Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
[November 1896 aflevering 2]Klein Holland en Jan de Witt in 1672
| |
[pagina 148]
| |
van Oranje konden zijn; duchtte hij een leger van ervaren, en van strijdlustige jonge mannen, omdat die alleen uit den aanhang van dat huis konden worden gerecruteerd? Of schoot zijn macht te kort? Doch hoe was dit mogelijk: is hij niet altijd als een soort van dictator beschouwd? En waarom, toen eindelijk een legertje den vijand tegemoet was gezonden, dit weldra weder teruggeroepen en het geheele land tot aan de Hollandsche waterlinie prijsgegeven? Met het republikeinsch bewind was een vredelievende partij opgekomen. Het volk had genoeg van den oorlog. Gelijk een koopman, die zijn schatten met moeite en zorgen vergaard heeft, verlangde het nu rust en vrede. Volgens de ‘heylsame politike gronden en Maximen’ der republikeinsche partij waren èn bondgenooten èn een groot leger slechts schadelijk. De Witt kon, noch wilde de ontwapening van een deel van het leger beletten. Hij was te weinig krijgsman, te veel staathuishoudkundige, dan dat hij het volk - vooral het financieel verzwakte Holland - niet de rust zou gunnen, die het zoo dringend behoefde. Holland had te lang de andere gewesten naar 't heette, ‘als een blok aan het been’ voortgesleept, om niet, onmiddellijk na het bekomen zijner vrijheid in 1650, aan zichzelf te denken. Het moest niet langer ‘naar buiten loopen blusschen een brand’ die toch niet kon overslaan, d.w.z. het behoefde geen zijner buren door gewapende hulp aan zich te verplichten. Het moest voorzichtig zijn met zijne vriendschap jegens gekroonde hoofden, want: De Heeren (Koningen) en Maartse dagen
Syn meest verraders en quâ vlagen,
zooals in ‘Het Intrest van Holland’ werd beweerd. Licht konden ze Oranje helpen! Wel werden verbonden gesloten, maar 't was meest spade. De vroegere vielen uiteen toen men ze 't meest noodig had. Dat met Engeland was niet op vertrouwen en vriendschap gegrond, zegt Temple, die het zelf sloot; dat met Zweden werd op 't hachelijk oogenblik krachteloos gemaakt door het Fransche hof, dat, met ‘des | |
[pagina 149]
| |
trésors pour corrompre tout,’ Europa rondliep. De Hansteden en de Duitsche vorsten verlustigden zich reeds bij voorbaat in Holland's vernedering. Zoo verraste de vijand de Nederlanders als een dief in den nacht. Hij vond hen verdeeld in een oneindig aantal republiekjes met hun eigen kleine dictators en miniatuurlegertjes; gereed de poorten voor elkaar te sluiten en ze te openen voor hen wier taal en zeden reeds waren binnen gehaald; òf overmoedig vertrouwend op den roem van vorige geslachten, òf in verslappend bijgeloof wanend, dat het laatste uur der nu 100-jarige Republiek geslagen was; meer administreerend en schrijvend dan op daden belust; een volk van bourgeois-gentilhommes, van geleerden en kunstenaars, beter met pen en penseel dan met het zwaard vertrouwd, en van een door schotschrijvers gemend janhagel. Kort na het sluiten van het Drievoudig Verbond merkte een vertrouweling van Karel II, Clifford, op, dat men weldra voor een nieuwen oorlog met de Vereenigde Gewesten zou staan. Nauwelijks was de vrede van Aken gesloten of Castel Rodrigo, de Spaansche landvoogd te Brussel, ontdekte aan de gevolmachtigden der Staten, dat Frankrijk iets gewichtigs in den zin had. Lodewijk had zijne plannen niet opgegeven; wrok over het dwarsboomen ervan had hem integendeel daarin gestijfd. De Witt's houding bewijst, dat hij toen reeds minder gerust was dan zijn triomfschreeuwende aanhangers, al weigerde hij te gelooven, wat gefluisterd werd: dat de koningen van Frankrijk en Engeland zich verstaan hadden, de republikeinsche partij in Den Haag omver te werpen en den prins van Oranje tot opperheer te verheffen. Omstreeks het einde van 1671 wees P. De Groot in zijne brieven uit Parijs op de krijgstoerustingen van Frankrijk. Tot in Italië en Zwitserland werden soldaten geworven; men riep alle Fransche officieren uit het buitenland terug; de schoenzolen werden beslagen als voor een langen tocht; een menigte kleine bruggen werden gemaakt voor het oversteken van rivieren. Het geheele plan van aanval zoowel te land als ter zee | |
[pagina 150]
| |
werd door De Groot medegedeeld. ‘Door brief op brieven’, zegt Oudaen, betuigde hij ‘Wat ongeval den Staat kon grieven
Wat ramp het land hing boven 't hoofd.’
