| |
| |
| |
Nieuw-Malthusianisme
door F. van der Goes.
(Vervolg van blz. 485.)
XV.
‘Men vraagt het persoonlijk gevoelen van de Economist omtrent het zoogenaamd nieuw Malthusianisme, ook wel twee-kinderen-stelsel genaamd.’ Uitvoerig voldeed de Heer De Bruyn Kops aan het tot hem gerichte verzoek. Zijn tijdschrift 1879, Dl. I, bl. 132-136, bevat een artikel dat aangemerkt kan worden als het laatste woord door de oudere ekonomen over de kwestie gesproken. Wij zagen dat hun onmiddelijke opvolger, Mr. N.G. Pierson, voor den drang van de logika der feiten bezweken is; en, de aanwezigheid van eene ‘overbevolking’ zoo weinig kunnende verklaren als ontkennen, zijns ondanks gedreven werd in de engte waaraan geen uitkomen is, tenzij door het slop van het Nieuw-Malthusiaansche systeem. De teruggang van de klassieke staathuishoudkunde, de strenge en juiste leer van het burgerlijk interest, tot de burgermans-ekonomie, bestaat hierin, dat de verschijnselen van kapitalistisch verval, waarmede de oudere wetenschap niet te maken had omdat zij zich toen nog niet voordeden, met een mooi praatje worden verbloemd. Haar doel was de angstigheid van de bourgoisie te sussen en haar voor zelfverwijt te bewaren. De Heer Pierson is in deze litteratuur op zijne wijze klassiek; te opmerkelijker omdat hij, meer dan De Bruyn Kops, aan zijne meeningen een wetenschappelijken stijl geeft, en minder dan De Bruijn Kops het wetenschappelijk standpunt heeft gehandhaafd.
| |
| |
Wij hebben de radikale strooming gevolgd, thans met de liberale samengevloeid.
Boven de vereenigde plassen steekt uit het sobere en verstandige woord in de Economist van 1879 als een stille vuurtoren. Men gevoelt dat de schrijver nog altijd vertrouwde op de redding door de liberale ekonomie. Dit is zoo kortzichtig en was in 1879 reeds zoo kortzichtig als men wil; maar het is de kortzichtigheid van den man die op de sterkte van zijn wetenschappelijke overtuiging zich verlaat zonder te vragen naar gevolgen of gevaar. De Bruijn Kops, noch iemand zijner tijdgenooten en geestverwanten in zijne klasse, bezat de kennis van het vraagstuk der bevolking. Maar hij muntte uit boven de latere radikalen door een nauwgezette wetenschappelijkheid en een vastere logika. Aan de eischen van de veranderende tijden voldeed zijne theorie niet meer; maar hij hield haar vol in het achtenswaardige geloof aan hare kracht. De radikalen gaven geene betere theorie, maar gingen haspelen met de oude. Het zijne bij het hunne is wetenschap bij knutselwerk, redeneering bij sofisterij, een manlijke overtuiging bij zelfzuchtigen angst.
‘Gaarne antwoorden wij, dat wij in het Nieuw-Malthusianisme onmogelijk een nieuw economisch stelsel kunnen zien, ja, de bespreking van de daarbij voorgestane kunstmatige verhouding tusschen echtelieden zelfs niet als een economisch vraagstuk kunnen beschouwen: het is een physiologisch detail uit het kader van Malthus' theorie.’
De Heer de Bruyn Kops, namelijk, behoorde niet tot hen die bevangen waren door de verschrikking van de arbeidersbeweging, welke zooals de Heer Vissering het uitdrukt, de theorie van Malthus weer in de mode had gebracht, en het meest geavanceerde verstand deed stilstaan bij de wanhopige gedachte aan een zondvloed van proletariërs. Hij kon niet bevroeden dat voor hen die door deze hallucinatie worden vervolgd, de kunstmatige verhouding tusschen echtelieden het ekonomisch vraagstuk bij uitnemendheid moest zijn. Want die verhouding zou aan den stroom van proletariërs een einde kunnen maken; en welk ekonomisch vraagstuk kan belang- | |
| |
rijker wezen dan het behoud van de burgerlijke maatschappij? Wie, zooals De Bruyn Kops, het gevaar nog niet voelde, kon slechts glimlachen om het overgroote gewicht, toegekend aan middelen om het af te wenden.
Deze betrekkelijke gerustheid, zeiden wij, onderscheidt het artikel in De Economist. De schrijver herinnert aan de hoofdbeginselen van de Malthusiaansche bevolkingstheorie; minder dan anderen bevreesd voor de vele proletariërs, moest hij meer dan anderen letten op de mogelijkheid van vermeerdering der produktie. ‘Dit gedeelte van Malthus' leer wordt o.i. te dikwijls ter zijde gelaten, en men wijdt te veel de aandacht aan de middelen tot intooming der bevolkingstoename.’ Natuurlijk, want de waarheid omtrent het kapitalisme werd door de radikalen wel gevoeld, schoon niet begrepen; de waarheid nl., dat in het kapitalisme het produktieve vermogen, hoe ontzaggelijk toegenomen het is, niet en steeds minder in staat blijkt aan de werkelijke behoeften van de consumtie te voldoen. De tijd van onderzoek naar de oorzaken zan dit verschijnsel, van overleg om deze zonderlinge én noodlottige werking te stuiten, zou voor de bourgeoisie in geen van hare fraktiën weer aanbreken. Het onderscheid tusschen de beide fraktiën was dat de konservatieve de gebreken van het stelsel, voor de andere zichtbaar geworden in eene aanwassende agitatie onder de misdeelden, niet of nauwelijks bespeurde; of zoo zij er opmerkte, toeschreef aan het stelsel niet, maar aan eene min juiste aanwending van het stelsel. En zoo zou, indien de voorschriften van de liberale staathuishoudkunde werden uitgevoerd, om toch goed te zorgen voor een ‘meer intensieve produktie,’ de verhouding tusschen populatie-, en bestaansmiddelen wel steeds beter worden. De radikalen daarentegen die gemerkt hadden dat de arbeidersbeweging toenam met de intensieve productie, hadden hunne zwaarwichtige redenen om ‘dit gedeelte van Malthus' leer’ ter zijde te laten, en ‘al hunne aandacht te wijden aan de middelen tot intooming’ - van het cijfer der proletariërs.
De kritiek, welke de Heer de Bruyn Kops over het Nieuw-Malthusianisme uitspreekt, is op deze gedachte gebaseerd.
| |
| |
Wie de dringende noodzakelijkheid beseft van eene beperking der arme gezinnen - zoolang de arme gezinnen niet bij machte zijn hunne aandacht met praktische gevolgen te wijden aan ‘het andere deel’ van de theorie, gevoelt dat deze kritiek geene rekening houdt met het meest pertinente bestanddeel van de werkelijkheid. Doch daarentegen ziet men, dat de geavanceerde schrijvers, die een beter oog hadden op wat er gebeurde, hunne juistere inzichten gebruikten niet om de klasse welke onder de waargenomen euvelen het zwaarste moest lijden, te helpen om aan den nood een eind te maken; maar alleen voor de propaganda van maatregelen, die de bevoorrechte klasse moesten beschermen tegen het gevaar dat hunne bevoorrechte plaats onder den druk van de andere zou bezwijken. De konservatieven, het is waar, redeneerden gemakkelijk over een kwaad dat zij voor anderen niet gevoelden en voor zichzelf niet vreesden. Maar het kwaad dat de radikalen wilden verhelpen was het kwaad dat zij gevoelden voor hunne eigen klasse; en indien hunne raadgevingen ook aan de proletariërs eenigszins ten goede zouden komen, zoo verbetert dit niets aan het zelfzuchtige oogmerk van het advies. Konsekwente en oprechte hardheid aan de eene zijde; onlogisch opportunisme en voorgewende menschlievendheid aan de andere.
