Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Volk en katholicisme
| |
[pagina 96]
| |
Daden en literatuur, voor zoover er iets groots aan is, gaan om buiten dien hartstocht waar de toekomst door gevormd zal worden. Die hartstocht zelf heeft groote daden en groote literatuur nog zeldzaam voortgebracht. | |
II.Een klein bewijs van hoe die hartstocht letterkundige kringen beroert zonder er toch nog tot duurzame uiting te geraken, is het twistgeschrijf van Juni en Juli l.l. in De Kroniek. Bauer, de schilder, onder den indruk van de kroningsfeesten te Moskau, schreef dat hij gejuicht had voor den man die de wereld zulk een schouwspel gaf. P.L. Tak, de redacteur, maakte daartegen de opmerking dat hij liever zou zien dat de Tsaar zijn volk wat meer ontwikkelde. Dit was voor Alphons Diepenbrock, den dichterlijk-wijsgeerigen musicus, die zijn droom van een aristocratisch en intellectueel katholicisme zoo hoog draagt, dat hij er niet dan in verheven stemmingen aan reiken kan, en zoo altijd bij zich dat hij gevaar loopt hem door het meest alledaagsche te zien gekreukt, - aanleiding zich heftig tegen de idyllische volksvereering en vóór de overgeleverde liefde tot het Tsaar-dom uittespreken. Het belangrijke was nu dat week aan week de meest verscheiden pennen bedrijvig waren met deze tegen-stelling of een deel ervan aan de eene of de andere zijde aan te vallen of te verdedigen. Geen van de strijders natuurlijk vleide zich met de meening dat zijn mede-hulp in de kolommen van het weekblad beslissend was: schrijvers-trots trad op den achtergrond, schrijvers-kunde, schrijvers-geest vooral waren niet het opmerklijkste: ieder was aangevlogen ter verdediging van zijn ‘zaak.’ Of het de vraag van Bauers juichen was? Niemand geloofde het. Volk tegen Tsaar-dom. De liefde voor de Aarde, tegen de liefde voor den Hemel. Het was de heele nieuwe levens-leer - nieuw: een paar eeuwen zijn weinig als het er om twintig gaat - de nieuwe levensleer tegen het oude, het middeleeuwsche Geloof. Heeft dit laatste dan nog zijn | |
[pagina 97]
| |
bewonderaars? Ik geloof niet dat allen zoover gaan dat zij de werkelijkheid volhouden van de christelijke verbeeldingen; maar de een mag in het wijsgeerig en hierarchisch stelsel van de Kerk in de middeleeuwen de beminde woning van zijn geest, de ander in haar beelden en verbeeldingen het schoonste feest voor zijn gevoel, een derde in aard en zede van het leven in die tijden den droom zien waarnaar hij verlangde in de ontgoocheling die volgde op den roes van de bête burgerlijke maatschappij; redenen genoeg voor geestdriftige bewondering zijn er in dit nog door geen schepping van den nieuwen tijd beschaduwde gewrocht van Joodsch-Grieksch-Europeeschen geest. De Kerk staat nog, en de meest-onmiddelijk werkzame afdeeling van de soldaten van het nieuwe leven, de sociaaldemokraten meen ik, weten wel dat háár onmiddelijke organisatie de wel-toegeruste vijand is, die zij na de nederlaag van alle andere overgeleverde grootheden zullen hebben te verslaan. Die toekomst-strijd, in België al eenigszins zichtbaar, heeft in bovengenoemd twistgeschrijf, in het geestelijke, een verkleind beeld gehad. | |
III.De zaak is dat men zich niet verbazen moet, nu álle leven in Europa weer bloeien gaat, ook het Katholicisme nog eens in bloei te zien. Zij die niet zoozeer den groei van het leven als wel dien van hun eigen idee in het oog houden, spreken van achterlijk en begrijpen niet dat een idee aan de hunne vijandig, een idee die ook werkelijk en blijkbaar haar schoonsten bloei achter zich heeft, toch altijd weer werkelijk en blijkbaar bloeien kan. Men behoeft de portretten van een Willem den Zwijger en een Filips den Tweeden (beide door Moro, meen ik) maar gezien te hebben, het eerste 't bloeiende en bladstille vertrouwen op een toekomst van blijder leven, het tweede de lijk-bleeke grandezza van de stervend onverwonnen gedachte: om te weten dat ideeën van toekomst en van verleden levende schepselen voor elkaar | |
[pagina 98]
| |