Er kwamen berichten over de groote vertrouwelijkheid der Fransche en Engelsche ministers te Londen en te Parijs; op een feestmaal hadden zij gedronken op de ontbinding der Triple Alliantie en op het geluk der Fransche en Engelsche legers. Doch dat de Engelsche koning zich met onze vijanden zou verbinden, achtte zelfs De Groot bijna onmogelijk. Sterker dan Karel's veronderstelde lichtzinnigheid moest, dacht hem, diens vrees zijn voor het volk, dat geen oorlog begeerde. Hoe dacht De Witt over dit alles? In November 1671 gaf hij aan zijn vriend De Wicquefort volkomen toe, dat een oorlog met Frankrijk onvermijdelijk was. Maar het was hem onmogelijk, voegde hij erbij, dit te beduiden aan lieden, die het gevaar eerst vreezen als zij worden overvallen; die zuinig zijn tot het gierige wanneer mildheid vereischt wordt en vrijgevig tot spilzucht als zij moeten sparen. Zijne bezorgdheid deelde hij aan alle gezanten der Staten mede. Boreel te Londen moest zich vergewissen, of de koning niet beloofd had, de Republiek in den steek te laten als Frankrijk haar aanviel. Er kwam een geruststellend antwoord: Boreel en Van Beuningen, die er inmiddels was heengezonden, wisten niets. Zelfs de Engelsche ministers vermoedden niet wat Karel in het schild voerde. In Febr. 1671 verklaart Van Beuningen dat men zich noodeloos ongerust maakt en hij komt uit Engeland terug, geheel opgeblazen de la fumée d'avoir gouverné la cour de Londres, zooals Pomponne aan Lodewijk schrijft. Maar reeds in September 1670 rekende De Witt niet veel meer op Engeland's hulp. Wel schreef hij kort tevoren aan Van Beuningen, toen te Parijs, dat hij ‘geen dergelijke trouweloosheid als een breuk zonder eenige reden van den Franschen koning kon verwachten, en nog minder onderstellen, dat een verdrag, zelfs een verbond met Engeland zou bestaan,’ - | |
[pagina 151]
| |
maar het was geen gewoonte den gezant geheel in vertrouwen te nemen. Lodewijk XIV bijv. deelde zijne bedoelingen nooit geheel aan d'Estrades mede. Ook betuigde De Witt wel in een brief aan zijn zwager Deutz, dat hij de tijding van een aanvallend verbond tusschen Frankrijk en Engeland zoo ver van de waarheid achtte als het Oosten is van het Westen, - maar deze ongevraagde mededeeling aan een oningewijde heeft veel van een diplomatiek vermomde erkenning bij een man als De Witt, die telkens met de taal zijn gedachten verborg, en die wel wist dat de uitersten elkaar raken De Witt's vertrouwde De Wicquefort betuigt trouwens reeds kort daarna (9 Oct.), dat deze Staat, ‘wel verre van te Londen eenige hulp te kunnen verwachten, open een breuk bedacht moet zijn. Alle brieven uit Frankrijk bevestigen, que la cour de Londres est toute changée’ In Januari 1671 spreekt De Witt ook zijne bezorgdheid uit over de wapeningen in het Munstersche en de ‘geduyrige caressen van Vranckryck aen hetselve Hoff gedaen.’ Op 20 Febr. verklaart hij zich beducht, ‘dat d'Engelschen alleen pretexten soecken om, soo niet van partije te veranderen, immers de tractaten van alliancie ten regarde van desen Staet in cas van attaque flauwelyck ter executie te leggen’. Op 6 Maart ontvouwt hij in een brief aan Boreel het geheele gemeenschappelijk aanvalsplan. En wanneer hij op 10 December van dat jaar in een schrijven aan De Groot nog de mogelijkheid ter sprake brengt, zich in de armen van Engeland te werpen, zouden wij haast in dezen belangrijken brief (overgedrukt in de Gids van 1852 II 365) het beste bewijs zien, dat De Witt zich ook in Karel II niet vergist heeft. Want hij voegt er bij, dat zulk een ommekeer van Engelands houding mogelijk zou wezen, ‘als men eenige saecken wt eygen beweging alhier gelieft te doen, die men seeckerlyck weet aen den Coning van Groot Britannien aengenaem te syn,’ waartoe o.a. behoorde de bevordering van den Prins, een middel, dat De Witt erger dan de kwaal noemde. Een maand te voren had hij ook al aan Boreel geschre- | |
[pagina 152]