De schrijver in De Economist, zeiden wij, vond dat men te weinig lette op de produktie, te veel op de bevolking. Ja, men ging nu zoo ver van er allen nadruk op te laten vallen. Malthus had wel gesproken van maatregelen door menschen te nemen teneinde ongewenschte vermeerdering te voorkomen: zoowel door personen als door de wetgevers. ‘Mill, op deze gegevens voortbouwende, bespreekt zelfs de wenschelijkheid voor de wetgeving om als voorwaarde tot het aangaan van een huwelijk, het bewijs van voldoende bestaansmiddelen te vorderen.’ - Maar welk onderscheid, vraagt de Heer De Bruyn Kops, ‘welk onderscheid is er nu tusschen die inzichten en het zoogenaamd twee-kinderen-stelsel?’ Hij geeft zelf het antwoord, waarmede het standpunt van de oude ekonomie volkomen is aangeduid. ‘Eigenlijk geen,’ zegt hij. ‘Den raad
| |
| |
van Malthus ten grondslag nemende, om bij min ruime middelen geen kinderen te verwekken, die in armoede zouden moeten opgroeijen, is het louter een kwestie tusschen de echtelingen onderling op welke wijze zij dat zullen aanleggen. Het is een privatissimum, waaraan de sociale ekonomie ten eenemale vreemd blijft. En hij voegt er bij: ‘is er genoeg voor twee kinderen, welnu, dan is het oud-Malthusianisme in dat geval ook een twee-kinderen stelsel, en daarentegen, heeft het ouderpaar dat twee kinderen verwekt heeft, niet genoeg over om er meer groot te brengen, dan geeft het zoogenaamde nieuwe stelsel ook een zuiver onthoudingsgebod.’ De onjuistheid van het laatste verbetert de schrijver door vervolgens als ‘het eenige onderscheid’ aan te voeren, dat in het nieuwe stelsel ‘sexueele verrichtingen kunnen voortgaan.’ Gesproken als woordvoerder van een klasse die in den regel hare kinderen wel behoorlijk groot kon brengen, vooral als de Staat een beetje hielp, is dit een karakteristieke verwaarloozing van een in werkelijkheid overwegend verschilpunt. Is niet het begin en het eind van het Nieuw-Malthusianisme gelegen in den bijzonderen aard van haar ‘onthoudingsgebod?’ De liberale ekonoom echter, brak er zijn hoofd niet meê dat hier werkelijk een nieuw voorschrift werd gegeven. Voor hem en de zijnen behoefde van geen onthouding, zuivere noch onzuivere, veel sprake te zijn. ‘Het eenige onderscheid’ nu ja, was het niet onthouden van geslachtsgemeenschap, dit en al het mogelijke blijve den werkman vergund, als hij zijn ras maar met bescheidenheid voortplant. Doch De Bruyn Kops, in zijn onwrikbaar vertrouwen op de toekomst van de liberale staathuishoudkunde, die ook voor de arbeiders zou zorgen, als zij maar goed oppasten, meent een onderscheid te mogen gering achten, dat in de harten van de angstigen de redding was van de menschelijke
maatschappij. De Economist bespreekt vervolgens de fyzieke zijde van het vraagstuk. ‘De argumenten, wat de lichamelijke gevolgen betreft, komen ons voor een logischen grondslag te missen.’
Wij hebben gezien op welke wijze de natuurkundige wetenschappen gebruikt werden om aan het betoog van de be- | |
| |
langen der bezitters indrukwekkenden schijn te geven. Een van de gronden van dezen aard voor het Nieuw-Malthusianisme aangevoerd, wordt door de Heer de Bruyn Kops weerlegd. Onthouding van geslachtsgemeenschap, werd beweerd, was nadeelig. Het advies van Malthus, derhalve, zou zonder slechte gevolgen voor het menschelijk geslacht niet toegepast kunnen worden. ‘Laat men echter aan geslachtsdrift den vrijen loop, en voorkomt men door huismiddeltjes de gevolgen voor de populatie, dan heeft de natuur haar eisch, en de voorname factor, lichaamskracht der bevolking, blijft ongedeerd.’ Maar de schrijver doet uitkomen dat deze redeneering, een redeneering die het doorzichtige omhulsel is van het feit dat men zich bitter weinig bekommerde over de manier waarop in de proletarierswereld de sexueele hartstochten werden bevredigd, en van te voren alles goedkeurde wat den omvang van die klasse binnen de perken hielp houden; dat zij, indien ze waarheid bevat, toch slechts de helft zegt van de geheele waarheid. ‘Het onlogische van dit betoog bestaat o.i. hierin, dat het de zaak alleen in betrekking tot het mannelijk geslacht (en dat nog zeer kwestieus) beschouwt. Immers, de natuur heeft niet haar eisch wat de andere helft van het menschdom, de vrouwelijke bevolking betreft.’ En de schrijver eindigt met deze vraag te stellen aan de natuurkundigen die deze terechtwijzing van den ekonoom dubbel verdienden: - ‘waarom conventioneele op non-activiteitstelling voor sommige organen wél, voor andere niet schadelijk zoude zijn?’
Het derde bezwaar is de anders geformuleerde maar overeenkomstig gedachte opmerking van Mr. Greven. Namelijk de bezorgdheid, dat de gegoede lieden, door hunne gezinnen sterk te beperken, geestelijk en zelfs lichamelijk zullen teruggaan. Anders geformuleerd. Want bij Mr. Greven, die iets gevoelde van de motieven welke het radikalisme schiepen, is de tweede helft van dit bezwaar uitdrukkelijk genoemd: dat de gegoede lieden zullen eindigen met door de behoeftige menigte overvleugeld te worden. Zij, die het Nieuw-Malthusianisme het minst noodig hebben, zeide hij, en het ontnam den jongen dokter alle hoop, zullen het Nieuw-Malthusianisme het
| |
| |
meeste toepassen. De Heer van Houten wees hem op de verscherpte armenwet, die de arbeiders zou dwingen het voorbeeld te volgen. De Bruyn Kops echter, stond buiten een zoodanige diskussie. De angst voor een overstelpende, in het wilde teelende werkliedenmassa, ontroerde hem niet. De waarheid is dat de staathuishoudkunde van De Bruyn Kops en zijne geestverwanten, zich verschrikkelijk weinig met de werklieden bemoeide. Wij noemden haar een zuivere klassenleer, en wel geene bladzijde van hare gezamentlijke litteratuur welke dit kenmerk duidelijker draagt dan deze van de Economist. Wat bij Greven wel een overwegende moeilijkheid is, maar toch een moeielijkheid, wijl hij haar in het debat brengt, voor diskussie vatbaar; en in het ergste geval de bezorgdheid dat de vermindering van het getal armen eerst in de tweede plaats en te langzaam zal gebeuren: nadat de welvarende en ontwikkelde burgerij reeds sterk gedund zal zijn en inmiddels veel van hare strijdvaardigheid hebben verloren, - is bij De Bruyn Kops een axioma en geen betrekkelijk, maar een absoluut gevaar. De protektie welke de bourgeoisie zich zal gaan verleenen, vreest hij en schuwt hij. Niet omdat de inwendige zwakheid zal voeren tot een nederlaag naar buiten: aan deze mogelijkheid dacht hij niet. Neen, wegens de inwendige verzwakking op zich zelve. Niet omdat de proletariërs pas in de tweede plaats zouden gaan beperken; neen, wat zij zouden doen of laten nam in zijne overwegingen geheel geen plaats in. De Economist schreef uitsluitend van en voor bourgeoisie; niet over het arbeidersvolk. Thans schrijft de Economist nog voor de bourgeoisie; tegen het arbeidersvolk bovendien. - En de bourgeoisie, meende de Economist, had zich te houden aan de leuze van het laisser faire, ook in het kinderen krijgen.
Het klassenbelang, derhalve, met de idealistische inkleeding uit den tijd toen eenerzijds het belang van de bourgeoisie goeddeels samenviel met het belang van de maatschappij, an dererzijds van eenig verzet van de proletariërs niets te vreezen was. En inderdaad moet eene klasse die de wereld regeert, die de arbeidsmiddelen bezit en wie het dus te doen moet zijn, wijl zij door niemand in bezit of heerschappij wordt
| |
| |
bedreigd, de arbeidsmiddelen zoo produktief mogelijk te maken en haar gezag steeds te versterken, niet al te angstvallig zijn, noch behoeft zij het te wezen, in de voortplanting van hare soort. Zij behoort talrijk te zijn, zij heeft er de middelen voor, tehuis of over de zee; de halve menschheid is hare dienares en de heele aarde haar domein. Fortuinen te erven is goed; fortuinen te maken is beter. En dan hebben de leden van deze klasse alle ouderwetsche vooroordeelen van stand afgeschaft. Niet meer aan enkele rijke geslachten komt het toe te heerschen in deze wereld. Aanzienlijk is, wie zich door de moeilijkheden weet heen te slaan naar de voorste rijen. Ieder is welkom, die in dezen strijd kan overwinnen. In Frankrijk, in Engeland zijn het niet de door geboorte uitmuntende personen, bevoorrecht door gewoonte en wetgeving, die de hoogste plaatsen bekleeden, maar veelal lieden die zich van niets hebben opgewerkt. Geen belemmering dus van de concurrentie, geen protectionisme in de wieg en aan den huiselijken haard. De wereld staat ons open, de wereld moet worden bevolkt door de bourgeoisie, door de bourgeoisie worden veroverd.
Neen, zoo besluit de schrijver, - ‘neen, majoraten, tweekinderen-stelsel, wettelijk erfdeel zelfs in eenig opzicht, zijn alle, in meerdere of mindere mate in strijd met dat heilzame begrip van vrije concurrentie als middel tot krachtsontwikkeling waarin de staathuishoudkunde de springveer van allen maatschappelijken vooruitgang blijft zien. Zoo het middel van intensief onderwijs dan ook maar door ouders en Staat genoegzaam wordt te baat genomen, geeft men een beter viaticum in den levensstrijd mede, dan een angstvallig bewaren en afmeten van erfportiën ooit kan verschaffen. En om dat middel met de noodige kracht als redmiddel te doen aangrijpen, moet de natuur juist haar vrijen democratischen loop hebben, behoort de ouderplicht tot hooger te worden opgewekt, en is het zondigen tegen de maatschappij, om het gezin te ontheiligen door haar zijn ware karakter, hetwelk vóór alles dat van vruchtbaarheid behoort te zijn, te ontnemen.’
