredenheid voelde....?
De Koolgracht al! Bijna onbewust hadden de vlijtig bewegende beenen hem hierheen gebracht, waar het, uit de volte, in eens zoo stil was, dat hij zijne hak-stappen merkte, slaande tegen de stomme huizen op. Hij alleen nu met het stille grachtje, omgeven van zwijgen. Het was niet heel donker. Vaag schaduwden omhoog de gevels, geschaard naar
| |
| |
de verte. Hun toplijn ging nederwaarts in flauwe bocht.
Hij passeerde een lantaren, waarvan de eenzame lichtvlam in 't glazen kooitje puntend flikkerde in gestâge trilling, en hij keek er naar op. Het was dan nacht nu en de lantarens brandden... nacht... een groote, zware, imponeerende wezenlijkheid... die deed verdwijnen en tot ijle herinnering maakte alle vorige momenten, dat hij hier oòk geloopen had, en die oòk wezenlijkheid geweest waren, nu als verdampt. Het scheen of het tegenwoordige altijd brutaal het verleden ontkende. Die vorige oogenblikken waren nooit geweest. Er was niets dan nacht en de lantaarns flikkerden....
En de oogenblikken van het lang vergane schenen nu een ver land van stille treuring en vragenden weemoed. De tijden van toen, zijn eigen figuurtje daarin.... alles ver, teerkleinig en vooral strak en vreemd....
En al loopend stegen herinneringen in hem op als snelle gedachtenvogels. Even voelde hij den koelen tocht hunner geruischloos kleppende vleugels, dan was 't voorbij. Dat waren heugenissen aan vroegere tegenwoordigheden hier.
Altijd was dat zoo vluchtig geweest en onwezenlijk. Nooit had hij hier het hedene oogenblik geleefd. Tusschen twee bezigheden was hij gekomen, zijn gedachten nog hangend, als trage rook, in het pas gedane, ongeduldig het heden verdragende, en al in zijn denken in de toekomst plannen en voornemensbouwend. En de korte stilstand van dit oponthoud voelde hij als iets lastigs, onvermijdelijks, een gedwongen rust, die hem gemelijk maakte. Dit waren verloren oogenblikken en hij had zoo weinig tijd in zijn leven....
En de menschen, tot wie hij ging, gedacht hij met onwil. Het leven raasde voorbij, hij moest het grijpen in den loop, zijn gedachten moesten er mêe bezig zijn dag en nacht.... en toch moest hij zoometeen die vruchtbare, levenregelende gedachten wegdringen om banale woorden te zeggen, zich vriendelijk te maken. Die menschen gingen daar óm, onverschillig, in hun eigen wereld.... En hij moest daar bij gaan, doende of hij geen haast had, of hij rijk in tijd was en
| |
| |
achteloos zijn oogenblikken kon weggeven voor anderen.
En wat anders de tegenstrevig ondernomen moeite van bezoeken verlichtte: streeling van zelfgevoel, een zachtwarme sensatie van voldaanheid in zijn lijf, dat daar zat en praatte uit zijn mond, omdat het zich als aangename geziene eenheid voelde... dat was daar alles evenmin. Zij kenden hem te familiaar, dan dat ze tegen hem op konden zien. Maar toch ontbrak het niet gehèel, voelde hij, en het was daarom dat hij vaak weidsch en zelfbewust van zijn plannen en daden vertelde. En deze zelfverheffing, die moest dienen om hun traag respect te prikkelen, woelde ten slotte in hem een gevoel van weeheid los. Die dingen waren nog in verre toekomst, die hij als nabij voorstelde en de tijd was zoo onverzetbaar en zijn willen zoo machteloos. Hij walgde van die zelfverheffing, hij, die zijn wilde een krachtig man van de daad, zwijgend in hooge zelfbewustheid, en die, omdat het doen zelf hem bevredigt, anderer lof niet noodig heeft. Maar hij was integendeel klein-ijdel, en als hij 't kleine genoegen van 't zeggen zijner voornemens genoten had, bleef het leeg in hem, met alleen een stekenden twijfel aan de mogelijkheid der verwezenlijking zulker vèrstrekkende plannen.
Zoo ging hij dan om, doelloos.
Nadat de eerste frischheid der aankomst was beslagen, werden de uren pijnigend leeg voor zijn jagende ongeduldsgedachten. De verwachting van iets fantastisch nieuws verbleekte snel in de weeropkomende vaalheid der bekende omgeving en reeds duchtte hij de gemelijkheid van den Zondag, die het morgen zijn zou, als de ochtend traag kroop naar den middag, en deze, in het staan van den tijd, niet tot avond scheen te kunnen worden.
Men slenterde langs de Zondags-grachtjes; er kwam visite. Bleeke woorden gingen traag over en weer in 't stille tranenlicht, zoo doodvermoeid, met een onbewuste resignatie in de dorheid der uren.
Dan werd er gegeten, en door 't gezellig lamplicht loken weer op de kleine bloemen van verwachting in zijn ziel.
Maar 't naderende vertrek was reeds óver hem. Als een muur,
| |
| |
waartegen alle gedachten stuitten, was er het weten van 't heengaan en dat maakte onrustig....
Wat later liep hij dan weer op ditzelfde grachtje, naar het station terug.
Hoe dikwijls was dat al geweest, dat hij zoo kwam en weer ging!
In stille herfstdagen met zon. De verlaten rust van den rijpen namiddag over de kleine stad, in de geschrobde zindelijkheid van haar grachtjes, en 't klein-aardig, keurig gelijn harer hoekige geveltopjes, haast te karakteristiek en poppigonreëel.
In felle zomerdagen ook, doch maar zelden, heel vroeger...
Maar vooral in wintertijden, regenig, neergeslagen-naargeestig onder vochtgezwollen windluchten, grauwe stormgevaarten, berghoogdreigend en somberzeilend voorbij boven de angstig roode daakjes, die zich schenen te krommen in lijdzaamheid onder de verwachte windstriemen. En lager de natglimmende straten, ver heen, door regen gezweept, in godverlaten ellendigheid. En hij kwam in die storming der jachtende wolken, zelf zonderling te moe. Er was afwachting in de groote onrust buiten, als gingen geweldige dingen doorbreken en 't leek hem nu of de stilfluisterende beloften in hem ditmaal waarheid voorspelden, nu in de natuur hetzelfde bezig was te gebeuren. En zijn onrust zweepte zijn gedachten tot razendsnelle vlucht en koortsig opgewonden kwam hij in het huis van zijn verwanten...
Tot de emotie onder de leege, gelijkdekkende bogengang der uren wegbleekte, en weeheid naliet om het eeuwig gelijke. In hem was dan, naar huis keerend, langs dezen zelfden weg, een matheid van nà de koorts, een moedeloosheid tot leven, tot ooit weer energisch toegrijpen naar 't nu hopeloos verre, dat gisteren zoo nabij had geschenen.
En wat hem stil verbaasde, diep-inwendig, was, vóór het geduldig station, dienzelfden trein, altijd op hetzelfde uur weergevonden, die in ijzeren plichtmatigheid, nooit door éénigen twijfel aangetast, als ware het een verschijnsel in de ziellooze natuur zelf, dààr verscheen op het gezette moment
| |
| |
en weer ging, dag op dag op dag, als in zich zelf noodzakelijk. Het stootte zijn ziekelijke gevoeligheid en 't doordrong hem met vage jaloezie, die hem peinzen deed wat toch zijn ik beteekende tegen dien van anderen.
Maar onder het reizen groeide weer zijn kracht en bij zijn terugkomst thuis was van het verblijf daarginds alleen een onverschillige herinnering over, gaarne vergeten.
Hij dacht er over hoe zijn leven tot nu toe niet meer dan een preludeeren was geweest, telkens op làter stellend den waren, echten aanvang, en terwijl hij daar nu liep, in die kleine stad, diep in de provincie, naast deze huizewanden, waar allen nu binnenskamers dichter samenschikten, éénvoelend tegen de zacht geheimzinnige nadering van iets groots, begon in hem weer het oude ongeduld te hijgen naar verder toekomst en de oude verwachting, die hij ijdel wist. Maar ook brandde nu stil in hem die herinneringsvlam van verre melancholie, zacht kleurend het warm feestgevoel.
De bekende gracht.... dan het huis, de stoep. Hij schelde. Nog even nu en in weinige oogenblikken zou hij zich zijn onrust van thans niet meer herinneren.
De familie was boven op de huiskamer, zei de meid, en hij ging de trap op.
Het kamerbinnen, zooals het in zijn geest leefde. De zachte lichtinnigheid in de laaggezolderde kamer, donzig zacht schemerend naar de hoeken, en de goudende intimiteit geconcentreerd op het donkerwollig tafelkleed, waar allerlei kleine dingen: doosjes, kluwtjes en daartusschen eenige glaasjes, een gezellig eigen wereldje vormden.
En in de welomsloten kamer, in den lichtkring de langgekende gezichten.
Bij de open haardkachel, in een lange ouderwetsche fauteuil met hoogen rug van donkerrood trijp, zijn vader lezend. In de twee handen, de armen op de zwartglimmende leuningen, hield hij 't witte blad naar 't licht gekeerd, en Willem zag
| |
| |
zijn krachtig profiel, onder het glanzend zwarte lokkenhoofd, de blauwgezwollen kronkel-aderen aan den slaap, de dikke, ruige brauwen, de zwaar gebogen neus met het grove, roodige vleesch in de wangronding en verder naar omlaag, de borstelige oude-Jodenbaard, grauw en zwart. Onder de zachte golving der volle haren was het een hoofd, nu oud geworden, uit den romantischen tijd: grof-expressief en energiek, een kop, van eenigszins ruwe schoonheid, als om van ver gezien te worden.
Maar de handen, waarmee hij het blad ophield, waren blank en blauw dooraderd in den avondschijn, nerveuze handen met blanke, soepele vingers, gewoon aan delicaat werk.
Aan den anderen kant, recht voor de tafel was zijn moeder gezeten: een vrouw van in de vijftig jaar. Haar week omlijnd profiel, met de binnenwaarts rondende neuslijn en de vriendelijk-zwakke mond helverlicht, aandachtig over haar werk gebogen, 't dunne donkere haar eenvoudig glad van 't lage voorhoofd weggestreken tot een kleinen knot aan het achterhoofd, droeg die expressie van weeke, sentimenteele beminnelijkheid, die men hervindt in beeltenissen uit den tijd van omstreeks '30, de expressie van een liebfromm Duitsch ideaal van vrouwelijke zachtheid. Zij was in 't zwart. De vingers van haar handen haakten ijverig op en neer. Het waren nù de eenigszins verruwde werkvingers van een Hollandsche burgerhuisvrouw, waarin toch nog de nietszeggende poezelhandjes van het banale jonge meisje te onderkennen waren.