| |
ven: ‘Het ware te wenschen, dat van de zijde van Engeland zoo weinig met Frankrijk ten nadeele van dezen Staat gehandeld ware, als van de zijde van H.H. Mog. geschiedt; maar het is de aard der menschen, een ander te willen aanwrijven de fouten, die men zelf begaat.’ Ook Lefèvre Pontalis, hoewel hij sommige brieven anders uitlegt, erkent, dat De Witt de eerste was die het gevaar zag en alarm sloeg. Men wilde niet hooren. Telkens ontweken de Staten-Generaal en zelfs de Staten van Holland de uitvoering zijner verdedigingsplannen. De Witt raadde de krijgsmacht te versterken; hij achtte doortasten te verkiezen boven voorzichtigheid, aanvallen beter dan afwachten. In overleg met De Ruyter stelde hij voor, een landing in Frankrijk te beproeven en, door het eiland Oberon te bezetten, drie Fransche rivieren tegelijk te sluiten. Maar men wilde geen nieuwen tocht naar Chattam; geen herhaling van eerbewijzen en triomfgeroep, die vriend en vijand der Loevesteiners in 1667 de oogen hadden uitgestoken. Het plan stuitte op onverzettelijken tegenstand en Pomponne kon Lodewijk geruststellen door te herinneren aan de fabel van Lafontaine, waar de ratten raad beleggen om de kat de bel aan te binden, maar 't blijft bij delibereeren.
Niet toevallig wilde De Witt alweer een vloot-expeditie en niet toevallig was het, dat, niettegenstaande het grootste, ja in veler oog eenige, gevaar van de landzijde kwam, het leger verwaarloosd, maar de vloot zoodanig versterkt werd, als wilde men in het uiterste geval den list van Themistokles herhalen. Holland alleen deed iets. Wilden de andere provinciën hunne quoten niet betalen; hadden zij de Fransche overheersching liever dan de Loevesteinsche dwingelandij; hoopten zij, dat de machteloosheid dezer laatste tegenover het buitenlandsch gevaar duidelijk zou toonen, dat het land het niet zonder stadhouder stellen kon, welnu, Holland zou voor zich zelf zorgen. De Witt, hoewel dienaar van Holland en West-Friesland, mocht voor de ‘bondgenooten’ wel iets willen doen, - zijne partij had te goed gel eerd, dat de | |
[pagina 153]
| |
eigenlijke republiek niet verder ging dan de Hollandsche waterlinie, ten hoogste Utrecht, mits het maar betaalde, in zich sloot. Het zwaartepunt der regeering was niet langer in den Haag, maar in Amsterdam. De Witt zelf had zijn afvalligen vriend Van Beuningen tot burgemeester benoemd in de ijdele hoop, hem aan zich verbonden te houden en hijzelf was het die raadde, het geld, het geschut en den krijgsvoorraad binnen Amsterdam's wallen te brengen, wel inziende, dat hij zonder die stad niet regeeren kon. Maar Amsterdam wel zonder hem. Het was prinsgezind geworden en had de koorden van de beurs toegehaald. Het lachte wat met de ‘cordate defensie van den Staat in 't generaal,’ waarvoor de Raadpensionaris pleitte. ‘La pluralitè des Cèsars ne peut pas vivre ensemble.’ D'Estrades had gelijk! Amsterdam's pensionaris Hop verklaarde, dat hij Holland liever onderworpen zaggen aan den prins, ja aan den bisschop van Munster dan aan een ‘dienaar der Staten.’ Fagel, de pensionaris van Haarlem, die aan De Witt het Eeuwig Edikt zou hebben ingegeven, had zich al in 1670 openlijk tegen hem verklaard. ‘Kan Dordt alleen groote mannen voortbrengen?’ vroegen anderen schamper. Erger was het buiten Holland. Er heerschte een ‘generale opstand.’ Niet de vijand was het grootste gevaar, maar - schreef De Witt aan Vivien - ‘de ongehoorsaemheyt ende wederspannigheyt van de Borgeren ende ingesetenen in de steden ende van de Boeren ten platten lande, waardoor de kracht van de hooge Overigheyt als ontzenuwt ende alle executiën soo niet t'eenemael weerhouden, ten minste seer vertraegt, ende voorts alle inningen van albereydts geconsenteerde schattingen, oock noch veel meer de consenten ter nieuwe middelen, absolutelyck gestuyt werden.’ Het halve land riep om een heerscher en zou dien hebben al moest het de koning van Frankrijk zijn! De Witt mocht staatsman en vlootvoogd wezen, generaal was hij niet. Als Geddes hem een geboren strateeg noemtte, bedoelt hij: in 't bureau. Hij miste niet alleen het gezag maar zelfs voldoende | |