Het eenige nu wat wij op deze redeneering weten aan te
| |
| |
merken, is, dat zij in 1879 te laat kwam. Nergens gingen voor de bourgeoisie de zaken zoo vlot meer, dat zij dit optimisme konden rechtvaardigen. Het is geheel den uit de 16e en 17e eeuw afkomstige bevolkingsleer, toen het werkelijk scheen, alsof men van die nijvere en verstandige klasse, de bourgeoisie van handel en van industrie, nooit genoeg zou krijgen en nooit te veel kon hebben. Maar zelfs bij de lezers van de Economist zullen niet weinigen zijn geweest, die met een pijnlijken glimlach het tijdschrift uit de hand legden, en zuchtend konstateerden dat hun noch hun talrijk kroost de staathuishoudkunde eenig nut meer verschafte.
De werklieden, echter, die den Economist te zien kregen, konden zich overtuigen dat aan hen zelfs niet was gedacht. Noch aan hunne behoeften, noch aan hunne beweging. Het konservatisme was ongevoelig voor den nood, ongevoelig voor het gevaar. -
| |
XVI.
Wij vervolgden in eenige radikale geschriften de ontwikkellng van het denkbeeld der overbevolking.
De opkomst van het klassenbewuste proletariaat werd als sociaal verschijnsel door de bourgeoisie niet verstaan; zelfs, gedurende langen tijd alleen door een minderheid in de bourgeoisie opgemerkt.
Maar ook deze minderheid zag de veranderingen in de maatschappelijke orde welke aanstaande waren, zonder blijdschap, en stelde geen vertrouwen in de maatschappelijke klasse welke haar zouden verwezenlijken. Met afkeer, daarentegen, en vrees, lette zij op wat geschiedde; en met haat tegen de menschen die het teweeg brachten. Want ook die verreweg kleinere helft onderscheidde van de overgroote meerderheid der bourgeoisie zich niet, door het aanvaarden van den grondslag van een ander materieel belang. Zij streed voor hetzelfde belang op een andere manier. De radikalen verschilden van de massa hunner standgenooten, niet als eene zich afscheidende, revolutionnaire fraktie, die tegen hen de wapenen keerde,
| |
| |
maar als een groep die aan een beter inzicht van de positie van den gemeenschappelijken vijand, aan een juister besef van het naderende gevaar, de voorkeur ontleende van een andere taktiek. Ontstaan onder den invloed van de socialistische arbeidersbeweging, was het politieke doel van het radikalisme niet het bevorderen van de sociaal-democratie tegen het verzet van de burgerij, maar het bestrijden van de sociaal-demokratie tezamen met de burgerij. En, hoe diep veelal de klove tusschen het konservatisme van de menigte en de geavanceerdheid van de fraktie moest schijnen; tot hoevele twisten tusschen personen het gevoelen aangaande de taktiek mocht voeren; bij eene nauwkeuriger beschouwing van den strijd blijkt steeds dat hij loopt over de beste wijze om het klassebelang te handhaven, niet tusschen partijen met een verdeeld belang-Zelfs in die gevallen waarin de radikalen sterk en als met geweld tegen de konservatieven zich verzetten, en een min of meer aanzienlijk deel van de burgerlijke voorrechten wilden prijs geven, waarbij een bondgenootschap met elementen uit de arbeiderspartijen als dwangmaatregel dienst moest doen en door de radikalen niet werd versmaad; zelfs in die uiterste gevallen, in de tijden waarover wij nu spreken nog onbekend, waarbij de schijn van een hevige botsing aanwezig is, zal het diepere onderzoek van de omstandigheden aan het licht brengen dat de twist niet betreft eenig burgerlijk interest, maar alleen veroorzaakt wordt door eene afwijkende zienswijze van hetgeen nuttig is voor zijn behoud. Slechts is voor een billijke beoordeeling van de personen noodzakelijk dat ook dit gevolg van den invloed der arbeidersbeweging wordt in acht genomen; namelijk, dat de zuivere ideologen, bij wien het individueele belang als motief van hunne handelingen heeft uitgediend, en wier idealistische gedragslijn de voortzetting is van de overigens lang verloren betere burgerlijke traditie, gedurende eenigen tijd te goeder trouw zich aan het
radikalisme kunnen blijven verbinden. Dit is een verschijnsel dat nauw met de historische omstandigheden van de burgerlijke en van de proletarische klasse samenhangt. Waar de ontwikkeling van de arbeidersbeweging traag is, en dus
| |
| |
de veranderingen in de gedachten van de bourgeoisie meer een indirekt dan een direkt gevolg zijn, minder veroorzaakt door een onmiddelijke aanraking met de revolutionnaire klasse, dan door de kennisneming van de wijzigingen in politiek, in sociologische geschriften en in het algemeen van de opinie over de openbare zaak, haar zal aan de vrijheid tot ideologische proefnemingen, de handhaving van sektarische programma's en het doorzetten van individueel idealisme, veel ruimer spel worden gelaten dan elders De snelle tred van de sociale gebeurtenissen in Duitschland, in den grond een ekonomisch feit, deelt met een zuivere en scherpe scheiding de tijdgenooten in twee partijen, naar de twee sociale klassen. Maar het andere ekonomische feit, zichtbaar in den langzamen gang van de arbeidersbeweging hier te lande, openbaart zich in een thans ten tweeden male hervatte radikale propaganda.
Het radikalisme van 1876 heeft, door zich van de liberale partij niet af te scheiden, zich zelf alle politieke ontwikkeling ontnomen. Het radikalisme van 1886, door zich bij de arbeiderspartij niet aan te sluiten, heeft zijn aanhang beperkt tot een handvol ideologen, waarbij het cijfer der bekwame mannen niet minder groot is dan bij het radikalisme van 1876 en het getal der zuivere idealisten even gering. De houding van de radikalen van 1886 was scherper tegenover de konservatieven dan de houding aangenomen door hunne geestverwanten in 1876. In deze tien jaar had zich onafhankelijk van de bourgeoisie een arbeiderspartij gevormd. Het radikalisme kon daarom met grooteren nadruk waarschuwen tegen het gevaar, gelegen in een al te onhandelbaar behoud. Het kon bovendien, om de reaktie bang te maken en tot toegeven te dwingen, in zekere mate de versterking van de arbeiderspartij in de hand werken. Op dit oogenblik, wederom tien jaar later, heeft het radikalisme van 1886, met hoeveel ijver en eerlijkheid aan deze dubbele taak door enkelen in zijn naam is gearbeid, de grenslijn van de burgerlijke programma's nergens overschreden. Ook in ons land heeft de inmiddels sterk gedunde radikale bourgeoisgroep begrepen, dat alleen de arbeidersklasse bij machte is den
| |
| |
tegenstand van de andere klasse te breken. Velen bespeuren het nadeel voor haar gelegen in elke vergrooting van de macht der proletariërs. Men moet in de kracht van de grondslagen der burgerlijke wereld een zeer sterk vertrouwen hebben om dit nadeel niet te schuwen.
Dit vertrouwen nu, is overal aanmerkelijk geschokt; en, het zekere nemende voor het onzekere, gaven vele radikalen aan een voor het oogenblik veilige verstandhouding met hunne klassegenooten de voorkeur, boven een in den toekomst gevaarlijk bondgenootschap met de proletariërs. Het bedenkelijke spel dat den duivel wil verjagen met behulp van zijn neefje, vindt in de burgerlijke kringen weinig bijval meer. Te zeggen: wij zijn een arbeiderspartij, wij plaatsen ons in den strijd der klassen aan den tegenovergestelden kant, is een verklaring welke voor de nuchtere menschen een beteekenis inhoudt waarvan zij de verantwoordelijkheid niet gaarne dragen. Het zijn alleen de dweepers die van een organisatie droomen welke de arbeiders zou verlokken van hunne zijde de klassegrens over te stappen, om, proletariërs blijvende, te worden opgenomen in een partij op een burgerlijken grondslag. Dat een arbeiderspartij alleen mogelijk is, alleen sterk kan worden op den bodem van hare eigen ekonomische vastigheid, is een waarheid welke ook in de bourgeoisie reeds zoo algemeen wordt erkend, dat zij iedere arbeidersbeweging beschouwt als een vorm van socialisme of een begin van socialisme. Kortom, de radikale taktiek van de werklieden tegen de bourgeoisie aan te voeren, niet om de werklieden te dienen maar om de bourgeoisie te dwingen, niet om de bourgeoisie te verderven maar om de bourgeoisie te redden, vindt weinig vrienden meer. Dit uiterste middel om de trage menigte van de klassegenooten aan te sporen, wordt erger gevonden dan de kwaal van de traagheid. Het doel van de burgerlijke arbeidersgenegenheid is, zeiden wij, de betere bevestiging van de burgerlijke orde. Maar, nu men de ondervinding heeft gekregen dat iedere vooruitgang van eene arbeiderspartij den afstand tot dit doel vergroot, heeft de arbeidersgenegenheid hare aantrekkelijkheid verloren. Die er nog van spreken,
| |
| |
blijven als eenzame leiders over. Zij zijn, bovendien, aan den eenen kant hunne volgelingen kwijtgeraakt zonder er te winnen aan den anderen.