Zijn zuster, die hij er verwachtte, was niet onder het lamplicht gezeten, maar zijn zwager stond achter de gaskroon, recht op aan de tafel, hoog en bruin; in de hand een glas morellen op brandewijn, waaruit hij, pratend, nu en dan slurpte, de oogen door de blauwe brilleglazen begeerig neergericht naar de donkerbruine, nat-fonkelende kersjes in het glas. Een gouden horlogeketting hing breed en behagelijk over het rondend vest van ruigbruine winterstof. Hij was heel lang en smal, de schouders al te vierkant om niet gewatteerd te schijnen, met hooge witte boord en deftig stemmige zwarte das en gouden speld. Daarop een klein ovaalrond hoofd
| |
| |
met kort geknipt haar, als een grauw kapje strak om den schedel. Het gezicht met het schrale baardje en pointe geknipt onder de kin en dun gezaaid op de kaken, met de flauwe oogen achter de gouden bril, de gewone rechte neus en 't zachtrondend voorhoofd, zeiden niets dan gemoedelijke wel-gehumeurdheid in ietwat bekrompen zelfbewustzijn.
Zóó zag hij alle drie, gelijk hij ze ook kende, en hun persoonlijkheid sprak geheel in hun groet aan hem, ieder naar zijn aard: zijn vader ernstig-vriendelijk en kalm, zijn zwager opgewekt joviaal, zijn moeder met een duidelijken klank van zelfgevoelde moederlijke teederheid in haar toon:
‘Dag jònge...’
‘Dàg zwager!’
‘Dàg me jòngetje!!’
Een gesprek begon nu, terwijl ook hij aanschoof aan de tafel: de gewone vragen en antwoorden over de dagelijksche dingen, hoe hij 't maakte, of hij al vroeg had moeten afreizen en hoe 't op 't bureau ging.
Hij sprak vriendelijk en belangstellend, omdat hij nu innigheid gevoelde tusschen hem zelven en de in lang niet gezienen en zoo weldadig in warmte en licht hem dit interieur omgaf. Oòk omdat er verwachting was in dit moment, vóór het luid-feestelijk diner, geweten in licht en tafelblankheid beneden.
Hij nam een glaasje morellen, lepelend uit de dikke flesch in een glaasje over, toen zijn zuster binnenkwam en hij weer opstond om haar een zoen te geven. Zij stond hoog in de lage kamer, een jonge vrouw, statig in de elegante modieus gemaakte donkerwollen japon. Zij was veel hooger dan hij, toen hij voor haar stond, een krachtige, groote gestalte, maar met een klein smal-ovaal vogelgezichtje, waarin amandelvormige oogjes, lichtbruin, naar de slapen opgetrokken, stonden boven een fijnen rechten neus en verstandigen mond met smalle lippen.
Zij had het donkere haar van de moeder, maar in het hoekig-hooge voorhoofd, bij hàar vrouwelijk verfijnd, geleek zij op haar vader.
| |
| |
In den zoen op het donzig-koele wangvel, terwijl zij het hoofd vluchtig tot hem boog, in haar zeggen van: goeiendag broer! was de koele kalmte van haar aard, onsentimenteel maar ook zonder groot gevoel, haar vaders karakter en alledaagsch sentiment, bedaard en raisonnabel.
‘Wil u komen eten? 't is klaar beneden,’ zei ze als uitnoodiging in 't algemeen.
Zij stonden op, de jonge vrouw zette de gebruikte glaasjes op het verlakte blad, de moeder pakte haar haakwerk zorgvuldig bijeen en streek met stijve vingers de pluisjes van haar japon.
Toen gingen ze langzaam de deur uit: de dochter vooraf, de schoonzoon, in die ijverige opgewektheid die steeds zijn toon was, nog even een belangrijke politieke kwestie entameerend:
‘Pepa... heb u gehoord, dat...’
De antwoorden kwamen vriendelijk, zonder ongeduld, doch afgebroken en als terloops, terwijl de vader de traptreden afsteeg, een voor een vóór den schoonzoon uit. De moeder had teeder den arm van haar zoon genomen.
Beneden, in de kleine eetkamer, was daar luid lichtend de blanke tafel met 't zilver- en glasgefonkel. De kinderen zaten al: een blonde jongen en meisje van negen en vijf jaar. Zij kibbelden ook al om een rol servet, ieder twee kleine vuisten aan een einde, grissend, schokkend heen en weer.
‘Nièwaar, da's mijn servet!’
‘Nee, 's mijne!’
‘Dat liegt ze, ma!’
‘O, zijn jullie al aan 't haaien?... geef t'r dat servet, Piet!’
‘'t Is 't mijne!’
‘Doet er niet toe... geef 't!’
‘Nou... 't is mijne...’ huil-klaagde de jongen, terwijl hij 't serveteind losliet, dat daardoor met een schok 't meisje in den schoot viel.
‘Jij krijgt een ànder, dat weet je wel... En nou wordt er niet langer gejengeld of je gaat allebei van tafel af en na bed.’
| |
| |
De jongen keek mokkend voor zich, met booze oogen en opgekrulde lippen. Telkens een snellen blik naar het kleine meisje, dat, tevreden nu, met haar blauwe oogen lachend rond keek.
‘Mag ik naast u zitten, opa?’ vroeg ze.
‘Nee, jij zit naast oma,’ zei de oude vrouw, ‘en nou moet je 's netjes eten, als een verstandige meid, zal je?’
‘Ja, en dan vertelt u vanavond van de Prinses en de Reuzen?...’
‘Ja, dat weet ik nog niet, hoor; dat moet ik nog eerst 's bedenken.’
‘Hè, toe, ja... u heb 't beloofd!...’
‘En hoe gaat 't me vrindje hier?’ zei de grootpapa een stoel aanschuivend en zijn kleinzoon plagend in den wang knijpend. Die gaf een ongeduldigen ruk met 't hoofd, zei niets, en keek sip voor zich.
‘Is-ti dan nog zoo boos!’ ging de grootvader voort, lachend, half plagerig, half verzoenend, ‘kom, ik zou nou maar 's een vriendelijker gezicht zetten. Zoo erg is 't nou toch niet...’
‘O, als meneer 't op zijn heupen heeft, dan is 'r nies van 'm gedaan te krijgen,’ zei de schoonzoon, die bezig was het vleesch te snijden, een groot stuk blank kalfsvleesch op ruimen witten schotel. En toen tegen 't zoontje:
‘Ga maar 's gauw recht zitten en ellebogen van de tafel... En trek gauw een ander gezicht!’
Toen de jongen, met bevende lippen en knippende oogleden, terwijl een paar heldere tranen over de wangen snel omlaag gleden:
‘Nou, Fietje krijgt ook altijd gelijk... die mag ook alles hebben...’
‘Omdat ze zooveel jonger is dan u, ja,’ antwoordde zijn moeder, ‘je moest begrijpen, dat je als oudste wat voor je zusje over moest hebben.’
Willem, naast zijn moeder, zat stil toeluisterend.
De kleine, lichte kamer, een achterkamer aan een binnenplaatsje, bewaarde nog altijd iets van de glimmende, versch- | |
| |
riekende nieuwheid van inrichting uit het eerste huwelijksjaar, en het was daar aardig eten, te midden van al dat witte van behang en hoog plafond en brandschoon tafelgoed. Eén wand alleen was donker van levendig gebloemde cretonne gordijnen, die voor het hooge raam van den zolder tot den grond in ruime plooien roerloos stonden. En het was alles nog zoo aardig nieuw: de lichtbruine Weener stoeltjes met geel matten zitting, het stijfwit kreukend servet, dat hij over zijn knieën open vouwde, de ronde gele legmatjes, het Delftsch blauw peper- en zoutstel, dat nog een huwelijkscadeautje was.
En even vaagde in hem een verwondering, dat de dingen zooveel langer jong bleven dan de menschenverhoudingen. Nu, na tien jaar, was hun huwelijk al oud. Zijn zuster en zwager gingen langs elkaar met de onverschillige bedaardheid van menschen, die elkaar tot vervelens kennen en niets nieuws meer te ontdekken hebben.
Naast de bak op de schraag, waarin de schalen werden binnen gebracht, wachtte nog altijd zijn zuster, een bord gereed houdend, de oogen neer blikkend op haar mans vleeschsnijden. Het groote mes ziegzaagde ijverig heen en weer tot de dunne sappig blanke sneden los lieten en zich vleiden op de schotel.
‘Zoo Karel, nou zal 't wel genoeg zijn... laat ik nou eerst de meiden maar 's helpen.’
De grootvader ondertusschen, de zwarte jasarmen ver op de tafel met de handen ineengevouwen, de zware, expressieve kop fel in het gaslicht, was blijven voortspreken met de kinderen, op denzelfden half spottenden toon van straks. Hij gaf nu den jongen raadseltjes op van eigen maaksel. Mijn eerste bestaat uit... mijn tweede... mijn geheel is... alles zóó duidelijk dat de jongen ze dadelijk raadde, het antwoord zeggend, half triomfantelijk, half twijfelend of hij niet voor den gek werd gehouden.
Waarop dan de grootvader met gemaakte verbazing uitriep: ‘Hoe raait-i 't zoo, hè! Zoo ineens maar....’
‘Toe opa, nog een, nog ééntje!’ riep 't blonde meisje.
| |
| |
‘Nee, nou doe ik 't niet meer... je raait ze te gauw, jullie bent te knap... neè, neè! ik doe 't niet meer.’
‘Jonges, een beetje stil nou, hoor, anders wordt 't opa te druk... stilde eindelijk hunner moeder hooge stem 't al wilder wordend gejoel. Zij schoof nu ook zelf haar stoel bij en het eten begon.
Willem intusschen, tegen den stoelrug geleund, had zitten turen naar het klein, witporseleinen bordje boven de gasvlam, dat door de warmte-slingerde, slingerde, rusteloos, heen, terug, heen, terug, voorbij de stang. Het werd hem benauwd er naar te zien en hij richtte zich op en trachtte in de gezelligheid mee te leven. Maar in zijn weifelende gevoelige stemming voelde hij 't gebrek aan samenvoeling van deze uiterlijk verwante menschen.