[pagina 154]
| |
inlichtingen omtrent de bewegingen van den vijand. Zijn berichten bepaalden zich tot de diplomatie; het plan van den veldtocht werd hem eerst in Mei 1672 meegedeeld, terwijl het geheele Nederlandsche verdedingsontwerp al in Januari te Parijs bekend was geworden. Eerst dacht ieder dat Lodewijk door de Zuidelijke Nederlanden zou optrekken en het kostte groote moeite, den Rijngraaf te Maastricht te beduiden, dat de ‘koning zich niet met zijne stad zou amuseeren’. De verkenningsdienst van het legertje, dat naar den IJsel werd gezonden, was geheel onvoldoende; de onvoltallige compagnieën werden voortdurend door ziekte en desertie verzwakt. Op 28 Mei waren er zooveel soldaten gedeserteerd, dat het - schreef de gedeputeerde te velde Van Beverningh - ‘ongelooflyck ende den officieren niet t'eenemael t'imputeeren is’. De betaling was ongeregeld; voetvolk was niet te krijgen: de burgers wilden alle als kavaleristen dienst nemen... omdat ze dan vlugger weg konden. In den troep van Joan Maurits van Nassau verspilden de soldaten hun kruit met het schieten op kippen en eenden: de prins moest viermalen voor het front treden om het te beletten. Behoorlijke kaarten ontbraken. ‘Had ik die bezeten - schrijft later Van Beverningh uit Utrecht - het zou mij een richtsnoer geweest zijn’. De prins van Oranje verklaart hem in een brief: ‘Ik ben in groote angst vernemende de nadering van den vijand en zonder voldoende macht om hem te weerstaan’. Ondanks de muiterij op het schip zonder kapitein, blijft De Witt aan het roer. Geen oogenblik twijfelt hij aan de juistheid zijner koers. Deze alleen is in 't belang der ‘vrijheid’. De zoon van den prins die Amsterdam had durven aanranden, wordt met officiersbevoegdheid geplaatst in het Hollandsche legertje, onder bevel van Hollandsche afgevaardigden. Aan 't hoofd staat een vertrouwd vriend van den Raadpensionaris: deze houdt zoo lang mogelijk alleen gezag in handen. Hij alleen kan het land redden. - De Witt bezat Majesteit. Maar, al was de wind nog niet om, de stroom was averechts | |
[pagina 155]
| |
tegen. Van nu aan zou de republikeinsche partij niet anders dan fouten maken. De zending van het IJsel-leger, hoe noodig ook, mislukte. Niet alleen was het onmachtig de verwaarloosde vestingen te beschermen, maar bovendien waren dezen niet gediend van de bescherming der Loevesteiners, Arminianen en Oranjehaters. Buigende boden hunne regenten den Franschen de sleutels aan. Schenkenschans was altijd als een betrouwbaar bolwerk beschouwd, maar bewaarde een welsprekend stilzwijgen, toen de Franschen door den Rijn wandelden, dien men, Rotterdam ter wille, had laten droogloopen. Zelfs de verdediging van Utrecht, waartoe de prins later bevel kreeg, was, met zijn verzwakte troepen, gewaagd en voor Holland onraadzaam. Willem III zag hoe de republikeinen zich vastwerkten. Maar hij zag ook, dat het behoud van het land daarmee gemoeid was. Den 17en Mei fluistert hij Van Beverningh in het oor ‘Wy connen hier (aan den IJsel) niet blyven, ende laten Hollandt verlooren gaan’. Hij acht het noodig, dat het leger naar Bodegraven terugtrekt. De gedeputeerden schrijven ‘dat den Issel niet te defenderen is’, maar de staatkundigen in Holland bevelen anders en zij moeten zich onderwerpen, de verantwoordelijkheid van zich schuivend met de opmerking: ‘dat wy ons niet gaerne souden sien beswaert met een discernement van oordeel, 't welck wy niet geinterponeert en hebben’. Doch de Staten zijn weldra genoodzaakt, het leger terug te roepen. En meer: ook Utrecht wordt aan zijn lot overgelaten. Vóór de maand Juni ten einde is, heeft de prins zijn kwartier opgeslagen te Bodegraven en alleen op deze wijze wordt het land behouden.