Nog maar één kans blijft voor het radikalisme over. De kans om te leven door den dood vrijwillig te zoeken. De spoedig getelde aanhangers van een zuiver idealistische burgerlijke geävanceerdheid kunnen alleen in de arbeiderspartij hun streven onbevlekt houden. Daar vinden zij een arbeidsveld voor het reinste idealisme, wijl de bevrijding van het proletariaat de voorwaarde is van de bevrijding van de menschheid. En komt nu eene fraktie van de burgerij tot het besef dat ook voor haar geen redding buiten het socialisme mogelijk is, dat zij het socialisme behoort te aanvaarden, voor zij volkomen is geruïneerd, zoo zullen ook velen uit de burgerij socialisten worden uit vrees van anders, eer zij het weten, proletariërs te zijn. Van hunne ideologische dwalingen genezen en met den vasten grond van het klassenbelang onder de voeten, kunnen de eerlijke voorgangers van zoodanige groepen uit de bourgeoisie waardeerbare bondgenooten worden van de partij der arbeiders. Het schijnt dat in België het begin van eene toenadering als ik hier aanduid aanwezig is. De vraag hoe het elders zal gaan, is een vraag van de levenskracht der betere burgerlijke traditie. In den langen en fellen strijd tegen het katholicisme, heeft eene minderheid van de bourgeoisie in België eenige zuiverheid van het oude liberale beginsel weten te bewaren. Dit bondgenootschap komt ten goede aan de jonge en reeds sterke socialistische partij, terwijl het de eenige manier is van de vooruitstrevende minderheid om de overschotten van de oude democratie te redden, en in het belang van de kleine burgerij de sociaaldemokratie spoediger te bereiken. Wij willen slechts zeggen, dat wij van het burgerlijke radikalisme eenige verwachting behouden, doch alleen indien het met gelukkig en tijdig beraad de partij kiest van den arbeid en die van het bezit laat varen. Doch dan is het geen burgerlijk radikalisme meer, maar een onderdeel van de internationale beweging, waarin
het met eer zal zijn verdwenen.
De Nieuw-Malthusiaansche beweging echter, in welker tweede
| |
| |
periode wij nu treden, toont van eene geneigdheid in deze richting maar zeer flauwe sporen.
De grenzen van een burgerlijke propaganda ten bate van de grondslagen der burgerlijke maatschappij, heeft ook in deze periode het Nieuw-Malthusianisme niet overschreden. -
| |
XVII.
Het aandeel door Mr. S. van Houten bijgedragen in de vestiging van de ideeën welker geschiedenis hier wordt verhaald, zal eerst volledig zijn meêgedeeld wanneer wij de wijzigingen van de zedelijkheidsbegrippen die tot deze geschiedenis behooren, zullen hebben meêgedeeld. De Heer van Houten is in 1876 vooral opgetreden als een bestrijder van de heerschende, althans officieel heerschende moraal. Het debat over de kwestie, naar aanleiding van zijn artikel in de Vragen des Tijds, ging in zooverre buiten de ekonomische vraag om, als zijne tegenstanders nog niet hadden begrepen welke beteekenis door hem en zijne vrienden gehecht werd aan het Nieuw-Malthusianisme als een sociaal redmiddel. De konservatieven van die dagen hadden geen oog voor het gevaar dat de burgerlijke maatschappij bedreigde, en letten enkel op de afwijking van hunne overgeleverde zedelijkheid. Het was echter een zedelijkheid die geen kritiek meer kon verdragen, want zij berustte niet langer op een werkelijkheidsgrond. Bij de gegoeden, maar zelfs bij de gegoeden niet meer zoo vlot als vroeger, was het kinderkrijgen geen groot bezwaar; en zij waren onverschillig voor het lijden van de armen. Er bestonden dus geen termen om de aangenomen moraal, gevestigd in een tijd toen de maatschappelijke omstandigheden eene aanwassende bevolking niet slechts veroorloofden maar eischten, aan een herziening te onderwerpen. Zoo meende men. Zelfzuchtige onverschilligheid was het, die de oude moraal in stand hield. Er waren geene argumenten om haar te verdedigen. Het overblijfsel van idealisme bleek valsch te zijn, omdat het een idealisme was, vereenigbaar met een lompe ongevoeligheid
| |
| |
voor de ellende die het handhaven van de oude moraal ten gevolge had.
Mr. S. van Houten, willen wij zeggen, had gemakkelijk spel toen hij deze sexueele moraal ondernam te kritiseeren. Waar hij meê aankwam was banaal, was plat; was niet een hervorming van de moraal, maar een vertreding van de moraal. Maar Wat hij hielp opruimen in een van die vormlooze, ongeestige, zwaarmoedige samenstelsels waaruit zijne litterarische bijdragen bestaan, was slechts de schijn van een levende zedelijkheid. Hij verstoorde iets dat niets was. Hij sloeg uit de handen van de ouderwetsche Nederlanders een waardeloos geworden sieraad, men zag het breken en hoorden het vallen van de stukken, velen vonden het jammer iets te hebben verloren. Maar dit was wijl zij niets in de plaats hadden teruggekregen.
Wij zagen er reeds een en ander van. De zedelijkheid is een ideëele verschijningsvorm van het belang. De groote belangen hebben zich tot dusver altijd voorgedaan als belangen van eene maatschappelijke klasse; en de zedelijkheid, derhalve, als een klassemoraal. Ekonomische omstandigheden bepalen de positie en de taak van de klassen. Wanneer zij en zoolang zij aan het hoofd van eene voorwaartsche beweging staat; zij de plaats inneemt van de leidende klasse; zij de taak vervult van een bijzonder klassebelang te verwezenlijken, waarmeê tijdelijk het algemeen belang samengaat; zoo zal de klassemoraal een verbetering van de oudere zijn, een achtenswaardige verrijking van de geestelijke bezittingen der menschen. Zulk eene verrijking nu, was de Heer van Houten niet bestemd meê te deelen. Hij bespeurde iets van het gebrek aan mededoogen, dat het strenge vasthouden aan de geldende sexueele denkbeelden onderstelde. Dit geeft aan zijn bekend geschrift hier en daar een accent, dat in de platte redelijkheid van zijn materialisme aangenamer valt. Maar zijn advies om met een nog scherpere armen-wet de arbeiders te dwingen tot het Nieuw-Malthusianisme zich te bekeeren, doet ons kennen welke soort van zachtmoedigheid de zijne was. Wij noemden haar te recht de vrees voor een al te zwaar gedrukte behoef- | |
| |
tigheid. En uit die stemming kan geen hooger ideëel systeem ontspruiten. Zijn stelsel was een grof utilisme, geheel brekende met de ideale wending van de leer welke hij bestreed, en waarin hij niets dan kerkelijk misverstand kon vinden.
Zooveel, intusschen, is zeker, dat twintig jaar geleden de Heer van Houten de aanzienlijkste vertegenwoordiger van het Nieuw-Malthusianisme was. Het was geene levensvatbare moreele leer welke hij versloeg. Het was geen hooger ideaal dat hij vestigde. Maar het was schoon schip maken met de restanten van een zedenwet die zich zelf overleefd had; en niet zonder klem een onderwerp in het openbaar en uitvoerig bespreken dat te voren alleen fluisterend, als terloops en binnen de muren was behandeld. Van Houten werd bij ons de voorname man van het twee-kinderen stelsel. ‘De Vragen des Tijds,’ schreef Busken Huet in 1878, ‘waren onopgemerkt gebleven, en dreigden onopgemerkt te zullen blijven, toen eensklaps de sexuële moraal het tijdschrift populariseerde.’
En over de zaak, zelf prees Dr. J.M. Smit in de eerste brochure welke van den inmiddels opgerichten Nieuw-Malthusiaanschen Bond uitging, den Heer van Houten als iemand die bekend was met de middelen welke het lijden van het volk kunnen verzachten en bovendien den moed bezat voor zijne meening uit te komen:
‘In dat opzicht zijn wij Nederlanders onuitsprekelijk veel verschuldigd aan Mr. van Houten, de eerste, die in ons land de aandacht van het publiek vestigde op het Nieuw-Malthusianisme, hoe het in Engeland ontstaan was, en hoe het in Frankrijk op zulk een groote schaal wordt toegepast, dat de vermeerdering der bevolking aldaar bijna gelijken tred houdt met de middelen van bestaan. De door hem geschreven verhandeling: “De bevolkingsleer in verband met de seksueele moraal” is een van de schoonste geschriften op dat gebied verschenen; elke bladzijde legt als het ware getuigenis af van het menschlievende gevoelen, dat den schrijver bezielde.’
De Heer Smit schrijft daarna over het ontstaan van de ver- | |
| |
eeniging welker programma hij in de voorgaande bladzijden verklaard had, het volgende:
‘Aangetrokken door de waarheid van het daarin geschrevene, werd bij enkelen de lust opgewekt om nader kennis te maken met het vraagstuk der bevolkingsleer; en zoo ontwaakte eindelijk bij hen het bewustzijn, dat het niet voldoende is om kennis te vergaren, maar dat op hen nog de duurdere plicht rustte om alles te doen wat in hun vermogen is, de verkregen resultaten in wijde kringen te verspreiden en daardoor bij te dragen tot de bevordering van het algemeen welzijn, tot de vermeerdering van elks geluk.
Op die wijze ontstond de Nederlandsche Nieuw-Malthusiaansche Bond.’ En eindelijk omtrent het doel:
‘Het doel van den bond is: bevordering van het algemeen welzijn; het middel: verspreiding van de denkbeelden over de leer van de bevolking in den meest uitgebreiden zin.’