Hij had zoo zeer behoefte aan een gelukkige innigheid, een kalmgestemde gelijke rust in het gevoel van die om hem waren; een hoogrustig weten van den inhoud en beteekenis van dit oogenblikje levens. En daarom, wijl dit altijd ontbrak, was hij nooit rustig hier noch tevreden. De kinderen vermoeiden hem met hun scherpe stemmetjes, rustelooze roezigheid; hun luid-hard vroolijk zijn en de snelle stemmingswisselingen matten hem af tot leege moedeloosheid. Om hen was bijna altijd de opmerkzaamheid. Zij moesten onophoudelijk gestild, bestraft, bekibbeld worden en dat maakte hem onrustig uit vrees voor mogelijke scènes. Zoo hielp hijzelf dan ook dikwijls mee, sussend met altijd dezelfde woorden: “nou, laat 't hem nou maar houen, asti 't graag heeft,” of: ben jij nou een jongen, foei!’
En in de kalmer oogenblikken, als de kinderen zwegen en de groote menschen praatten, voelde hij pijnlijk de stemmingen rijzen en dalen, de kleine botsingen, en hoe weinig het was waarover zij gemeenschappelijk spreken konden.
Er was wel bij allen de behoefte vriendelijk te zijn en disputen te vermijden, zij voelden dit samenzijn wel feestelijk, maar de diepere eenheid, die dit oppervlakkig besef van samenhooren eerst tot iets maken kon, ontbrak. Zij waren
| |
| |
gewone, zeer beperkte menschen, ieder met een eigen sfeer van ijdelheid als een muur rondom zijn gevoelen, en er was geen groote sympathie of zelfs maar de bewustheid van eigen zielsstaat, om dezen muur te doorbreken. Wat hen vooral bijeenhield, was het geloof in dien officiëelen band der verwantschap, bij hun passiviteit en de langjarige gewoonte.
De ouders, in hun kalme, weinig ontvankelijke naturen, accepteerden hun jongensachtigen schoonzoon, omdat hij nu eenmaal de man van hun dochter was, maar telkens in het stug terugtrekkend zwijgen of den geërgerden toon bleek van hun afkeer van zooveel oppervlakkigheid en wispelturigen zin.
En zoo was ook Willems gevoel zijn zwager tegenover. Van zijn zuster geloofde hij, dat zij haar man duldde uit gewoonte, zooals men op den duur van de leelijkste dingen in zijn omgeving kan gaan houden, maar bij gelegenheden als deze, als ze hem vergeleek bij haar vader, hoog geëerd als een ideaal van mannelijke wijsheid en kracht, kwam zij uit haar resignatie op en sprak haar schroeiende minachting in scherpe woorden, pijnlijk om te hooren.
Willem peinsde of de anderen deze verbrokkeling van gevoel ook waarnamen. Hij geloofde toch niet, en, zooals altijd, deed zich aan die gemeende meerderheid zijn ijdelheid te goed. Maar dezen avond verergerde ook dit superioriteitsgevoel het besef van zijn hulpeloos isolement, op dezen avond, nu er dat groote in de lucht voorbijging, waarvan zij de zwakke impressie met hun gewoonte-haspelarijen tot platheid verstoorden.
Toch was 't niet voornamelijk ergernis, die hij voelde. De leegheid van 't leven van hen allen deed 't hem aan, te midden dezer nieuwfrissche, vroolijklichte kameromgeving; de innerlijke onnoodigheid van een samenzijn als dit, waarvan geen van allen ook maar 't minst scheen te beseffen.
Aan het einde van het dessert nu, over het witte tafellaken, bezet met alle dessertoverblijfsels: de bekruimde, matschijnende porseleinen bordjes, waarop hel-oranje sinaasappelschillen naast plekjes bruine, appetijtelijke gemberjus, zaten
| |
| |
zij. De mannen in achtelooze houding, de armen over de stoelruggen, half naar elkander heengewend.
Met bedachtzame, proevende trekjes, rookte de schoonzoon aan een dikke sigaar, zijn vader roerde met de rechterhand in het ragfijn doorzichtig Chineesche kopje, waarin de dikke, zwarte koffie traag schommelde. Zijn gezicht was rood opgezet, de grijze oogen schitterden klein met onrustige uitdrukking en telkens vaagde zijn nerveuze hand langs het bleekvochte voorhoofd. De hitte deed hem gauw het bloed naar het hoofd stijgen. Van over de tafel zagen zijn vrouw en zoon bezorgd naar zijn klimmende onrust.
De kinderen liepen rond en stonden telkens aan een schoot te hangen, dan om een trekje te doen aan de sigaar van hun vader, dan om te proeven aan een glaasje olie-achtig-groene Chartreuse bij hun moeder. Soms als ze elkaar ontmoetten, was er een plotseling gedring met heimelijke stompen en schoppen, eindigend in geschreeuw. Dan werd er heftig verboden en ieder kind gestild met iets apart.
Willem, in de dofheid der digestie, zat lijdzaam onder zijn stemming. Aan tafel had hij zich leeg gepraat van het nieuwe dat hij te zeggen wist over het bureau en het leven in de vreemde stad.
Hij was vol geweest van de indrukken van een nieuwen levensgang, maanden lang in ongekende omgeving. Een compleet groot mensch, ernstig, geoccupeerd in een leven voor 't eerst geheel afgescheiden van dat zijner ouders, had hij zich daarom gewichtig gevoeld; een zware persoonlijkheid, ook maatschappelijk nu, tegenover de hunne. Zoo was hij hier gekomen.
Maar het weinige dat daarvan in woorden gezegd kon worden voor hen, was gebeurd. Hij had ook wel van te voren geweten hoe oppervlakkig hun belangstelling bleef, die zij echter zoo innig geloofden en hoe hij weldra stuiten moest op wat koelheid en onverschilligheid geleek, doch alleen maar was onvermogen om met hem dieper in te gaan, waar hun gevoel der dingen al eindigde. Hij wist dat altijd wel, maar 't had hem toch weer even pijnlijk gekwetst, dat isole- | |
| |
ment waarin zijn dieper ik leefde, en 't was geweest alsof de dingen nu ook voor hem geen dieper fond hadden omdat hij 't hun niet duidelijk maken kon. Zij vermoedden zelfs niet, en hun twijfellooze zekerheid dat het leven niet anders was dan zij het zagen, liet ook hem in pijnlijken twijfel.
Dat was altijd zoo geweest, na al zijn trachten tot vertrouwelijkheid en diepere samenvoeling, maar wat vroeger in hem geweest was een benauwende onrust en verbittering, werd in de latere volgroeiing van zijn geest tot een kleine minachting om hun beperkte levenszien en mokking om wat eertijds hun zwaar imponeerende persoonlijkheden hem hadden doen lijden. En meestal hield hij zich nu trotsch van alle confidentie terug.
Maar dezen keer had hij gesproken uit ijdelheid en omdat alles nog zoo nieuw was en hij zoo vol er van. En nu voelde hij zich leeg. Doch de hersendofheid van na-den-eten maakte dit niet pijnlijk. Alleen was nu geheel weg het gevoel van nieuwzijn en nieuws te vinden.
Zij bereidden zich tot opstaan.
‘Hè, papa, kom... nou moest ù boven op de voorkamer een dutje gaan doen,’ maande de dochter, reeds overeind bij de tafel.
‘Toe pa, ja, doe dat nou, smeekte de moeder ‘dat zal je verkwikken en dan ben je straks weer frisch. Ga nou! 't is hier veel te warm voor je.’
‘Ja, 't is hier wèl warm... ik voel dat 't bloed naar m'n hoofd is gestegen... ik heb ook wat hoofdpijn...’
‘Als de kinderen u maar niet te druk zijn geweest,’ zei bezorgd de schoonzoon.
‘Nee... nee... dat gaat nog al...’
De oude man stond op, streek weer met de hand langs het voorhoofd en ging langzaam, zwijgend de kamer uit, nu en dan wankelend, als had hij in heel lang niet geloopen. En Willem zag zijn vader in dat uiterlijk van onrustige preoccupatie, van naar binnen gekeerde aandacht, waarin voor hem iets was als een voorgevoel, dat hem zelf vaag-anstig benauwde. Sedert jaren al zag hij nooit zijn vader aan, of de sensatie van diens naderend sterven leefde op onder in
| |
| |
zijn ziel. De minste ongesteldheid bij zijn vader verzwaarde dat gevoel en onder het spreken, onder het wandelen met hem, was er altijd veraf die donkere dreiging van het onvermijdbaar einde.
Niet dat hij een warm gloeiende liefde voelde voor den zwaar-ernstigen, oprechten, vaak kinderlijk-eenvoudigen man, maar omdat hij al anticipeerde op de moedelooze verlamming onder het onherroepelijke, die hem dan, na dat sterven, zou neerdrukken. De groote, alomvattende smart over het voorbijgegane, die immer in hem schreide, maar die dan nog zooveel feller in hem schrijnen zou, als dat zware-van-beteekenis in een menschleven zou gebeurd zijn: het verdwijnen van een voorgaand geslacht. Het was, wist hij, niet de droefheid om het verdwijnen van de persoon, het was de smart om het feit zelf, omdat de tijd geruischloos vervliegt en de menschen dit aanzien in hulpelooze verwondering, half-bewust, met vragende angst-oogen, als honden, die weerstrevend getrokken worden naar de rivier, waarin men ze zal verdrinken.
Zoo voegde zich in zijn dofheid een zwaarte van onrust om zijn vader, wiens kraak-stappen hij boven hoorde gaan over het groote portaal, tot de kamerdeur piepend openging en in 't slot viel.
Toen drong hij zijn doffe gelatenheid moeilijk weg om zich op een verhaaltje te bezinnen, dat hij aan 't kleine meisje beloofd had.
En terwijl de beide vrouwen, en nu ook de meid, om de half afgenomen tafel rondliepen, glazen botsten en klokten in de omwaschkom, gepraat ging over het eten: of het vleesch goed geweest was, of de kip nog niet wàt malscher had gekund, vertelde hij moeilijk uit zijn zware hersenen, een maar half geweten Grimm's sprookje. Telkens, als lui zijn dachten inzonken, drong het meisje hem voort te gaan met een eeuwig herhaald:
‘En toe, oom?’ ‘Toe, vertel nou!’ terwijl ze zijn gezicht naar zich heen trok.
Tot de jongen ook begon te dringen, dat oom een spelletje mee zou doen, zooals hij ook beloofd had. Toen liet hij zich weerstrevend meetrekken naar boven.
| |
| |
‘Maar dàn heel stil, opa slaapt, hoor! Als jullie schreeuwt, schei ik er dadelijk uit!’
En door de armoedige kilte van de gang en de trap, over het stil schemerend portaal, terwijl van beneden nog de stemmen opklonken, de keukenglasdeur rammelend dicht sloeg, kwamen ze tot de kamerdeur, de kleine hakstappen driftig kloppend rondom de zijne.