Zeer toevallig gaat alles juist zooals de prins van Oranje noodig achtte. Men heeft het een wonder genoemd. ‘De Franschen’, zoo redeneert een geschiedschrijver, ‘beschouwden het als een gelukkig toeval, dat zij de doorwaadbare plaats in den Rijn ontdekten; maar het werd weldra een tweede wonder, waar- | |
[pagina 156]
| |
door het vaderland is behouden’. Een ander spreekt van een ‘voor menschelijke bevatting ongenaakbaren gang van het wereldbestuur.’ Dan staat men evenwel nog voor een tweede ‘onverklaar baar’ feit, nl. dat de prins behoed werd voor het verspillen zijner krachten aan Utrecht, welks oproerige bevolking, door 6000 franschgezinde katholieken opgehitst, eerst de poorten voor hem sluit; dan, als zijn artillerie wegtrekt, misbaar maakt, en belooft, zich te verdedigen; en ten slotte toch weigert eenige huizen voor die verdediging op te offeren. Werkelijk vindt een geschiedschrijver de daar afgespeelde tragische klucht niet begrijpelijk (Gen. Knoop, Krijgsgesch. W. III). ‘Het heeft den schijn’, merkt hij op, ‘alsof men aan weerszijden bij deze onderhandeling niet te goeder trouw is geweest; en alsof noch de gewestelijke regeering, noch de Stadhouder ernstig de verdediging der stad hebben gewild’. Wat de verdediging van den Rijn betreft, komt alles aan het zoogenaamde ‘verraad’ van den commissaris-generaal De Montbas. Met een veel te kleine troepenmacht was hij belast, de Betuwe te verdedigen. Inplaats van het Fransche leger bij de doorwaadbare plaats in den Rijn op tewachten trekt hij terug naar Arnhem en blijft daar den nacht doorbrengen. 's Anderen daags laat de prins hem naar zijn kwartier te Dieren halen, waar hij, ‘gecomen synde met een groot tremblement van armen en handen, aan syne Hooch. hadde ter handen gestelt de ordre, dewelcke hij meende daertoe te hebben.... ende niets anders hadde weten te seggen, als dat hy syne ordres gevolcht hadde en dat hy in drie of vier nachten gene rust gehadt hadde en sich daerom tot Arnhem hadde willen ververschen.’ In hoever sprak hij waarheid? De prins van Oranje had aan Montbas last gegeven, ‘de Betuwe te verdedigen en zich met zijn troepen naar Nijmegen te begeven, zoodra deze vesting zou worden aangevallen.’ Nu ligt Nijmegen een heel eind van de doorwaadbare plaats in den Rijn bij Lobit, welke toegang gaf tot de | |
[pagina 157]
| |
Betuwe, en met het kleine hoopje, dat Montbas had medegekregen, was het dus onmogelijk aan beide bevelen te voldoen. Hij vroeg opheldering. De gedeputeerden t.v. schreven hem terug, dat de prins die opheldering zelf zou verstrekken, maar dat Z.H. het op dat oogenblik zoo volhandig had, dat de Montbas zich voorloopig maar met de hem verstrekte orders moest vergenoegen. Hij moest nl., zoo schreven zij, ‘niet wachten, tot hij zou worden aangevallen, maar, indien hij den vijand zag naderen en de stad Nijmegen in gevaar verkeerde, onmiddellijk daar heen trekken om haar te verdedigen.’ Dit was dus een bevel, den Rijn niet te verdedigen. Twee dagen later (10 Juni) schrijft de maarschalk Wirtz hem uit naam van den prins van Oranje, dat deze besloten heeft, de verdediging van Nijmegen geheel aan den gouverneur Welderen over te laten, ‘et qu' ainsi vous estiez délivré de de cette peine là,’ maar dat hij (Montbas) het bevel over de Betuwe moest blijven oefenen, ‘zooals hem dit bevolen was.’ De Montbas begreep er nu niets meer van. Hij behoefde noch den Rijn, noch Nijmegen te verdedigen; toch moest hij in de Betuwe blijven, maar ook alweer niet zoo lang tot hij slaags raakte, want de eenige opdracht, die nog niet herroepen was, luidde dat hij niet mocht wachten tot hij zou worden aangevallen. Hij ging naar Arnhem, bleef dus in de Betuwe en is voor dit letterlijk opvolgen zijner orders als een verrader gebrandmerkt. Wirtz had hem versterking beloofd maar de prins van Oranje riep ze terug. De Montbas had toen met zijn mannen aan den Rijn kunnen sneuvelen, als een Leonidas bij Thermopylae, en misschien gaf hij een bewijs van lafheid door dit niet te doen. De gelegenheid, aan die heldendaad te ontkomen was hem echter zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt; bijna was ze hem verboden. Volgens generaal Knoop was De Montbas alleen laf of dom; ook Van Sypesteyn en de Bordes, en Lefèvre Pontalis pleiten hem vrij van verraad; zij gelooven aan een misverstand, een onhandigheid van den prins van Oranje. | |
[pagina 158]
| |
Maar dit verzuim was de welkome aanleiding voor den terugtocht van het leger! Nu moest het den IJsel verlaten, anders zou het in den rug worden aangevallen! Zou de prins waarlijk onbedachtzaam zijn geweest op het oogenblik dat de vijand voor de open poort van het land stond? En waarom heeft dan Wirtz, die er onmiddellijk heen gezonden werd (maar zonder geschut, tengevolge waarvan hij niets vermocht) den Franschen den overtocht nauwelijks betwist? Hebben gedeputeerden en de prins zoo onduidelijke orders aan De Montbas gegeven, alleen omdat zij de verantwoordelijkheid niet op zich durfden nemen? Waarom deden zij dan evenwel niet wat zij konden: de beloofde versterking zenden, vóór de Montbas in arren moede naar Arnhem was gegaan. De tijd drong! Waren het daarna, zooals De Wicquefort denkt, alleen ‘lieden met minder eergevoel en moed’ dan de prins bezat, die hem terughielden van het ‘moedige, misschien gewaagde’ plan, het Fransche leger aan te vallen, toen het, vóór het gereed komen van de schipbrug, in tweeën was verdeeld? Of heeft hij er nooit ernstig over gedacht dat plan uit te voeren? De Archives de la Maison d'Orange van Groen bevatten juist geen enkelen brief van den prins tusschen 8 en 26 Juni 1672. En verder: Willem III kon zwijgen. Opmerkelijk is dat de prins juist zijn aartsvijand Montbas, die een vriend van De Witt en gehuwd was met een dochter van Hugo de Groot, op het gevaarlijkste punt plaatste, en met den belangrijksten post een man belastte dien hij wantrouwde. Er moest een reden gevonden worden voor den terugtocht... Het IJsel-legertje, waarbij zeer weinig vertrouwbaar soldatenmateriaal, moest gespaard worden voor de verdediging van Holland... De prins was niet van zins met het hoofd tegen een muur te loopenGa naar voetnoot1)... Het was een buitengewone tijd en men mocht geen bijzondere belangen ontzien, waar het geheele land bedreigd werd... Aux grands maux les grands remèdes! De Franschen - men kan het moeilijk ontkennen - | |
[pagina 159]
| |
zijn in 1672 in ons land gelaten met voorkennis en lijdelijke medewerking van Willem IIIGa naar voetnoot1). Gemoedelijke geschiedschrijvers schrikken voor dergelijke conclusies. Den vijand binnenlaten is een misdaad, zeggen zij. Zij zouden bijv. Bismarck op de vingers willen tikken, omdat hij in 1870 den oorlog met Frankrijk uitlokte, toen het tijdstip voor Pruisen gunstig was. Honderdmaal zwaarder woog in 1672 de noodzakelijkheid dat het IJsel-leger Holland ging verdedigen. Wat stond Willem III anders ten dienste dan een list? Zijn gezag was op 't nauwst beperkt. Hij zag het gevaar dagelijks grooter worden; elken dag bleek opnieuw de wankelmoedigheid der verdedigers; met