Het eerste citaaat van den schrijver geeft reeds te kennen welke denkbeelden over de leer van de bevolking het waren, die de nieuwe bond zou gaan verspreiden. Frankrijk zou een kostelijk voorbeeld zijn van de Malthusiaansche theorie, en tevens van de Nieuw-Malthusiaansche praktijk. De middelen van bestaan hielden er bijna gelijken tred. Dit ‘bijna’ zal eene verantwoording beteekenen voor de armoede, de prostitutie, de misdaad, die toch nog in Frankrijk werden aangetroffen. Maar hoe haastig was men met het beloven van een heilstaat, waarin de bestaansmiddelen de bevolking geheel zouden bijhouden, als dit Frankrijk reeds bijna een Nieuw-Malthusiaansche heilstaat moest zijn. Eene sterke utopisterij, inderdaad, die belette te zien dat, hoewel niemand een minder hevige konkurrentie van de arbeiders onderling zal afkeuren, hier toch motieven werkzaam waren die de middelen van bestaan een terugwaartsche beweging opdrongen. Immers, men zag een zeer langzaam toenemende, een ongeveer stilstaande, ja, een bevolking die de neiging vertoonde om te verminderen. Daarbij een aanwas van het produktief vermogen, die juist in de laatste tijden en reeds zeven jaar na den Duitschen oorlog en de Commune de bewondering van de geheele wereld
| |
| |
had gewekt bij de tentoonstelling in Parijs van 1878. Aan bestaansmiddelen dus, zou men zeggen, geen gebrek; in ieder geval een gegronde verwachting dat de beweging van de bestaansmiddelen den twijfelachtigen groei van de bevolking zichtbaar zou overtreffen. Een verwachting echter, die door de aanwezigheid van gebrek in alle vormen volkomen ongegrond blijkt te zijn. Welke konklusie lag nu voor de hand? Zeker deze, dat produktief vermogen en beschikbare bestaansmiddelen geen begrippen zijn die elkander dekken... dat het produktief vermogen zich ontzaggelijk kan uitbreiden, en nochthans geen voldoende bestaansmiddelen disponibel zijn zelfs voor een gelijkblijvende bevolking. Liever, evenwel, dan dit punt te onderzoeken; waarbij zou gebleken zijn, dat de arbeidsprodukten alleen verkrijgbaar zijn voor een zoodanig deel van de bevolking als bij den arbeid ten behoeve van de kapitalisten gebruikt kunnen worden; er telkens minder arbeiders noodig zijn en dus het getal van hen die alleen maar bij genade iets krijgen altijd toeneemt; liever hield men zich bij de door hare algemeenheid foutieve stelling van Malthus. In plaats van te zeggen: de vermeerdering van de bevolking overtreft althans niet zeer ver de behoefte van de kapitalisten aan arbeiders, maar nog ver genoeg om lage loonen, gebrek, overmatige werkuren en alle andere booze gevolgen van het kapitalisme te doen optreden; - zeide men: de vermeerdering van de bevolking houdt in Frankrijk bijna gelijken tred met de middelen van bestaan... Wij zullen, overigens, niet in ‘Schets No. 1’ van Dr. Smit, maar in de bijdrage van Mr. S. van Houten, verschenen in 1883 als nummer twee, de duidelijkste bewijzen vinden voor het burgerlijke karakter van de leer door den Bond gepropageerd. Naar zijne eene studie moet de richting van de vereeniging niet uitsluitend worden beoordeeld. Wij zullen gelegenheid hebben te wijzen op de veranderingen welke het Nieuw-Malthusianisme sedert heeft
ondergaan.
Niettemin blijft, en meer willen wij thans niet beweren, de brochure van den Heer van Houten merkwaardig als een dokument van het oudere Nieuw-Malthusianisme. Zijn geschrift is als de overgang tot het latere. Wij zeiden reeds
| |
| |
dat in zijn geheel de Bond het burgerlijke standpunt niet heeft verlaten. -
| |
XVIII.
Het betoog, dat de leer van Darwin niet tegen het Nieuw-Malthusianisme aangevoerd mag worden, laten wij rusten. Darwinisme en Nieuw-Malthusianisme noemt de Heer van Houten zijn geschriftje. Wel bevat het niet de juiste kritiek van het streven om de natuurhistorische ontdekkingen van Darwin toe te passen in het maatschappelijke, op een wijze die met haren inhoud geheel onvereenigbaar is, maar het bevat toch een protest tegen de al te plompe overbrenging van de natuurkunde in de sociologie, gelijk zij in het artikel in de Levensbode begaan werd, en eenigszins in Van Houten's eigen tijdschrift door Dr. Waalewijn. Dichter bij de waarheid komt hij met de bepaling van zijn onderwerp, als hij zegt: ‘Ons houdt niet de vraag bezig, wat geweest is, maar wat behoort te zijn.’ De tegenstelling hier, is klaarblijkelijk onzuiver. Wat behoort te zijn, is in het geheel geen kwestie. De politieke Darwinisten beweerden niet, dat de strijd om het bestaan een wenschelijke zaak was, maar een onmisbare instelling voor den vooruitgang. Zoo was het altijd geweest, zeiden ze, en zoo zou het altijd blijven; altijd en overal, met inbegrip van de menschelijke maatschappij. Hoe weinig aangenaam dit vooruitzicht mocht wezen, hoe zeer men overtuigd was dat uit een zedelijk oogpunt en ter wille van den lieven vrede dit anders behoorde te zijn; de fyzische wetenschap leerde eenmaal dat het niet anders kon. De vraag dan, die hier gesteld wordt, is niet wat geweest is, maar wat zijn zal, en wat is. Niet wat de vorming van soorten bij planten en dieren heeft bewerkt, maar wat in de samenleving van de menschen de oorzaak is van veranderingen. Juist, dus, mag genoemd worden de verwijzing van het Darwinisme naar zijn eigen terrein, dat van het verleden. Onjuist de formuleering van het eigenlijke onderwerp, dat niet de studie van een zedelijk voorschrift, maar het onderzoek naar de
reëele ont- | |
| |
wikkelingsvoorwaarden van de maatschappij is. Terwijl bovendien de Heer van Houten in zijn weêrlegging van het politieke misbruik van het Darwinisme, de groote grief niet aanroert dat de algemeenheid van den strijd om het bestaan een valsche, bevooroordeelde strekking heeft. En eindelijk is het streven om te bepalen wat behoort te zijn, en in plaats van wat men kan en moet, een uitvloeisel van de ideologische vergissing, dat de bevolkingstoestanden zich regelden naar de begrippen van seksuëelen moraal, en niet omgekeerd.
Voor ons echter, hebben andere gedeelten van de brochure een grootere waarde. Nog scherper dan in zijn vorig opstel is het burgerlijk karakter van het Nieuw-Malthusianisme uitgedrukt. Vergeten wij niet dat sedert 1876 ook in ons land de arbeidersbeweging gevorderd was. Eene sociaaldemokratische agitatie was niet zonder succes aangevangen. In 1876 kon de Heer van Houten zich bepalen tot het aanwijzen van dwangmaatregelen om de onverschilligheid, de onwetendheid en het vooroordeel der arbeiders te overwinnen. Het radikalisme besliste over de proletariërs, zonder de proletariërs. In 1883 moest het verzet van de arbeiders worden gebroken; in deze brochure door een polemiek tegen de bestrijders van de Nieuw-Malthusiaansche leer. Het radikalisme was in een tweede tijdperk getreden. Het besliste over de proletariërs tegen de proletariërs. Het behoud van de kapitalistische maatschappij vergde niet slechts de propaganda voor de heilmiddelen van de kunstmatige onvruchtbaarheid, maar thans bovendien de afwering van de aanvallen der proletarische partij, welke de heilmiddelen in twijfel trok.