De deur ging zeurig piepend open en in de flauw-lichte stilte trad hij in, huiverend in digestiekoorts.
Het was daar ongezellig koud in den schemerschijn, rondom een zwaklichtende gasballon, die was als een groote ziekelijkwit phosphorizeerende bloemekelk te midden van het vertrek. Verder af, bij een raam in doffe schaduwing, lag een donkere menschfiguur roerloos gestrekt in een leunstoel: zijn vader. Of hij sliep of wakker geworden was door het deuropenen, wist Willem niet.
Hij schuwde daar heen te zien, nadat, bij het binnenkomen zijn oogen die zwarte gestalte onduidelijk ontwaard hadden.
‘Ssstt nou!’ snauwde hij fluisterend, ‘zie je niet dat opa slaapt!’ toen veel te klaar-hard in de dompe schemerstilte, het meisjes-stemmetje al begon:
‘En waaróm zulle we spelen, oom?’
En daarna bijna even hard fluisterend:
‘Om koekies, hé oom?’
‘Hè nee, om chocola! we zullen ma vragen om chocolaflikjes.... waar oom!’ fluister-vraagde nu de jongen.
‘Ja, ja, maar late we nou maar eerst beginnen.... stil vooral.... Wie weet waar 't spel is?’ vroeg hij, het gas op draaiend in opnieuw een onaangename huivering.
‘Ik, ik weet waar 't is!’ juichte het meisje, weer hardop. Zij liet zich zakken van den stoel dien ze al stommelend had aangeschoven, en ging nu met een huppelsprongetje naar de kast bij de groote vleugel, die donker-zwaar en breed stond in den diepen hoek, met een cascade van onbewegelijke witte glansvegen op de ronde lijsten.
‘Ssstt dan!’ riep Willem 't kind nijdig na. Heel langzaam nu, het blonde gezichtje aandachtig naar hem heen gewend,
| |
| |
draaiden de twee handjes hoog bij haar kin, de kastsleutel om.
Pieng.... sprong het slot terug, en over de heele lengte krakend, als iemand die zich opademend uitrekt, week de breede deur los, en opende in een oploopend gamma piepend terwijl het kind binnen ging in de donkere ruimte. Die ellendige deuren hier piepten ook allemaal! Hij kon er niets meer aan doen. Elk geluid benauwde hem om zijn vader, die zou ontwaken. Maar geen gedruisch hoorde hij achter zich en hij dacht dat toch misschien de slapende niet gestoord was. Evenwel hinderde hem de gedachte, dat halfgesloten oogen uit dien donkeren hoek naar hem staarden. Toch wou hij niet omkijken met de mogelijkheid dien blik te ontmoeten. De kinderen hadden ook al het geruite en gekleurde wedrenspel onder het licht op de tafel gelegd en de ruitertjes uit het doosje gegooid.
Het meisje zat naast hem, de handen op elkaar geklapt tot een doosje, waarin zij de dobbelsteenen schudde.
De jongen naast haar, lag op zijn knieën, schuin op den stoel.
‘Nou oom!’ zei hij, ‘begin nou!... geef de steenen toch, Fie!...’
‘Ja gou, maar vooral geen leven maken, hoor! 't kan heel goed stil gaan,’ maande hij.
Doch hun stil-doen was vol gedruisch van matrollende dobbelsteenen, ver kantelend naar de hoeken van het karton; van even in de handen klappen bij een hoogen gooi, van hel-op fluisterend tellen en onderwijl kleine disputen van handjes, die elkaar ontmoetten en grepen en van de ruitertjes weggristen onder gesmoord geuite driftwoordjes:
‘Ach néé! je speelt voor je beurt! laat nou... láát nou!...’
Ten slotte was de heele kamer vol van dit froufrou en driftig geademde klanken, en Willem gaf 't op er tegen te vechten.
Toen hij den stoel achter zich hoorde kraken onder een zuchtende uitademing, draaide hij zich half om, verwachtend zijn vader rechtop te zien. Maar van uit het lichte niet dadelijk gewend aan 't vlottend donker in den hoek, zag hij alleen dat nog altijd de gestalte in dezelfde houding lag uit- | |
| |
gestrekt. Van het roodig opschijnend gelaat was niet dan de baard duidelijk en de zwarte oogspleten. Waren ze gesloten of niet?
Maar hij gevoelde zich nu zóó pijnlijk vreemd tegenover die zwijgende figuur, dat hij, gedwongen resoluut, hardop vroeg:
‘Slaapt u, vader?’
‘Nee jongen,’ kwam het antwoord onmiddellijk rustig terug, alsof al lang zijn vader zoo wakker had gelegen. Willem voelde zich echter nu gerust in de zekerheid, de gêne verdwenen, en vroeg vrijer uit:
‘We hebben u wakker gemaakt zeker, hè?’
‘Nee... och... ik was al wakker... al lang...’
In de toonlooze stem, wat alle onrust te-niet deed, was de behagelijke rustige dofheid, de indolente kalmte van ongestoorde digestie na een goed diner.
Hij speelde met de kinderen verder, al moeilijker hen kalm houdend, nu vooral 't meisje kribbig werd in haar toenemende slaperigheid.
Op de trap klonken eindelijk de stemmen van de twee vrouwen, die boven kwamen na de opruiming in de eetkamer. Nu gingen de kinderen ook naar bed!
Een weldadig gevoel van gezelligheid gloeide weer in hem toen ze binnen kwamen; zijn moeder vriendelijk-kalm en welgemoed, zijn zuster haastiger, dadelijk bezig het theeblad te schikken. De meid, achter hen aan, bracht het hard razend theewater.
‘Kom jonges, nou jullie na bed toe, hoor. 't Is al over half acht!’ zei zijn zuster.
Maar grootma, en toen ook grootpa, die zwaar moeilijk uit zijn donkeren hoek opkwam, moesten nog even meedoen en voor mama zou iemand anders spelen.
En een nieuw spel begon, nu levendig en vroolijk in het volle licht met vrij-oplachen en juichende uitroepen, terwijl onophoudelijk snel de dobbelsteenen neerklotsten op het spelbord.
Eindelijk won het meisje, kreeg de chocoladeflik, die zoo- | |
| |
lang alleen in het witte middenvlak had gelegen, en toen de jongen pruilde, kreeg hij er ook een, en ieder kreeg er een uit den grooten zak.
‘En nou een, twee, drie na bed en dadelijk zoet slapen, hoor!’
In opgewonden joligheid, met gloeiende wangen, ging het meisje rond om goênacht te zeggen, stoeiende klimmend op schoot en knieën, met schaterende gillachjes, kietelend en klapzoenend, tot mama weer drong:
‘Gauw nou! gauw nou maar!’
De jongen gaf slaperig-knorrig aan ieder een hand, pruttelend:
‘Hè, waarom mag ik nou niet wat langer opblijven, op ouwejaarsavond?’
‘Bè-je dwaas, Karel! wat zou je daar nou in vredesnaam an hebben?’
‘Nou dan konnen we nog een beetje spelletjes doen, en daarop mokkend: ‘Je mag ook nooit iets...’
‘Nee nooit! ga maar gauw slapen, hoor, en laat ik nies hooren.’
De tweede meid kwam binnen en aan haar hand springend ging het meisje mee, heel opgewekt en over haar slaap. Dralend volgde de jongen met een 't-is-wat-moois-gezicht. Op 't portaal hoorden zij de meid:
‘Nee Fie!... nee Fietje... wat heeft mama gezegd?’
Binnen in de kamer was er nu plotseling een zalige kalmte van roerloosheid en rustig gedempte geluiden. En nu eerst weer, terwijl de vrouwen zachte woorden wisselden, en zijn vader, onbewogen in zijn stoel naast de tafel, het forsch profiel hoog in 't licht, een courant las, viel in Willem de gedachte, dat 't Oudejaarsavond was.
Ouwe-jaars-avond... zei het langzaam klank-proevend in hem, en in een samenkrimping van spijt, voelde hij de leege gewoonheid der dingen en hoe de momenten zich aaneenschakelden, wezenloos, alle gelijk. Het groot-verwachte, het verhoog-staande was heen gezonken uit de werkelijkheid van dezen
| |
| |
avond en de kamer borg geen mysterie meer. Koude legde zich over zijn ziel en hij staarde, stil gezeten, over de eindelooze vlakte van zijn bestaan. Vanwaar hij gisteren kwam, waarheen hij morgen ging, het was alles hetzelfde. Er waren geen groote momenten als merkpalen, het ging alles gelijk en grauw en alleen de doode traditie, een bête gewoonte, dreef hen hier te zamen dezen avond om te luisteren naar wat geen van allen meer verstond.
Van zijn lagen stoel zag hij over het tafelkleed naar hun gezichten.
In hun effene stemming gingen nog de kalme woorden beurtelings tusschen de zacht bewegende lippen door. De moeder, over haar werk gebogen, haakte weer ijverig. Haar stijve werkvingers hobbelden gestadig, in korte schokjes.
Zijn zuster, achter het theeblad, praatte rustig achterover in haar stoel. Zij hadden 't over de kwaliteit van linnen:
‘Ja, weet u wat ik daar nou wel van vin? As je-n-et nou bij Sinkel koopt, dan weet je zèker wat je hèb... dan weet je dat je goed goed heb... al is 't dan ook wat duurder...’
‘Nou ja, maar ik heb toch verleden in de Zon, dat groote magazijn op 't Rokin, je weet wel?... daar was 't uitverkoop... daar heb ik toen ook wel goed gekocht, met tante Jans ben ik toe 's weze kijke... Maar zóó goèdkòop!’
‘Maar houdt 't zich op den duur goed?...’
‘Ja, dat mot de tijd leeren... maar och! dat linnen tegenwoordig, da's allemaal zoo wat 't zelfde of je-n-'t nou hier of gunter koopt...’
‘Nou, dat mot u niet zegge...’
Willems oplettendheid zwierf af van den zin hunner woorden. Zijn vader vouwde zijn krant knisterend toe en nam op zij van de tafel, een ander blad, dat hij bedaard uiteen sloeg...
Niets was op hun gezichten van verwachting, of peinzing of ongeduld.
Het theewater raasde uitstervend, de gasvlammen sidderden nauw merkbaar gestadig in de melkwitte ballons, en in de vertrouwelijke kameromgeving praatten zij in onontroerde, lange rust, altijd maar voort...
| |
| |
Zijn zwager kwam binnen, hoog in de kamer, stijf en schokkend zich bewegende. Onder den arm droeg hij een paar hard gebonden kasboeken.
‘Heb je nog thee voor me, kind?’ vroeg hij in zijn wezenlooze altijd gelijke opgeruimdheid, de blijmoedigheid van een gezond lijf en bekrompen geest, die geen reden heeft anders dan opgewekt te zijn.