zulke soldaten, met zulke burgers was niets te beginnen. Als een gewoon officier hield hij zich stipt aan zijn orders, maar tegelijk speelde hij staatsman en diplomaat. En welk een opleiding had hij gehad in die kunsten! Hij deed niets, maar hij schiep omstandigheden, die hem zouden dwingen te doen wat noodig was. Was hij niet de geniale prins uit een huis, dat nooit middelmatigheden voortbracht? Willem was de eenige in deze dagen die de omstandigheden beheerschte. In plaats van onervaren was hij overrijp. Het oude bewind had afgedaan; hij voelde in zich de kracht van het nieuwe. Zwijgend en met een glimlach, dien De Witt verkeerd uitlegde, had hij jaren lang zijn onrecht gedragen, zijn tijd gewacht. Deze was er nu. Een omwenteling had hem al vroeger zegevierend Amsterdam kunnen binnenvoeren. Maar hij was constitutioneel; de vijanden van zijn land - zoo alleen zag hij het republikeinsch bewind - zouden zichzelven vonnissen. De verwaarloozing van het leger wreekt zich op de Montbas; hij wordt, bij de botsing der twee partijen als in 't voorbijgaan vernietigd. Het geheele regeeringsstelsel, dat nu enkel zijn fouten en zwakheden toont, wordt in Jan de Witt omvergehaald. Eerst nadat aldus ruim baan is gemaakt door de pionnen, | |
[pagina 160]
| |
komen de groote stukken in beweging. Dan vertoont zich de hand der nieuwe mannen, dan treedt ook Willem van Oranje op. Zijn haat - blijkt nu - heeft hij gespaard voor grooteren dan het Hollandsch ambtenaarspersoneel en van dien haat maakt hij een geweldige beweegkracht. Hij zal de vernedering van zijn land op Lodewijk XIV wreken en de Stuarts straffen.
‘Voilà le gouvernement du pays changé en moins de quinze jours’ schreef een tijdgenoot uit Den Haag, toen de prins tot stadhouder was verkozen. Maar de verandering was al jaren lang voorbereid. Had De Witt van den beginne Cromwell's uitvoerende macht bezeten, de geschiedenis zou een anderen loop hebben genomen. Hij was vóór alles een man van orde. Hem met een troep soldaten de vergadering der Staten te zien uiteenjagen, is ondenkbaar. Al zijn gezag berust op overredingskracht en vertrouwen, en voortdurend staat het hem voor oogen, ‘hoe lichtelijk de Hollandsche humeuren impressie vatten van dat een minister zich te veel arrogeert en gelyck men dan zegt, den meester speelt, mitsgaders oock, hoe nadeelig zulke impressies zijn in een vrije republiek voor allen en een iegelijk die aan de regeering participeren en voornamelijk desgenen wiens functie maar is ministeriaal.’ Hij heeft er niet aan gedacht, bijv., de andere provinciën met zijn aanhangers of familieleden te bezetten, - wat een der middelen zou zijn geweest om het gezag dat hem werd toegeschreven, ook werkelijk te verkrijgen. Nu is hij slechts raadgever, al is 't er een wiens wil het land jaren lang blindelings volgt. Hij sluit verdragen met het buitenland en houdt de voornaamste bepaling, schijnbaar door een toeval, twee weken lang voor de Staten geheim; hij zendt De Ruyter naar Nieuw Guinea; hij drijft zijn zin ieder oogenblik door, zonder dat men bewijzen kan, dat hij zijn bevoegdheid overtreedt. Hij sticht vrede tusschen twistende provinciën; loodst de vloot langs de zandbanken; schiet te hulp als eerzieke gezanten elkaar, of den prins van Oranje, in het Voorhout in de wielen rijden, ja, al betreft het slechts het rapport over de vijandelijke vloot op de Medway, hij toont beter op de | |
[pagina 161]
| |