En nu willen wij den Heer van Houten geenszins het onrecht doen van zijne kritiek van de toenmalige oppositie tegen het Nieuw-Malthusianisme, geheel ongegrond te noemen. Voor onze arbeidersbeweging was een dozijn jaar geleden de tijd nog niet gekomen om de beteekenis van de burgerlijkradikale theorie met voldoende kalmte te overwegen; het voor en het tegen van de aanbevolen kinderbeperking onpartijdig te beschouwen. Wat als een gewichtige hervorming geprezen, met wantrouwen ontvangen moet worden, behoeft
| |
| |
daarom nog niet verworpen te worden als een oogenblikkelijke hulp. Het arbeidersgezin zonder de bezwaren van een overgroot kindertal, is in ieder opzicht beter af. Wij kunnen zelfs aannemen, dat de arbeidersklasse, schoon een algemeen kleiner huishouden aan de loonen een dalende strekking zou geven, door deze strekking niet noemenswaard benadeeld zou worden, wijl aan den anderen kant hare strijdvaardigheid zou toenemen. De socialistische woordvoerders, die terecht het Nieuw-Malthusianisme een uitvindsel van de bourgeoisie noemden, bedacht om de maatschappij te redden, spraken wel de waarheid, maar slechts de helft van de waarheid. De grootste helft, zeer zeker, en waar het meest op aankwam; de socialistische propaganda behoorde vrij te blijven van elk bijmengsel en nimmer mocht het verschil worden vergeten tusschen hare revolutionnaire bedoeling, en de hervormingsplannen van de radikalen. Kortom, het gevaar bestond dat de reklame voor het nieuwe heilmiddel, dat in het beste geval eenig kwaad uit de kapitalistische maatschappij zou hebben verwijderd, tijdelijk afbreuk deed aan de verbreiding van het socialisme, dat een geheele afschaffing beoogt van het kapitalistische stelsel. Wij blijven evenwel gelooven dat in dit geval zooals in alle andere, het beter zou geweest zijn ook het overige deel van de waarheid niet te verzwijgen. De gunstige praktische gevolgen van het Nieuw-Malthusianisme, en voor zoo ver zij slechts dit op het oog hadden, de goede trouw van sommige Nieuw-Malthusianen, had men van socialistische zijde moeten toonen te waardeeren. Het zou de socialistische kritiek zuiverder hebben gemaakt, de positie van de socialisten sterker, hunne propaganda aannemelijker. Nu duidelijk moest blijken dat hun onderscheidingsvermogen onvoldoende was of wel hunne oprechtheid, werd de kracht van hun optreden tegen de euvelen van het Nieuw-Malthusianisme eenigszins gebroken door een zichtbaar gemis aan waardeering van zijne nuttigheid. De vrienden van het
stelsel, daarentegen, werden er beter van. Zij konden hun lof van het middel bevestigen met een kritiek van het weerspannige socialisme, welke juist was in zoo ver zij
| |
| |
de aangeduide zwakheid betrof. Op hunne beurt waren zij niet begeerig in de socialistische oppositie ijverig naar de waarheid te zoeken. Maar zij konden met meer grond dan voor de zaak van het socialisme goed was, blijven verkondigen dat het socialisme alle mogelijke verbeteringen verachtte, slechts bedoelde de ontevredenheid te prikkelen, en niet het welzijn van de armen, maar alleen - en dat met alle middelen - de vergrooting nastreefde van zijn aanhang. En een werkman, die aan de toepassing eenige meerdere welvaart verschuldigd was en een aangenamer gezinsleven, moest wel geloof hechten aan deze zwartmaking van de sociaaldemokratie, wanneer hij in sociaaldemokratische organen een onvoorwaardelijke afkeuring gewaar werd van het geheele stelsel. - Deze fout van de toenmalige socialistische leiding, het teeken van een beperkt inzicht en een gebrekkig vertrouwen in eene leer, die de volkomen waarheid verdragen kan en met niets dan de volkomen waarheid wordt gediend, heeft in den loop van de tijden zeer veel kwaad veroorzaakt. Ook toen het socialisme aan zijn eerste periode ontgroeid was, bleef zij de socialistische agitatie besmetten; en werd ten laatste een persoonlijke, onoverkomelijke zwakheid van de leiders, welke zich vele malen gewroken heeft in de schade aan het socialisme teweeg gebracht.
Tot hen die in de hoofdzakelijk juiste maar te algemeene veroordeeling van het Nieuw-Malthusianisme door de socialistische woordvoerders, poogden de waarheid te vinden, behoorde de Heer van Houten allerminst. Schreven of zeiden zij, dat de oorzaak van de armoede niet de overbevolking was in absoluten zin, maar de betrekkelijke overbevolking van het kapitalisme; - dat het socialisme een ruimte van bestaanmiddelen zou verschaffen, in het abstrakte wel is waar door een absolute overbevolking te niet te doen, maar praktisch niet bedreigd door een bevolkingsaanwas waarvan wij de regelen niet kunnen gissen wijl zij zich eerst in het socialisme zullen kenbaar maken; - in het kort, dat het socialisme een rijk van overvloed zal zijn zonder de kapitalistische bevolkingswetten, dan las de Heer van Houten iets dat niet beter was
| |
| |
dan een dwaasheid. ‘Van socialistische zijde wordt ook in ons land beweerd, dat, waren staat en maatschappij slechts naar socialistische beginselen her- of vervormd, de bevolkingsquaestie zou vervallen, omdat er dan voor allen voldoende middelen van bestaan zouden zijn, de voortbrenging van kinderen geen breidel zou behoeven, en de strijd om het bestaan door den overvloed zou ophouden.’ De verzekering dat nimmer de aangroei der bevolking eenigerlei beperking zou noodig hebben, is wel nooit gegeven. Niets anders kan bedoeld zijn als een vergelijking met het kapitalisme. Is eenmaal een opzettelijke inkrimping van geboorten noodig, dan zal het motief onmogelijk het motief zijn van tegenwoordig. Over dit vooruitzicht later meer. Wij willen alleen zeggen, dat de opvatting van den Heer van Houten, als zou het socialisme voorschrijven of aanbevelen een onbelemmerde voldoening van de geslachtsdrift, zooals hij het noemt op een andere plaats, voortkomt uit misverstand van de argumenten door de socialisten aangevoerd.
En dit misverstand strekte zich uit tot de geheele verhouding van het proletariaat als revolutionnaire klasse tegenover de radikale maatregelen om het kapitalisme te verbeteren en te bestendigen. Wij spraken van eigenschappen en bestanddeelen van de socialistische kritiek, die ten deele de polemiek van de burgerlijke pers rechtvaardigden of althans verklaarbaar maken. Maar de voornaamste opmerkingen van den Heer van Houten zijn niet op deze wijze te verontschuldigen; vloeien voort uit zijn radikaal-burgerlijk stelsel; zijn gericht tegen de arbeidersklasse, die het Nieuw-Malthusianisme noodig maakte, die het Nieuw-Malthusianisme behoefde, en die niettemin het Nieuw-Malthusianisme bestreed. -
| |
XIX.
Het Nieuw-Malthusianisme is de laatste uitweg geweest dien de bourgeoisie meende te hebben gevonden. Het was een verleidelijke verwachting. Bij gebrek aan strijders zou de maatschappelijke strijd een einde nemen. Geen overtollige prole- | |
| |
tariërs meer; die zich zelf tot last zijn... en anderen, opgeruimd langs den geleidelijken weg van uitsterven en niet meer aangevuld. Het overschot welvarender en daardoor tevredener dan thans. En dit zonder noemenswaarde lasten harerzijds. De loonen zouden niet behoeven te stijgen, en eerder vatbaar blijken voor eene billijke verlaging; want met twee kinderen te leven is goedkooper dan met zes... En deze reddende gedachte opgedoken te juister tijd, gelijk reddende gedachten plegen; namelijk, toen in Europa een toenemend ongeduld bij de proletariërs merkbaar werd.
Zoolang en ter plaatse waar de arbeiders onwetend waren, zou het betoog in geschriften en met woorden hun den uitweg wijzen; en de zekerheid dat hij voortaan de eenige zou zijn welke voor hem openstond, een prikkel worden om hem niet ongebruikt te laten. De theorie was gevonden en de praktijk liet zich niet wachten. De bourgeoisie ademde vrijer. Oude pruiken, het is waar, en de eeuwenheugende sleur van de massa verzetten zich nog; maar dit was slechts een aansporing te meer tot de propaganda, die tegelijk menschlievend, wetenschappelijk, materialistisch-geavanceerd en anti-klerikaal was. Welk bewustzijn is streelender en zoo verheffend, als het besef van de maatschappij een onwaardeerbaren dienst te bewijzen, zijne klasse te handhaven in het bezit van billijke en voor het welzijn van het geheel onmisbare voorrechten; en tevens zich te kanten tegen verouderde, bekrompen en dogmatische leerstellingen? - een sociale hervormer te zijn en een voorganger in den strijd tegen de belagers van intellektueelen vooruitgang?
Gestoord in den moeilijken maar niet onaangenamen arbeid, de Nieuw-Malthusiaansche ideëen te verbreiden, door een oppositie die het Nieuw-Malthusianisme een bedrog noemde, was het niet anders dan begrijpelijk dat de voorstanders woedend werden.
Eén groote vrees leest men in de bladzijden van de brochure van Mr. van Houten.
In 1876 had hij geschreven dat het volk de zaak zeer goed begreep. Maar hij moest nu voelen in de socialistische oppo- | |
| |
sitie, dat, het begrijpen daargelaten, de wil minder goed was dan hij dacht. Het socialisme van 1883 was het volk niet. Dit wist de Heer van Houten zoo goed als iemand. Maar hij vreesde de gevolgen van deze propaganda. Hij bespeurde het opkomen van aan het radikalisme vijandige denkbeelden. Onverschillig of de werklieden het behartigenswaarde van het stelsel zouden weten te vinden, moest een strijder voor de bourgeoisie thans gevoelen dat aan het heilmiddel iets haperde. Wij schrijven aan den Heer van Houten de vaardigheid toe van onderscheiden te hebben in de socialistische geschriften van die dagen, wat een voorbijgaand misverstand en overdrijving, wat de blijvende beteekenis was van de nieuwe kritiek. Zoover men van deze zijde zich verzette tegen de Nieuw-Malthusiaansche praktijk, kon hij gerust zijn. De noodzakelijkheid zou wel zorgen, zoodra maar eenige bekendheid was gegeven aan doelmatige middelen tegen het kinderenkrijgen, dat de middelen werden toegepast. Maar wat hij moest vreezen, was de verwerping van de theorie en het doordringen van denkbeelden, welke van het Nieuw-Malthusianisme juist zooveel gebruikten als nuttig was voor de arbeiders en niets meer. Want als burgerlijke leer onderstelt het Nieuw-Malthusianisme, dat zij, na de zegeningen te hebben ondervonden, tevreden zullen zijn. Het is er om te doen, de burgerlijke maatschappij te redden. Wat te beginnen, indien de proletariërs dankbaar de voordeelen aannemen zonder daarom zich voldaan te toonen? Indien het proletariaat, het Nieuw-Malthusianisme doorgrondende, er van overneemt zooveel hem past en voor dat weinige van zijne revolutionnaire voornemens niet aflaat?