En hij zette zich ook aan de tafel, gewichtig breed zijn boeken open slaand onder het licht, dadelijk werkend, de oogen neer op de lange cijferkolommen tusschen de fijne roode lijnen.
Maar, ofschoon zijn pen ijverig kraste en hij, ernstig verdiept, nasloeg bladen terug en bladen vooruit, kreeg Willem toch geen indruk van waarachtig gemeend werk.
Hem zelf begon een benauwende verveling te bekruipen, onrust, de jagende gedachten van vroeger kwamen over hem. Als hij nu ook al vast werken kon aan de ver gaande plannen? Nu al iets afmaken en blijven in die stemming van koortsige werkbehoefte. Dan morgen dadelijk weer daaraan en...
Maar bewust wordend van wat hij dacht, voelde hij zich onmiddellijk weer wee en mat en heel ellendig.
Hij kende die stemming zoo! Morgen zou van de werklust niets over zijn. Het was zoo kinderlijk zelfbedrog dadelijk maar te willen beginnen in die helle illusie, niet te kunnen wachten...
Maar, als bij kinderen, was 't de mooie stemmingswereld van het oogenblik, die verging en de leegte achter liet. Het was de hoog opschuimende ijdelheid van een zwak karakter, het waren ijdelheidsgolven, al zijn plannen, waarop zijn ik omhoog moest rijzen. Innerlijke ernst was er niet.
Toch wel een begeerte naar levensvervulling...? Maar die werd neergedrukt, gedwarsboomd door de kleinigheden in het dagelijksche leven, die zijn gevoelige goedigheid niet vermocht te weerstreven. Zijn betrekking tot die menschen dáár, was ook zoo een van die hindernissen. Om hun te believen gaf hij toe, kwam hij met hen samen.... Waarvoor? God-god.... waarvoor dan? Zijn ijdelheid wreef zich gloeiend aan hun omgang, maar 't was alles tot niets, maakte hem
| |
| |
vol stikkende, jagende ijdelheidsgedachten en liet moedeloosheid achter, als de hoogheidsroes had uitgewerkt.
Zware, sombermelodieuze klokkengalmen, donker nabrommende, vielen eensklaps in zijn gehoor, van zeer nabij.
Toen ook de pendule haastig: tienk, tienk, tienk, tienk.
‘Is 't waarachtig al tien uur? vroeg zijn vader.’
‘Ja, de tijd vliègt om.’
Het was zijn zuster die de repliek gaf. In hun toon vond Willems opmerkzaamheid nu tòch wel iets van beklemdheid en gêne tegenover elkaar. Zijn zuster stond op.
‘Kom, nou gaan we een glaasje pons drinken.... niewaar moeder, u wil wel een glaasje pons? Vader en Wim willen misschien liever wijn? En dan zullen we die theeboel wegdoen.’
‘Ja pipa,’ zei de schoonzoon, ‘wat zou u zeggen van een glaasje Lauenberger?.... heele echte! ik heb pas gekregen, die moet u 's proeven.’
‘Goed jonge, ik wil wel.’
Zijn zwager ging uit de kamer. De meid in haar kilheldere katoenen japon kwam binnen en er was een oogenblik drukte bij de tafel, met lepelsgerinkel en getik van porselein en daarna stond een groot zwart blad op tafel met slanke, fijn-fonkelende glazen, tumblers en ook buikige donkergroene wijnroemers op dikken gedraaiden voet.
Dat was een gezicht van later-op-den-avond, ernstiger, van zwaarder beteekenis dan de luchtige, frissche gezelligdrukke theekopjesboel, met zilverblinkende trekpot, van den genoegelijk koesterenden vóóravond, wanneer er nog vroolijke verwachting is.
Nù was het uur zwaarder geworden, de kamer verouderd, 't goudschemerend licht vervaald en de schaduwen dieper.
En zij voelden nu scherp, terwijl ze weer aan de tafel samenschikten, de behoeften aan iets tusschen hen, dat de doffe stilte verbrak, waarin hinderlijk hard, de drooge penduletik voortschreed.
‘Kom, Lien, willen we nou de sonate nog 's spelen?’
De vader had zijn krant opzij gelegd, waarmee hij een tijdlang in de hand gezeten had zonder te lezen.
| |
| |
‘Ja goed, ik wil wel vader....’
En de dochter stond op uit haar stoel. De pianodeksel viel terug met een drogen klap, die trillend naklonk, als een pijnschreeuw in de hooge tonen.
Haar man liet de wijnflesch staan die hij ontkurkte, om de pianokaarsen aan te steken, terwijl de vader met zijn gebrild gezicht over de vioolkist gebogen, het slot openknapte en de deksel opsloeg.
Daar lag onder den zachtgelen kaarseschijn de viool, bruin en zwart glanzend. De gewende vingers grepen om den hals, en de gevoelige vingertoppen deden één voor één, de snaren spreken, met aandacht de oogen daarop gericht.
Bij de piano had nu de dochter haar taboeret met beide handen, schokkend, aangerukt, tot zij gemakkelijk zat en vouwde breede ezelsooren in de bladen voor het omslaan.
‘Geef 's A an, Lien.’
De volle pianotoon, open en kalm, viel, en klein, dunsnarigknarrend, herhaalde de viool in langen haal van den stok. Maar breeder uit golfde de noot, meer zelfbewust, overgaand op de quint, toen op de octaaf, en naast de pianotoon, eenige keeren aangeslagen, zong nu de viool innigend trillend in...
En de muziek ving aan in den zachtomschenen kamerhoek: een sonate van Brahms.
In kalmen rythmus opende de piano met koel-klare klanking, opspelend in nobelen eenvoud, in sober ernstig loopende klanken, over nog in wind-stille velden van emotie, de komende aanzwellingen van een groot gevoel.
En de viool antwoordde, opschreiend, trillend, ruischende zingingen tot innigende zaligheid verstervend, diepborend een van menschen onbegrepen leed in het hart, tot 't versmolt in snikkenden weedom.
Willem luisterde, voelend deze vreemd-soortige emotie ruischen om hun hoofden, gezegd en toch ongezegd, zonder nut voor hen allen. Een groote ontroering weende uit in die tonen, maar de leelijke gewoonte had hen onvatbaar gemaakt er meer van te ontvangen, dan een oppervlakkige gehoorstreeling, en in hun dieper leven drong het niet.
| |
| |
Hadden zij wel een dieper leven? Hijzelf wel? Hun gemoedelijke, hatelijk-secure zelfgenoegzaamheid deed hem zelf dikwijls twijfelen, maar nù deed ze 't toch niet.
Zoo zonderling! moest hij denken; terwijl hij zijn zwager doen zag, die met omzichtige bewegingen het staalglanzend spiraal van den trekker uit de kurk boorde. Zijn zwager was toch de als muzikaal bekende en toch had hij geen oogenblik zijn bezigheid onderbroken....
Zonderling.... deze muziek op dezen avond.... Misschien wel naderde die donkere verklanking van sonoor gevoel tot wat hij ver had vermoed duister ruischend in dezen hoogen geheimzinnig zwijgenden nacht van het nu ras heenzinkend jaareinde.
Maar wat baatte het? Hij begreep de muziek niet en de anderen, de muzikalen, begrepen het gevoel niet en zoo was deze bezigheid dan niet beter dan een duf praatje aan de tafel of een kaartspelletje.
Zijn zwager, de flesch tusschen zijn knieën, trok den kurketrekker aan, tot ploffend de kurk er uit omhoog schoot.
‘Jij drinkt toch zeker ook een glas mee, hè Wim?’ vroeg hij gedempt.
‘Nee, ik heb liever punch.’
‘Jonge, je weet niet wat je weigert, ik zou 't maar doen.’
‘Nee heusch, ik heb liever....’
‘Nou, jij moet 't weten....’
Koel klokte de wijnstraal in de groene glazen, dóór de piano- en viooltonen heen, die hem nu onverschillig geworden waren.
Een kort gemiauw achter de deur, klein vreemd geluidje als van ver.
Zijn zwager ging, zwaar op zijn teenen loopend, naar de deur, opende zacht een kier, en, geruischloos, sloop een cypersche poes om den hoek binnen, terwijl krakende de deur voorzichtig weer sloot.
De poes naderde slangachtig bedachtzaam, de oogen strak gericht naar den stoel waar zijn moeder zat, de tafel. Met elastischen sprong was ze ineens op de zijleuning en zat reeds
| |
| |
stil, de vier pootjes zorgvuldig bijeen met den staart daaròm gelegd, de ronde gele oogen vreemd knippend naar het vlamlicht omhoog, waarheen het ronde tijger-kopgezicht ernstig staarde.
Zijn moeder, met een verteedering in de oogen en om den mond, had zich schuin naar de poes heen gebogen en streek haar wijdgespreide vellige vingers behagelijk langs het zachte ruggevel, fluistersprekend:
‘Dag poess!.... dag zoete poè-oes.... kom je zoo bij me,’ waarop het dier evenmin achtgaf, als op de volgolvende muziek, die in dat moment met groote snaarruisching en zwaardonkere pianoklanken de kamer heel vervulde.
Zijn zwager luisterde nu, van zijn boek ophoorend, hijzelf luisterde verstrooid, even zich spannend de tonenreeksen in bewustheid te volgen, maar spoedig weer meegevoerd in de afmattende trekking zijner eigen wrevel- en ongeduldgedachten hoog in zijn hoofd, moeilijk zich dwingend tot vriendelijk knikken, toen zijn moeder hem verteederd toelachte, met schuine hoofdbeweging wijzend op de poes, nog altijd stil op de leuning. Het strak-onbewogen kattegezicht staarde nu rechtuit in een zekeren officeëelen ernst, maar het oogknippen bewees dat zij slaap begon te krijgen en telkens schoof ze, met kleine schouderschokjes de pootjes dichter bijeen.
De muziek eindigde in een stormend finale, waar cascaden van klanken wisselden met hijgend-jagende klimmingen tot ijzige toonhoogten op de viool en fonkelend-reine, parelendheldere pianotonen.
En toen zweeg opeens de vreemde tonenspraak, opgaand ineens als lichte rook in de stilte, met het laatste in de verte vergaande vibreeren van het laatste accoord.
Zijn zuster stond zwijgend op, als verdoofd door den klank, blies de kaarslichten uit en het zachtbeschenen, eigen lichtleven in dien pianohoek zonk weer tot niet in den algemeenen, stil-onbemerkten omstand der dingen.