hoogte te zijn dan de Hollandsche kapitein Munnick op de plaats zelf. Geen wonder, dat het volk, dat gewend is, geregeerd te worden, op hem alle verantwoordelijkheid werpt, op hem, die het orgaan, de mond, de hand en dikwijls zelfs het hoofd der Staten heet. Dat hij niet meer zou zijn dan raadpensionaris van Holland en Westfriesland, wil het, bij het zien van zoovele bewijzen, niet gelooven; de mooie, logische ‘Deductie’ voelt het niet en vat het niet, - indien het ze al leest. In zulk een grond kon de Oranjepartij gemakkelijk arbeiden. Naarmate de prins opgroeide, wies zij in kracht en invloed. Bij de omwenteling van 1672 stond zij gereed, in de plaats te treden van de republikeinen. Er was geen Unie, er was geen leger, er was geen eminent hoofd, toen De Witt zich tot executeur opwierp van de nalatenschap der stadhouders, die voor de koningen van Holland hadden gegolden. Van alle kanten werden begeerige handen uitgestrekt naar legaten. In zulk een tijd was bovenal eendracht binnenslands noodig, maar niets heeft de tweedracht zoozeer bevorderd als De Witt's stelsel van decentralisatie. Was dat bekrompenheid, zoo lag de schuld niet aan hem maar aan de partij, die hij volgen moest. Hij bleef dienaar en zelfs als zoodanig moest het hem onverschillig zijn, ‘of hij geheel of aan stukken in de doodkist kwam.’ Het is een wonder, dat hij nog zooveel heeft kunnen uitrichten voor den Staat in het generaal. Hoe meer hij deed, hoe meer hij naar een macht scheen te streven, die verder ging dan de grenzen zijner provincie, des te meer daalde zijn waarde voor zijn aanhang; op het toppunt van zijn hoogsten triomf, na den vrede van Breda en de Triple Alliantie was zijn ondergang gewis. Zijn eigen partij laat hem in den steek, Amsterdam het eerst, dat den naam heeft, nooit lang dezelfde mannen aan het roer te laten. Nu valt de schuld voor alle onrecht op hem. Hij is het, die ‘de Religie geregaleerd heeft na de Policie, de Justitie gedirigeert tot voordeel van syne Intrigues, de Lant-militie verwaerloost en voordachtelyck laten verval- | |
[pagina 162]
| |
len, het Lant aan Vrankryck verkocht.’ Het volk gelooft alles. Nooit heeft De Witt den haat, dien zijn koude rechtvaardigheid wekte, getemperd door het vertoon eener hartelijkheid, die hij niet bezat. Aan het gemoed, aan de verbeelding, krachten in de wereldgeschiedenis, gaf hij persoonlijk niets, - dan het Eeuwig Edict. Zulke mannen, die geen steden innemen en geen zilvervloten veroveren, waren voor het zeventiende eeuwsch publiek onbegrijpelijk, tenzij als sluwe raven op de schatkist. De Witt meed de achterdocht zijner landgenooten, waar hij kon, maar vreesde dien niet. Om achter Lodewijk's bedoelingen te komen, trotseert hij den schijn van omkoopbaarheid. Zijn vriend William Temple haalt over zoo groote onbaatzuchtigheid de schouders op. Waar partijen in den Staat hebben wortel gevat, schrijft hij, daar is het dwaasheid voor goede lieden, zich met de openbare zaak te bemoeien. Eerlijke, wijze mannen moeten den dienst van het publiek maar overlaten aan diegenen welke, onder den schijn het openbaar welzijn te beoogen, hun eigen eer en voordeel zoeken. Zoo filosofisch was De Witt niet. Hij veroorlooft zich de weelde van een ideaal en de geschiedenis moet nog uitmaken, of en wat deze weelde aan ons vaderland heeft gekost. Wat zij hem zelven kosten kon, wist hij. Maar wijst iemand hem op het gevaar, dan antwoordt hij rustig: ‘Ik draag op mijn schouders hetgeen al mijn schuld kan betalen.’ Zulk een onverschrokkenheid vindt men nauwelijks bij Tromp en De Ruyter en niets toont beter dan dit gezegde, Jan De Witt's grootheid als man. |
|