Dit was de bezorgheid van Van Houten. Zijne polemiek richt zich tegen de revolutionnaire beweging. Binnen de grenzen van het bestaande behoorde het proletariaat zijn plaats te zoeken. Die plaats mocht goed zijn, moest beter zijn dan tegenwoordig, maar het kan er geen wezen buiten de kapitalistische maatschappij. De ideeën door het socialisme gebracht, bevatten het vooruitzicht en wekken het verlangen van een nieuwe samenleving. De radikale kritiek oordeelde
| |
| |
over die ideeën naar de bestaande zienswijze. Zij verwijst naar het burgerlijk ideaal. Zij spoort de proletariërs aan hare positie zooveel te verbeteren, dat ook zij kleine burgers worden. Dit is de uiterste volmaaktheid van de burgerlijke wereld, en de hoogste verheffing van de burgerlijke gedachte.
Niet slechts het socialisme, reeds de ouderwetsche godsdienstigheid was met deze gedachte onvereenigbaar. Van Houten en de zijnen wisten heel goed dat de onderwerping aan het ongeluk door het geloof verlangd, tegenwoordig niet meer te vertrouwen was. Een bestanddeel van hun atheïsme is de afkeerigheid van een godsdienst, die de armen niet meer onder den duim heeft. Wat was een godsdienst waard die dit voorname deel van haar taak onuitgevoerd moest laten? De godsdienst die in gebreke bleef, kreeg zijn afscheid.
‘Wat blijft er van de zedelijke kracht van gezinnen van elke volksklasse, waar de bestaansmiddelen geen gelijken tred houden met de toenemende behoeften?
Kweekplaatsen van lijdzaamheid kunnen zij zijn, en van het averechtsche denkbeeld dat God leed zendt aan hen, die Hij lief heeft. Maar geen kweekplaatsen van eergevoel, familietrots en onafhankelijken burgerzin. Zij achten zichzelf een voorwerp van medelijden, en wie eens tot dit standpunt is afgedaald, gaat in de laagste klassen zeer licht den weg op tot diaconie of armbestuur....’
Doch dit is slechts bedoeld van de arbeiders die nog lijdzaamheid kennen. Een lijdzaamheid, echter, waarvan Mr. Van Houten wist dat zij zoover ging als zij voeten had. Onafhankelijke burgerzin is een vastere steun voor een wankelende maatschappelijke orde. Komt nu inplaats van de lijdzaamheid.... het socialisme, dan is het eerst recht bedenkelijk.
‘Het proletariaat vormt in elke maatschahpij een storend element [en hoe!], dat indirect de oorzaak is van het inproductief maken van betere werkkrachten, om als politie en leger te zorgen, dat het blijft binnen de perken des rechts.’ En het fatale is dat het proletariaat dit zelf zoo weinig inziet. De perken des rechts - het heeft er geen flauw idee van. De tijden waren iets ruimer dan nu, en althans Mr. S. van Houten
| |
| |
maakte er geen geheim van waar leger en politie eigenlijk voor dienen. Zonder den krachtigen arm zouden wij ons niet kunnen beschermen. ‘Honger en gebrek maken ontvankelijk voor averechtsche denkbeelden, als daar zijn, dat het een soort natuurrecht der menschen is om aan hunne geslachtsdrift den vrijen loop te laten, en dat, als het gevolg hiervan is, dat zij hunne kinderen niet kunnen onderhouden, de medeburgers - door bemiddeling van Staats- en Gemeentebestuur - deze moeten onderwijzen, voeden en verzorgen.’
De inwendige logische samenhang is niet onberispelijk. Zou in de kringen waar gebrek en honger wordt geleden, de geslachtsdrift het ongebondenste zijn? Doch is deze vergelijking aangenomen dat zij ten gunste van de hoogere klasse uitvalt, niet buiten de kwestie? Het verkeerde denkbeeld dat de schrijver wenscht te bestrijden, is immers niet het recht op een toomelooze geslachtsdrift, maar het recht op onderstand uit publieke kassen voor de kinderen. Het onderscheid zou dus slechts zijn, dat de gegoeden beter het besef hebben van verplicht te zijn hunne kinderen zelf te onderhouden. De schrijver meent dit inderdaad. Zijn andere opmerking is een overbodige scherpheid, die te minder reden van bestaan heeft naar deze hervormers er verder van af waren de matigheid te prediken, en alleen een waarschuwing bedoelden niet tegen de onmatigheid, maar tegen hare gevolgen. Het ideaal, derhalve, wat hier ter betrachting wordt aangewezen, is wederom de familietrots en de onafhankelijke burgerzin. Het wanbegrip dat men bestrijdt, is het geloof in de plichten der gemeenschap. Dit geloof dat den levensader van de burgerlijke maatschappij belaagt, moet worden uitgeroeid; en het burgerlijke ideaal daarentegen versterkt.
De Heer van Houten zegt er nog het volgende van:
‘Waar deze denkbeelden in een talrijk proletariaat een vruchtbaren bodem vinden, is het zoowel met de kracht als met den vrede van een land spoedig gedaan. In den zin van onafhankelijkheid van individuën en familiën ligt de sterkste prikkel voor de arbeidzaamheid, spaarzaamheid en voorzorg, zonder welke geene vermeerdering van welvaart, zelfs geen
| |
| |
behoud van de bereikte beschaving mogelijk is. Er zijn wel is waar enkelen, die geen egoïstisch motief behoeven, om - hoewel altijd nog op hunne manier - veel voor het heil van anderen over te hebben, maar laten zij niet vergeten, dat op de algemeene en voortdurende werking van zelfopofferende menschenliefde nog nooit met zekerheid bij eenige organisatie heeft kunnen worden gerekend, allerminst daarop ooit eene ekonomische organisatie heeft kunnen worden gebouwd. Een zedelijke ommekeer zou moeten voorafgaan, alvorens het individualisme bij de organisatie van den arbeid op den achtergrond zou kunnen treden.
Raadpleegt men de ervaring, dan zijn de zucht tot zelfbehoud, door ouder- en kinderliefde uitgebreid tot gezin, tot geslacht, de hechte steunpilaren van welvaart en beschaving en bestaat de kern van elke krachtige maatschappij uit die nijvere, zelfbewuste, fiere geslachten, welk gelukkig hier nog het meerendeel van elke volksklasse uitmaken, die niets van anderen begeeren dan vrijheid en recht. Zij zijn wel is waar naar vermogen bereid zwakkeren te helpen, maar hebben ook den moed om de hand te sluiten, en desnoods den strijd te aanvaarden tegen ieder, die zou durven eischen, hem of de vruchten van zijn lichtzinnigheid te onderhouden. Het steunen op de hulp van anderen ondermijnt de kracht der maatschappij, hetzij de onderstand gevraagd of geëischt worde.
Blijft het proletariaat vragen, dan heeft men de splitsing der maatschappij in bedeelers en bedeelden; gaat zij eischen, dan heeft men den burgerstrijd.
Zoo laf is geene volksklasse, dat zij de vruchten van eigen of der voorouders arbeid, spaarzaamheid of zelfbeheersching goedwillig over zal laten aan de lieden, op wie de gevolgen eener andere wijze van handelen, hetzij van hen zelve, hetzij hunner ouders drukken, al is men - ik herhaal het - ten volle bereid bij te dragen tot leniging van tijdelijken nood, en tot wering van de oorzaken van verarming, b.v. door uit de belastingen bekostigd onderwijs.’
En de Heer van Houten eindigt deze passage met de vraag:
| |
| |
- ‘Hoe zal, zoo lang een groot deel der maatschappij uit onderworpen bedeelden of uit morrende lijders onder de gevolgen hunner eigen of hunner voorouders lichtzinnigheid bestaat, ooit die maatschappij aan de idealen van vrijheid en gelijkheid kunnen voldoen?’
Men ziet het. In wellicht geen van al onze citaten uit de burgerlijke geschriften over het onderwerp, is het innig bourgeois-karakter van het Nieuw-Malthusianisme zoo duidelijk te speuren. Het uitbuitingsvoorrecht - de eenige wijze om in de kapitalistische maatschappij kapitaal te winnen - geprezen als eene onderscheiding waarnaar ieder heeft te trachten. Zij die het privilegie der kapitalisten met het meeste succes hebben aangewend, voorgesteld als te behooren tot de steunpilaren van beschaving en welvaart. En de op die manier in beslag genomen produkten van den arbeid der niet-bezitters, aangeduid als de vruchten van eigen inspanning en zuinigheid. Dit alles, met de daarbij behoorende keerzijde. Zoó de deugd en het maatschappelijke nut van de rijken; zoó de boosheid en de maatschappelijke onwaarde van de armen. Lichtzinnigen of kinderen van lichtzinnigen. Gedemoraliseerde bedelaars, of erger: morrende lijders. Ergst van alles: de socialistische propaganda, welke met de idealen van vrijheid en gelijkheid, aan dezen bodem ontsproten, den spot dreef, als ijdele voorwendsels van eene parasitische klasse om hare praktijken te verbloemen; welke klasse nu een agitatie was begonnen om op groote schaal eene decimeering te verkrijgen van de proletariërs ten einde ook in het vervolg hare praktijken ongestoord te handhaven.