Toen kwam zij langzaam, met haar handen aan de slapen het haar gladstrijkend, naar de tafel in 't licht.
| |
| |
‘Dat finale is niet voor de poes, om den drommel niet!’ merkte zijn zwager op.
‘Neè-ee, waaràchtig niet,’ antwoordde zijn schoonvader, van de vioolkist àf, waar hij zijn viool met het gele kleedje zorgvuldig dekte,... zèker niet! we magge-n-'t nog wel 's studeeren, Lien.’
‘Kijk 's Lien, kijk poeki 's,’ zei zijn moeder.
De kat had zich in de rondte gevleid in haar schoot en, in het opademen van den ronden pelsrug, snorde zij weltevreden.
‘Dag poèleman, lèg je daar zoo?’... liefkoosde de jonge vrouw, met haar slanke, witte hand aaiend over den gebogen bontzachten ruggegraat.
‘Pepa, proef u nou die wijn 's, dat is echte Lauenberger.’ En de schoonzoon schoof het gevulde glas aan.
‘Dat zegt de wijnkooper je,’ antwoordde zijn vader, tegelijk met twee langzame teugen proevend, het glas voor zijn borst ophoudend.
Maar zijn zwager, in zijn ijdelheid gekwetst door het schampere woord, protesteerde.
‘Nee!... o nèe! God, dat weet ik véel te goed! 't Is alles direct import... neè, dat is wel de echte, daar kan u op an... Hoe vin-u 'm?’
‘Nou... dat is wel goeie wijn. Ik heb er niet zoo heel veel verstand van, maar 't schijnt me wel goeie Rijnwijn.
Ja, puike waar!... wat Rote je levert is àlles goed. Ik heb zulke goeie cognac ook van 'm.’
Hij etaleerde zijn woorden zoo gewichtig breed, hij was zoo heelemaal in ernst bij de zaak en voelde zich blijkbaar zoo ver verheven boven alle twijfeling aan zijn doorzicht in deze dingen. Zijn schoonvader, als altijd gehinderd door deze deftige overtuiging, was nu in een stemming hem te contrarieeren en Willem kende wel dien schamperen, vragenden toon, waar boven men voelde het besef van eigen verstandelijke meerderheid.
‘Zóó?... hé?... en ik dacht dat er geen echte cognac meer was? Dat heb ik ten minste wel 's hooren beweren. Is dat niet zoo?’
| |
| |
‘Geen echte cognac meer? Wel zeker... as je maar betalen wil... Maar dan kóm je met een tientje niet ver! Maar wat kan me dat schélen of 't echte cognac is of niet? Als ik maar zuivere wijn krijg, of 't dan cognac of wat anders hiet.., wat kan me dat schélen?
Jamaar, da's nou weer een àndere kwestie; je zegt: ik heb zulke goede cognac. Is 't nou cognac of is 't géen cognac?’
‘Ja... cognac en cognac... da's tot daaran toe... ik noém dat cognac... 't is bèste wijn... 't wordt algemeen voor cognac verkocht, en...’
‘O!... jij noémt 't cognac. Maar hebt je daar wel recht op?’
‘Ja! wel zeker! 't Is toch maar een naam... Wat zeg jij nou, Wim? Wat komt 't er op an als 't maar zuivere, goeie wijn is...’
‘Jamaar, we hebben 't nou niet over de zuiverheid... dàt wil ik graag gelooven, we hebben 't nou over de náam. Is dàt, wat jij heb echte cognac of is 't géen cognac?’
Zijn woorden klonken steeds schamper-plagend en die spot dreef den ander al verder in zijn heete koppigheid.
‘'t Is cognac!... Iedereen noemt 't zoo.’
‘Jawel... jawel... dás nou weer wat anders... of iedereen 't zoo noemt. Ik vraag maar wat 't is?’
‘Ja... is 't, is 't? je kan van alle dingen wel vragen: is 't?... als ik morgen...’
‘O Karel, wat zeur je toch!’ kwam de geërgerde stem van zijn vrouw, zich even omdraaiend bij de deur, eer ze de kamer uitging.
‘Is dat zeuren?’ vroeg hij dadelijk twijfelend... ‘Wel... ik zou iedereen wel willen vragen of ik geen gelijk heb?’
Maar zijn schoonvader, die de discussie nu wel eindigen wilde, lachte spottend gemoedelijk als iemand, die de zaak toch niet de moeite waard vindt:
‘Neè Karel!... Nèe Karel! heelemaal kè-je d'er toch niet uit.., maar laten we maar aannemen, dat jij echte cognac heb.’
‘Ja, juist,... de echte, de heele echte, de onvervalschte,’ zei nu ook de moeder lach-plagend, haar man ná. Maar Willem hoorde, hoe dit niet van harte was, hoe de ergernis
| |
| |
om het botte doordrijven van den schoonzoon brandde achter in haar stem. En de schoonzoon, stijfkoppig, resumeerde nog eens zijn gepraat.
‘Ik blijf op mijn standpunt, dat wat iedereen zoo noémt ook zoo is.,. ik wil me graag van 't andere laten overtuigen, maar zoolang ik die overtuiging niét heb, blijf ik bij de mijne.’
‘Daar hebt jij gelijk in,’ zei de moeder; en de schoonvader, weer op zijn oude plaats achter de tafel vroeg, nog altijd met even wat spot in zijn stem:
‘Wil je me dat tweede blad 's aangeven, Karel?’
Hij gaf 't, weer heel gewoon, zonder rancune, en zag te gelijk op de pendule.
‘Al kwàrt voor èlf! We moesten maar langzamerhand na beneden gaan, anders wordt 't zoo vreeselijk laat. Mama, weet u ook of 't al klaar is beneden?’
‘Lien is zoo strak gaan kijken... laten we nou maar wachten tot ze ons komt waarschuwen,’ zei de moeder.
Toen was daarna de stilte ongebroken. In het wachten op naarbeneden gaan, lazen ze zoowat, de oogen neer tot de zwart-witte bladen, met vage belangstelling. Bij allen was nu, achter in hun gedachten, het Oudejaar... tot van buiten de donkere klokkegalmen elf uur, na elkander, langzaam telden.
‘Het is al elf uur... zei de vader.’
‘Ja... we moeste zoo maar gaan... heusch!’ drong de schoonzoon.
‘Maar 't is beneden nog niet klàar, Karel!’ kwam de moeder geërgerd daar tegen op... ‘Lien zal 't wel komen zèggen. En zoo'n haast hèbbe we nou toch ook niet.... gut, 't is nog een heel uur vóór 't twalef uren is.’
De leege stilte verlengde zich weer voor hen. Soms praatten ze met onverschillige, blanke stemmen over dingen uit de krant.
‘Hé... kijk 's Jan... Breukels... je weet wel, die Breukels, wenscht ook nieuwjaar!’ ‘Breukels en Echtgenoote, het Compliment van den Dag;’ heb je dat gezièn?
‘Nee... Marie... dat heb ik nièt gezien, maar wat is daar 't bizondere-n-an?’
‘Wel, die Breukels is immers al lang naar de Transvaal
| |
| |
gegaan? Weèt je dat niet?... Ben je dat nou weer vergeten? of was dat niet die Breukels?
“Je bedoelt die jonge Breukels, die na de Kaap is gegaan als notaris of zoo wat? Dat zal de zoon van deze zijn.”
“O, was dat zijn zoon!... gutallével, had diè al een zoòn... Maar weet je dat zèker! Want die Breukels... onze Breukels, was nog zoo oud niet...”
“Ja, Marie, ik weet 't zeker...”
't Werd kouder in de kamer. Om de beenen begon de kilte op te kruipen. Telkens keek een van hen naar de zwarte wijzerplaat, waarop in onmerkbare beweging de lange wijzer omlaag zakte boven 't rusteloos heen- en weerschommelen van den slinger. Willem voelde zich slaperig-dof en moe van verveling, met krieuweling van ergernis in de keel, herdenkend de zooveel inniger emotie's op avonden als deze in zijn kinderleeftijd, die hij toen toch ook alle zelf schiep, luisterend naar 't groot mysterie in den tijd alom...
Tot zijn zuster binnenkwam, vriendelijk kalm uitnoodigend:
“'t Is beneden klaar... wille we nou maar gaan? Anders wordt 't zoo laat.”
“Ja, heel goed, anders wordt 't zoo erg laat en dat is voor geen van ons allemaal goed,” zei zijn moeder, dadelijk opstaand en bereid. En weer liefkozend, moederlijk-teeder, schoof ze haar arm onder dien van Willem. De anderen volgden langzaam, zijn zuster lachend over iets met haar vader. De lange schoonzoon, het laatst, draaide het gas neer en zijn schutterige stappen kraakten geaffaireerd over het portaal, terwijl zij reeds de traptreden afklommen. Willem, onbehagelijk op de nauwe trap met zijn moeders arm in den zijne, trachtte met haar gelijk te treden.
In de frisschige kilte van het eetkamertje traden zij huiverend, uit de duf-warme beslotenheid van daarboven. En binnen de lichtwitte omwanding was daar de diepere suizing van den verouderden tijd, sedert zij na het eten waren heengegaan.
| |
| |
De tafel was gedekt blank en appetijtelijk, te midden van het knusse omstaan der verschglimmende bruine stoelen.
Glanzendglad rood en geel van groote appelen op donkergroene blâren, hardhelder tegen het witte. Het licht van de hardblazende gasvlam kaatste in vlakke glimmingen op het bleek blauw Delftsch servies, bordjes, botervlootjes, broodmand. Door de geslepen, fijn-lichtsprankelende kanten van een kristallen beschuitbus, was een stapel tafelbeschuitjes zichtbaar, licht bruingeel.
Maar in het midden stond de voornaamste schotel: een gemeen rond-aarden plat, waarop, tusschen de opstaande randen oesterschelpen, vochtig zwartblauw, leiachtig glimmend-hard om de slijmerige massa binnen in. Op een schraag naast den schoorsteen was een heele stapel van zulke goorwitte platte borden.
De moeder uitte het eerst haar verrukking.
“O kijk 's! Hoe heèrlijk!... Maar Lien! Oesters?... Maar kind?”
Haar verrukking had voor Willem een weëen klank van sentimenteel-nederige verrassing, alsof oesters te goed voor haar waren.
“Ja mema.... u houdt er toch wel van?” zei de schoonzoon, zeer zelftevreden.
“Of ik er van hoû!... Nou maar!... Heerlijk hoor!” op denzelfden toon van sentimenteele uitbundigheid, en hij weer:
“Ja, ik heb maar 's een oestertje laten komen, ik dacht u houdt er nog al van... en papa houdt er ook nog al van...”
“O, voor een enkelen keer ben ik niet afgeneigd,” stemde de vader opgeruimd toe.
“Nou, en ik hoü d'r ook nog al van,” besloot de schoonzoon, “alleen Lien kan ze niet zien.”
“Nou zien... zien...” zei zijn vrouw, “ik kan niet zeggen dat ik 'r van hou, maar as 't moet, eet ik er van mee.”
“Nee, doe 't dan maar liever niet, 't hoeft volstrekt niet... Wij doen 't alleen wel, niewaar mama?”
“En àsjeblieft Karel!”
| |
| |
Zij schikten aan de tafel op hun plaatsen als bij het eten. Willem naast zijn moeder, aan 't breede raam, over hem zijn vader naast de dochter. Aan de eene smalle zij, 't raam tegenover, zijn zwager, die wijn inschonk, de lange mouw gestrekt met de bruine flesch.
Willem intusschen vroeg zijn zuster een boterham voor hem te maken.
“Hé Wim, eet jij geen oesters? got jonge, ik dacht dat je d'r van hield? Ik heb je ze toch wel 's zien eten.”
“Ik herinner me niet dat ik ze ooit gegeten heb...”
Maar de zwager joviaal gastvrij-opdringerig:
“Maar zou je ze niet 's probeeren? Jonge, je weet alweer niet wat je weigert!”
Dit laatste was zijn schoonvader gewoon te zeggen, en de schampere meerderheidstoon hinderde Willem altijd. Nu door zijn zwager gesproken, klonken de woorden kinderachtig-onecht.
“Laat mij nou maar eten wat ik wil... zooveel te meer heb jullie,” sprak hij in den toon mee.
“Da's weer waar!” De zwager antwoordde, de oogen aandachtig neerziend op zijn gesoigneerde, onbeduidende vingers, die een halve citroen persten, tot het sap vlug druppelde in de oesterschelp. En toen hij die in een vluggen trek had leeg geslurpt, zei hij:
“Ik zou d'r bèst een paar honderd op kennen.”
“Hei-la!” protesteerde zijn schoonvader tusschen twee slurpingen in... Je zou geloof ik wel vroeger genoeg krijgen... twee honderd is geen kleinigheid.’
‘Ja, dat weet ik wel, maar 't zou wat best gaan.’
‘Karel, zeg toch zulke nònsèns niet!’
Als een prop ergernis, schoot zijn vrouw, die zin ineens, in radde vlugheid uit den mond.
Dadelijk hij met zenuwachtig hooger stem:
‘Nonsens? Is dat nou nonsens, als ik zeg dat ik makkelijk twee honderd oesters opeet. Ik heb 't wel 's geprobeerd.’
En zij, nu leeg van ergernis, toch niet willend toegeven:
‘Nou, dat gelooven we dan graag, maar 't is niet noodig dat je d'r zoo op bluft, dàt bedoel ik maar.’
| |
| |
‘Maar dat is toch geen blùf, Lien! dan weet jij niet wat blùffen is.’
Nu kwam de vader zijn dochter te hulp, spottend:
‘Nou, een beetje te veel gezegd was 't toch wel, Karel...’ en toen over de tafel tot zijn vrouw:
‘Wat zegt u d'r van, mama? Zou u d'r wel zooveel opeten?’
‘Heere beware me! Als ik er vijfentwintig op heb, ben ik al wat tevrejen.’
‘Nou papa! Stel me 's op de proef, stel me voor de aardigheid 's op de proef!’ Hield de schoonzoon vol.
‘Dank je wel, jongen, 't Kan me nies schelen.’
Maar de jonge vrouw begon weer. Bij de ergernis over zijn beweerderig gepraat, was nu nog haar gestootte ijdelheid omdat hij haar tot zwijgen had gebracht.
‘Maar dan zou je ook leelijk ziek zijn, ventje!’ zei zij schamper lachend, als papa je 's an je woord hield. Hoe kan jij nou toch zoo spreken, die op 't diner bij Van Dijcks al zoo naar bent geweest. Ja, verbeel u! wendde zij zich tot de anderen... daar is-i ziek geworden aan 't dessert.... hij is van de tafel moeten gaan!’
‘Die taart was ook zoo crimineel zoet...’ sprak hij tegen met onzekere stem, half beschaamd, ‘dat zeien ze allemaal.’
‘Dan hadt je d'r niet zooveel van moeten eten.’
Het antwoord viel als een slag, kort en afdoend. Nu triomfeerde zij. En ze vertelde de scene, hoe Karel zoo bleek zag als dat tafellaken, en ineens opstond en wat 'n sensatie dat gaf... hoe zij zelf zich geneerde, ofschoon ze d'r een heel eind vandaan zat.
‘En die meneer is nou een heele held!’ eindigde ze.
De laatste oesterschaal, waarop tusschen de randen blauwig stijfselige plekken en in 't midden een hoopje vettige schelpen, werd in den bak gezet. Messen schraapten daarna krassend over beschuit, dof tikten de deksels der botervlootjes en de beschuitbus, weer gesloten, gaf een helderen kristalklank.
Willem merkte den snellen blik van zijn moeder naar de kleine witte pendule heen. De groote wijzer, omlaag gevallen
| |
| |
in een stompen hoek met de kleine, die puntig strak naar boven wees, dekte nu de vijf minuten voor half twaalf.
Nog meer dan een half uur vol te maken met praten!
En 't was al zoo zwoel van stilte nu, en leeg na de opwinding der discussie van zooeven.
Zij voelden allen de klemmende nijping van den tijd, rond hen staande, en de gêne steeg, terwijl boven hen het gas duidelijker suisde en bij vlagen het klokgetik hoorbaar werd, tusschen het knarpen der brooze beschuiten in de monden. Maar vooral dit manend getik werd onduldbaar, om zijn nadrukkelijke beteekenis in dezen avond onder alle in het jaar.
Willem, evenals de anderen, zinnend om iets te zeggen, keek vorschend de witte wanden langs, op naar het schutbordje boven het gas, dat aan de lange ketting rusteloos zijn gelijkmatige slingering voortzette.
Daar barstte in de groote stilte buiten een knal open, een breed, hooge-ruimten vullend geluid.
‘Wat schieten ze'n-al,’ zei zijn moeder.
Dat was tenminste een stilteverstoring.
‘Ja, da's toch oòk nog een ouwe gewoonte,’ zei zijn vader.
‘En mooi gevaarlijk ook,’ beweerde de schoonzoon.
Zij haastten zich hierover meer te zeggen. Terwijl het buiten nog eens boemde, vertelde de schoonzoon van verleden jaar dat er in de Wijnnastraat een klein meisje getroffen was door 't springen van een pistool.
‘Ze moeste dat verbieje’ vond de moeder.
‘Maar 't is verbojen, Marie... 't is verboje.... maar wat kenne ze d'r an doen?...’
De schoonzoon herinnerde zich nu iets dat hij in den vooravond had willen vragen en dadelijk viel hij ijverig, met heller klinkende stem, den vader in de reden:
‘Hé pepa! heb u gelezen, dat ze-n-in Amsterdam...’ enz.
Waarop de vader, zijn stem opvoerend tot een vriendelijk opgewekte belangstelling, antwoordde:
‘Ja zèker, daar heb ik zoo iets van gezien. Ik begrijp niet, moet ik zeggen, wat ze daarmee willen. Trouwens ik weet er officieel nog niet van.’
| |
| |
‘Zoo...? Hebben ze u geen kennis gegeven...? Dàt zou ik er niet bij laten zitten, als ik u was. Als tenminste hier bij ons zoo iets gebeurde...’
‘Nee... nee... nee... God!... ik wil me daar niet moeilijk over gaan maken. Ik zal toch zoo gèk niet zijn!’
En het gesprek spon voort in de driftige, opdringende zeggingen van den schoonzoon: droge woorden, alle van één vale kleur en daartegen, kalm-hoffelijk de matte stem van den ander, zwak gebogen klanken, soms even luider opgolvend in geanimeerdheid, daarna lusteloos terugzinkend.
Moeder en dochter hadden nu ook hun particulier gesprek gevonden, waarin van tijd tot tijd Willem een maar half opgemerkt, dadelijk vergeten opmerkinkje sprak.
‘...ik was die middag juist bij tante Phie...’ en die zei: ‘got, mensch! wat heb je toch een rare japòn an, wa'n rare ròk heb je-n-an... hoort-i d'r wel bij?’ en toen zag ik in eens, da'k vergeten had me ouwe huisrokkie uit te trekken! 'k zeg: ‘gut schepsel, da's m'n ouwe rokkie, dat ik vergeten heb uit te doen.... 't is nog goed dat je-n-'t ziet... Maar daar had ik toch al mee over straat geloopen, van de Leidschegracht naar de Nassaukâ!’
‘Gòt, moèder...!’ was de vriendelijk-verbaasde uitroep van de dochter, over dit verhaal. Ze had voortdurend beleefd lach-kijkend toegehoord.
‘....tja! verbeelje! m'n ouwe huisrokkie, dat paarse! Ik herinner me nou wel hoe 't gekommen-is: Ik was me net an 't ankleje, toen Kee bove kwam om te zeggen dat Henri d'r was en of-ti mevrouw maar ève spreke mog. En toe heb ik gauw maar me jaquet angedaan over m'n òuwe rok...’
De dochter knikte en lachte en begon nu ook zoo'n verhaal.
‘Weet u wat me verlede Vrijdag gebeurd is? Dat was oòk gek!’
‘Nee?’
‘Nou, ik kom 's avonds van de riptitie van Toonkunst... ik had me blauwtje an en daarop me gouwe speldje. En ik kom thuis en wèg is 't speldje. U begrijpt wat 'n schrik! Het was nou wel zooveel waarde niet, maar ik hechtte d'er
| |
| |
nogal an, omdat ik 't van Lize had gekregen. Ik zocht overal, óveràl tusschen de plooien, in me zakken... maar jawel, 't was weg en 't bleef weg.’
‘Gòt! Lien!’ zei de moeder, juist met dezelfde woorden als de dochter vroeger, en met dezelfde gewild-vriendelijke verbazing in blik en toon.
‘Ja, u kan begrijpen hoe wanhopig ik was, ik von 't nou toch zóó naar!...’
Tusschen de zwaardere stemmenklanken van de twee mannen, gingen de lichte, fijnere vrouwenwoorden door als raketten en het was een vullend verdoovend gerucht, waaronder de tijd vergeten leek.
Maar toch, onder het spreken, gingen de oogen tersluiks naar de wijzerplaat zich wenden, waar de lange staaf zich weer had opgeheven tot tien minuten over half.