Gelukkig echter, ontdekte de schrijver ook nog ‘fierheid en rechtszin’ bij de ‘lagere volksklassen.’ Maar de socialisten willen deze deugden verderven ‘door haar voor te prediken, dat zij zich in het voortbrengen van kinderen niet behoeven te beperken, maar mogen eischen, dat staat en gemeente ze ten zijnen of haren laste nemen, d.i. met andere woorden de gevolgen hunner lichtzinnigheid ten laste der belastingschuldigen brenge.’
Wij zeiden reeds, dat in het socialisme van 1883 eenig
| |
| |
misverstand te verbeteren was. Maar de socialistische voorstelling van de ekonomische positie der proletariërsklasse, welke alle waarde voortbracht en met haren arbeid de kapitalisten onderhield, die dus te zamen eene groote klasse van bedeelden vormden -; zoodat, als er sprake van recht zou wezen, allereerst de beroofden recht op publieken onderstand zouden kunnen doen gelden, want het zou slechts een kleine restitutie zijn; deze voorstelling, de grondslag van de socialistische kritiek, behoefde den Heer van Houten toch niet zoo volkomen verborgen te zijn gebleven als hij ons wil doen gelooven. Eene aanmerkelijke hoeveelheid kwade wil is hier niet te miskennen. De wil om niet te verstaan, dat het socialisme iets anders was dan een verwijzing van het proletariaat naar de openbare liefdadigheid, hetzij vragend, hetzij dreigend. Om niet te begrijpen, dat het socialisme als het een recht op onderstand vaststelde, niet willens en wetens burgerlijke fierheid en onafhankelijkheid in het slijk haalde, om van de arbeiders een bedelaarstroep en van de wereld een groot armenhuis te maken -; maar dat het socialisme, de betrekkelijke waarde van deze deugden erkennende, erkenning verlangde van de hoogere deugden door de gemeenschappelijke arbeidsorganisatie en de afschaffing van alle knechting en uitbuiting, te ontwikkelen. Zooals altijd, maakte ook hier de anti-socialistische kritiek zich hare taak te gemakkelijk. Het kost geene moeite en maakt op onkundigen eenigen indruk, van eenig stelsel te toonen dat het met de relatieve verdiensten van een ander stelsel in tegenspraak komt. De godsdienstloozen zijn, volgens deze taktiek, loochenaars van de wonderen van Christus, de gereformeerden, betwijfelen zijne onbevlekte geboorte; - en de socialisten, die het systeem van het kapitalisme willen vervangen door het systeem van de sociaaldemokratie, achten de deugden, die het kapitalisme behoeft en te voorschijn brengt, ondergeschikt aan de
zedelijke eigenschappen van de latere maatschappij. De Heer van Houten deed in zijn artikel voor den Nieuw-Malthusiaanschen Bond, niet anders dan een beroep op de onwetendheid en het vooroordeel van zijne lezers. -
| |
| |
| |
XX.
De grenzen van de burgerlijke propaganda voor behoud door verbetering van de burgerlijke maatschappij, zeide ik aan het slot van een vorig hoofdstuk, heeft de Nieuw-Malthusiaansche Bond nooit overschreden.
Dit is evenwel niet zoo op te vatten als uit onze ontleding van 's Heeren van Houtens bijdrage zou kunnen worden afgeleid. Niet deze direkte en opzettelijke bestrijding van het socialisme is in de latere geschriften van den Bond hoofdzakelijk aan het woord geweest. De Bond heeft het politieke karakter, dat een herhaling van artikelen als dat van Mr. van Houten aan zijn streven zou hebben gegeven, weten te ontwijken. Sedert het zijne is de klassenbewuste arbeidersbeweging aanmerkelijk toegenomen. Echter niet met den spoed en de beslistheid, welke elders den klassenstrijd hebben verscherpt en de scheiding van de klassen verdiept. De drang tot partijkiezen werd althans in de eerste jaren van het bestaan der vereeniging niet zeer sterk gevoeld. Op burgerlijken grondslag gevestigd, behoefde zij daarom aanvankelijk geen bepaald anti-proletarisch karakter aan te nemen. Wij zagen dat er weinig toe noodig was om van harentwege een geschrift te doen verschijnen, dat als een voorbeeld van klassenhaat en klassenlaatdunkendheid kan gelden. Er is geen reden om te gelooven dat de meerderheid in de jonge vereeniging dit ongaarne zag. De brochure vermeldt op een afzonderlijke bladzijde de namen der bestuurderen, waarbij Mr. S. van Houten als een eerelid. Met dat al, vinden wij geen termen om te besluiten, dat juist deze zijde van Van Houtens opstel indertijd en bij de leden van den Bond de meeste aandacht heeft getrokken. Veeleer komt het ons voor, dat zij de anti-proletarische opmerkingen van den schrijver hebben beschouwd als waarheden, welke het nu juist niet op hunnen weg lag om bijzonder aan te dringen. Wij mogen niet vergeten dat twaalf à vijftien jaar geleden - de Nieuw Malthusiaansche Bond is in November 1881 opgericht - plaats was voor eene filantropische onderneming, die van
| |
| |
andere filantropische ondernemingen verschilde door een vrij sterk uitgedrukt anti-klerikale reputatie. Het socialisme mocht twijfelen aan de resultaten welke de vereeniging meende te kunnen bereiken, mocht waarschuwen tegen de voorstelling dat de armoede zou wijken voor de door haar aanbevolen maatregelen, mocht strijden tegen de poging hierdoor den aandacht afteleiden van de ware oorzaken van den maatschappelijken nood, - het socialisme deed zich niet voor als de hevigste vijand van het systeem. Een ouder en meer ervaren, een volkomen in den strijd voor het behoud der burgerlijke instellingen opgegaan politicus als de Heer van Houten, die de idealistische zienswijze van de vraag reeds achter den rug had, mocht zich meest aangetrokken gevoelen tot een kritiek van de socialistische oppositie, welke het Nieuw-Malthusianisme onmiddelijk in de kaart had gekeken. Jongere en minder rijpe geesten, vol van het geloof aan het heilmiddel van den verbeterden Malthus, konden daarentegen zich als Bondsleden het meest op hun dreef gevoelen als zij aan de burgerlijkkonservatieve helft van hunne tegenstanders dachten. Wat de socialisten er eigenlijk tegen hadden, moest velen van de jongere radikalen onduidelijk blijven. Het verzet van dien kant moest hun veeltijds toeschijnen als op misverstand, persoonlijken afkeer te berusten, en niet van blijvenden aard te zijn. Bovendien maakte het socialisme geen aanmerking op het gebruik van de beperkende middelen als zoodanig. De kritiek welke hunnen strijdlust het meest prikkelde, vond bij het socialisme geen echo. Immers dit was het kerkelijke, het hoogkonservatieve verzet.
In den beginne was dit het voorname bezwaar tegen de verbreiding van de Nieuw-Malthusiaansche leer. Hier was, meende men, nimmer toenadering te verwachten. Hier zou een principieele strijd moeten worden gevoerd, en alleen een besliste overwinning zou baten. Naar de algemeene ideologische zienswijze, stonden hier tegenover elkander het beginsel van de oude moraal en het beginsel van de nieuwe. Het waren immers de ideeën die het laatste woord spraken. De Bond moest den voorrang verschaffen aan de betere idee,
| |
| |
dan zouden de daden spoedig volgen. Aan een agitatie van deze strekking waren de stichters van den Bond niet vreemd. Daarmede waren zij in hun kracht. De tegenkanting van de orthodoxen was er eene die zij begrepen. Zij achten het een aangenamer en een nuttiger inspanning zich met de kerkelijke en godsdienstige belagers van het Nieuw-Malthusianisme te meten, dan de anti-socialistische propaganda van Van Houten te vervolgen.
En zoo werd de Nieuw-Malthusiaansche Bond eene vereeniging, welker burgerlijke natuur niet het duidelijkst te herkennen is in eenige vijandigheid aan de arbeiders. Ter goeder trouw beproefden eenige jongere idealistische leden van de klasse de ergste maatschappelijke euvelen te genezen, te voorkomen dat euvelen zich herhaalden. Hunne wetenschappelijke basis, hunne moreele inzichten, vielen samen met het vaste geloof dat buiten de burgerlijke samenleving aan geen beschaving te denken was. Hunne aandacht werd hoofdzakelijk in beslag genomen door de moeielijkheden welke zij ondervonden in hunne eigen klasse. Dat zij niet buiten de burgerlijke samenleving gingen, was minder een opzettelijk voornemen dan een natuurlijke beperking. Over dit punt waren zij het eens, zonder dat er veel over gesproken zal geworden zijn, of veel bespreking noodig was. Dat Malthus ten slotte gelijk had gehad, en dat het er nu op aankwam een praktisch Malthusianisme in te voeren, was het korte programma dat hen vereenigde. Een uitvoerige verdediging van hun theoretisch standpunt, achtten zij minder noodig dan een ruime verbreiding van de praktische kennis. Juist dat zij op de praktijk met grooten ijver zich toelegden, bewijst hun vertrouwen in de burgerlijke leer. Maar aan den anderen kant verzwakt deze voorkeur aan het optreden de strijdvaardige houding van hunnen Bond tegenover de proletariers. -
|
|