En hun aller preoccupatie was blijkbaar in het van den hak op den tak springen der gesprekken, het zwaar opnemen van nieuwe onderwerpen, in beginzinnen als:
‘En Lien, hoe gaat 't nou met...?’ of van den vader: Karel, heb je wel gezien, dat.... of van den schoonzoon tot Willem: zeg jij, Wim, je zit daar zoo stil, vertel toch 's ies van je...
Zij aten niet meer, ze dronken uit de glazen met kleine teugjes, schilden voorzichtig opmerkzaam de groote appelen, waarvan de glansroode schil kronkelend op het bord omlaag wond.
Telkens weer knalde het ver buiten in den nacht en de zenuwachtigheid steeg. Het was al moeilijker onder onverschillig spreken te verbergen, dat zij hier wachtten naar dat oogenblik van klokkeslag.
De lange wijzer was nu de kleine nabij, hij stond al op de X en de klokketik ging gejaagder.
‘Waren we hier verleden jaar op ouwejaarsavond oòk niet?', vroeg Willem om iets te zeggen.
Ja.... ik geloof wel.... ja zèker!....’
‘Nee, toe waren we-n-in Amsterdam, bij oom Kees als ik me nog herinner, niewaar Marie?’ zei zijn vader.
| |
| |
‘Ja, Jan, ik geloof ook,’ antwoordde zij en toen, in de heete stilte, waagde zij te zeggen, een verteederde klank in haar stem:
‘'t Is toch al heel wat jaren, da' we ouwejaar zoo samen vieren.’
‘Tja-... zeker,’ zei haar man peinzend.
‘Nou, da's toch heel gelukkig,’ zei de schoonzoon, die de ontroering bij haar hoorde komen en, daaronder altijd pijnlijk en verlegen, nu trachtte er tegen in te gaan. Maar zijn schoonmoeder liet zich nu niet meer terughouden. Haar oogen strak op de tafel neer, een liefheidstrek om den mond, zei ze zacht:
‘Bij wie onze Aad van avond wel zijn zou?’
Adriaan was een 35-jarige zoon, die al jaren lang in Londen woonde.
‘Hij zal zeker weer bij de Woods zijn.... daar isti immers alle jaren! niewaar Lien?’ antwoordde de vader.
‘Ja, pa, ik geloof van wel, verleden jaar was-ti er tenminste, maar of-ti d'r nou àlle jaren....’
‘Och.... of we ons jongetje toch nog 's bij ons mochte hebben? wie weet waar die nou is....’
Haar kleurlooze oogen glansden vochtig, om haar mond trok de vage glimlach van menschen die zacht aangenaam ontroerd zich voelen. Het deed Willem pijnlijk aan van weeheid.
‘Nou, ik denk dat Aad 't wel goed zal hebben, mama,’ zei hij sussend, ‘zoo héél erg te beklagen zal die wel niet wezen.’
Zijn moeder schudde langzaam meewarig het hoofd.
Weer een knal buiten, wijdhallend en daarna het slaan van twaalf: traag en langzaam klokgebom, telkens een diepe klokketoon, zwaarmoedig gonzend na, wijdvervloeiend als in een donker meer tot een nieuwe zware toon de verstervende klank in zich opnam.
‘Daar slaat 't, zei de schoonzoon en haalde zijn horloge uit den vestzak. De vader deed het ook. Beiden, om het oogenblik van handelen nog uit te stellen en hun gegêneerdheid te boven te komen.
| |
| |
Is die klok gelijk,’ vroeg de vader.
‘Ja, 'k geloof 't wel,’ antwoordde omziende de dochter, ‘hier staat 't ook zoo laat.’
‘Nou dan, begon de vader, opstaand.... “beste Lien!”....
Lieve vader!’
Zij stonden allen op, met veel droog stoelgeknars. En terwijl altijd door, traag de klanken van buiten vielen, zonder beteekenis nu en bijna ongehoord, omarmden zij elkander of schudden elkaar de handen. Allen hoog op om de eettafel, gaand of schuivend tusschen de stoelen door, soms wachtend tot twee klaar waren, om den gelukwensch te kunnen beginnen.
Willem had het eerst zijn moeder omhelsd, eenigszins terughoudend tegen de groote uitstorting van teerheid, maar toch niet te veel om haar niet te kwetsen.
‘Me jòngetje!... een goed jaartje ook voor jou,’... had ze zacht gefluisterd met in tranen stikkende stem en geduldig had hij de gevoelsuitstorting ondergaan, zelfs antwoordend met eenig vertoon van hartelijkheid.
Doch volkomen leuk en koud gestemd, wendde hij zich daarna af om de hand van zijn vader te drukken, die om de tafel heen gekomen was. Maar hij voelde niets dan een vluchtigen druk, verdraaid en haastig, want reeds had zich zijn moeder in aanklampende teederheid naar haar man gebogen, haar hoofd tegen zijn jas, met vochtglimmende oogen en verstokte stem:
‘Marie!’ zei hij haar kussend op het voorhoofd.
‘Nou páatje!... een gelukkig jaartje voor ons allemaal!’
‘Nou, we hebben over dit niet te klagen gehad,’ zei hij sussend.
Willem stond er bij, pijnlijk twijfelend of hij verder zou gaan of wachten tot zijn vader vrij kwam, om nòg een hand te drukken. Toen ging hij toch maar door tot zijn zwager en zuster, die elkaar met een klapzoen omhelsd hadden.
‘Karel!... Lientje!’...
‘Wim, een goed jaartje hoor,’ zei zijn zuster.
‘Karel!... Lientje!’...
| |
| |
‘Heil en zegens met manden!’ wenschte hem in een poging tot scherts, zijn zwager.
Allen, na het omhelzen, stonden nu een oogenblik peinzend.
‘Nee, wij hebben heusch geen klagen gehad,’ herhaalde de dochter.
‘Bij de Van Drielessen zal 't óók geen plezierig ouwejaar geweest zijn,’... zei de moeder op weemoedstoon,... ‘een zoon en een dochter verloren,... die hebben d'r ook van gelust, hóór!’
‘Ze zullen niet opgebleven zijn.’
‘Nee, dat zou ik ten minste al héel gek gevonden hebben,’ was de meening van den schoonzoon.
‘Kom vrinden,’ noodigde de vader, ‘laten we nou even een glaasje wijn drinken, en la-we dàn na bed gaan.’
Zij schoven weer bij de tafel en de schoonzoon schonk nog eens de glazen vol.
Tegelijk, na het piepen en toeslaan van de keukendeur, opende de kamerdeur en de meiden kwamen binnen, de een in haar stijve, blauw katoenen japon, die een reuk van straat afgaf, de ander, die uit geweest was, in het donker wol, onbevallig als een Zondags-gekleede boerin.
Zij gingen, elk aan een kant, rond de tafel, zeer verlegen, de een na de ander de handen schuddend:
‘Mevrouw, wel gefeliciteerd.’
‘Dankje, Bet.’
‘U ook, meheer!... alles wat wenschelijk is...’
‘Dankje wel, Bet, dankje Betje, hoor...’
‘Wacht Jans, je wil zeker wel een glas wijn meenemen?’ vroeg zijn zuster. ‘Karel, schenk even een paar glazen in.’
‘Asteblief, mevrouw!’
En haar kameraad achterna, ging die in de katoenen japon, met de volle glazen, voorzichtig loopend, de deur uit, die de schoonzoon openhield.
‘Kom je zoo meteen opruimen?’ vroeg mevrouw haar achterna.
‘Goed, mevrouw, dan schelt u wel.’
Om de tafel praatten ze nu weer vrijer in de eerste, blanke,
| |
| |
wezenlooze oogenblikken van 't jaarbegin, allen opgelucht nu ze over de twaalf heen waren. Er werd wat gepraat over de lange lijst van gestorven groote mannen in de krant. Er waren er meer dan 't vorige jaar, zei iemand, maar een ander beweerde, dat het wel altijd ongeveer hetzelfde zou zijn. Toen was er stilte geworden in melancholisch gepeins. En daarna weer spraken ze kalm, nu zonder schaamte, over het verleden jaar en wat daarin gebeurd was, dingen op zichzelf onbelangrijk, maar waaronder zij de gemeenschappelijke strooming van zachten weedom gevoelden. Er waren zwijgpoozen, maar niet pijnlijk meer, waarin ze even staarden en dachten, niet gehinderd door elkaars persoonlijkheid, vaag luisterend naar de vermeerderde voetstappen en stemgalmen op straat.
Tot de vader, ineens op zijn horloge kijkend, zeide:
‘Kom, Lien, laten we nou gaan slapen,... 't is al halfeen.’
‘Ja, kom,’... drong ook de moeder.
En weer stonden allen op. De meid kwam met de blakers binnen en de vader, er een nemend, zei goenacht aan zijn dochter.
‘Dag Lientje!’
‘Dag vader, slaap wel, uw kamer is warm.’
‘Nacht Lien.’
‘Nacht moeder... tot morgen... niet al te vroeg.’
‘Nee, we zullen morgen maar niet al te vroeg opstaan,’ lachte de vader van de deur naar zijn dochter en toen: ‘Kom je Marie?’
En zij gingen uit de kamer.
Terwijl men met 't aandragen en wegzetten in het lichte kamertje bezig was, de meiden en zijn zuster loopend rond de tafel, wenschte nu ook Willem goeden nacht, stak zijn blaker aan en liep de gang door.
‘We zullen de boel maar zoo wat wegzetten tot morgen,’ hoorde hij zijn zusters stem, terwijl hij in de kille lucht langzaam de krakende traptreden besteeg.
Op het zolderkamertje, in de barre vriesatmosfeer, zat hij met zijn dof hoofd een tijdje stil op de kil-stijve lakens van
| |
| |
het bed, voelend hoe zijn voeten en knieën kleumden. Dit is weer een Ouwejaar, sprak het in hem, maar hij wist zelf niet hoe zijn stemming was, blijde of treurig. Toch voelde hij heel zacht, in verre zieleverte, de naweening van zijn neergeslagen verwachtingen, van het gevoel in den voorbijen avond: leegte en verveling.
Maar 't deed hem niet aan, hij was te dof in zijn zwaar hangend hoofd, en er bleef toch altijd verwachting van iets, dat hij nu niet bedenken kon.
Rillend nu en zoo min en klein tusschen de rondom sluitende ijskou, voelde hij tegenzin tegen het uitkleeden en zich leggen in de kille stugheid der schoone lakens. Hij stak zijn warme hand onder het pijnlijk koude dek, onderzoekend... en voelde een lauw warme plek en verderop rond en warmwollig een kruik.
En tevreden kleedde hij zich nu gauw uit, aan niets verder denkend dan aan warm zich koesteren in den vriesnacht rondom, en oogensluitend vergeten in slaap.
|
|