kunnen zijn. Waren, naderbij en kleiner, Thorbecke en Groen van Prinsterer niet vrienden, en de één een levende werkelijkheid, de ander een stervende verstelseling? Ons gaat het ook zoo, nietwaar? Wij hebben gemeend, in den aanvang, na den triomf van het liberalisme, dat een andere dan de idee van het nieuwe leven voorgoed had afgedaan. En wat gebeurde er? Terwijl wij opgroeiden, levend en vol levenslust, groeiden naast ons op, onze vrienden, bloedwarme menschen als wij, de helden, ‘edel en tenger van geestelijkheid,’ van de gestorven gewaande idee. Het Katholicisme hèrleefde, èn - wij beminden het. Wij beminden het in zijn vaandragers, in die enkelen, kunstenaars of wijsgeeren, die wij tot de puursten en edelsten rekenden van de Aristocratie van den geest. Hebben wij ons verbaasd toen wij merkten wie zij waren? Wij verbaasden ons niet toen zij zich in kunst uitten. Waarom dan wel nu zij het zich in meeningen doen? Zien wij waar onze gemeenschap ligt. Juist, in de eerste plaats, in dat Leven, dat opbloeit in beiden. In de sympathie die wij voelden, in de schoonheid die wij deelden. En - en dit is zeker lang een sterke band geweest - in een gemeenschappelijken haat. Nú nóg is het feit dat kunstenaars en wijsgeeren samenhoudt, dat hen doet schromen zich van elkaâr te scheiden om bijkomend onderscheid, de haat dien zij gemeen hebben tegen de platheid van onzen tijd. O, welk een vóor alle andere onontkombaar feit is dit: dat wij haten, gezamenlijk haten dàt wat, àl wat groot schijnt, zich heeft groot gemaakt, zich op een plaats gesteld in deze burgerlijke maatschappij. In regeering en onderwijs, in kunst en leefwijs, overal zien wij dat van gezag zijn wat naar ons aller onverdeelde meening laag, ploertig, onbeduidend, middelmatig is. Daarin ligt onze Eenheid, dat wij allen zonder uitzondering haters zijn van de grootheden van dezen tijd. Maar van daaraf begint nu ons onderscheid. Wie het Heden haat, heeft maar éen keus van liefhebben. Verleden of Toekomst heet die keus. Verleden of Toekomst, en die beiden genomen in, sints eeuwen reeds, hun konkrete vormen: wat zeggen zij anders dan de Katholieke Kerk of het Volk. | |
[pagina 99]
| |
Dat is de groote traditie: het Katholicisme. Een andere heeft Europa niet. Dat is de Toekomst, de eenig-zichtbare, vol van mogelijkheid en leven: het Volk, dat alle toekomst zal zijn. Deze splitsing eenmaal uitgesproken, is de scheiding onvermijdelijk. Wij, de afstammelingen van het Protestantisme, nù de verdedigers van het Nieuwe Leven, staan als eenmaal Willem de Zwijger voor de gezanten van Filips in Geertruidenberg, en ‘Niets zonder het Volk!’ zeggen we hem na. En het antwoord van onze vrienden, als toen van die gezanten, zal moeten wezen: ‘Niets zonder de Katholieke Kerk!’ | |
IV.Toen de Kerk in de Middeleeuwen de Gehoorzaamheid die het Geloof is door deed dringen in staat en leven, toen wendde zij tot den bouw van die maatschappijen het eenige cement aan waar maatschappijen mee worden gebouwd. Geen maatschappijen zijn mogelijk als het mindere zich niet aan het meerdere onderschikt. En terwijl zij de breinen gevangen nam door de Idee van een God die Vader, Zoon en Geest was, en de verbeeldingen bond door het drama van zondenval en verzoening, regelde zij door haar stelsel van bemiddeling, de ongebrokenheid van de priesterlijke wijding, en streng-gereglementeerde reeks van goede werken, van hoog tot laag de levens van geestelijke en leek. En geen gevaar was er dat zij, die biecht en mysteriën en al de wijdingen van het gezelschappelijk leven voor haar vrienden en ban en interdict voor haar vijanden in handen had, voor het voortduren van die gehoorzaamheid niet zou doen wat zij kon. Ieder weet hoelang zij haar behouden heeft. Gehoorzaamheid wordt altijd gegeven aan wie men zijn meester weet. Toen de breinen, den stroom van het Humanisme volgend, het abstracte Dogma toetsten aan het tastbare Bijbelboek, - Luthers groot hart angstig klopte naar een gemeenschap die niet één ceremonie hem meer geven kon, - toen de bemiddeling onnoodig bleek, de wijding geen slecht man | |
[pagina 100]
| |
goed maakte, de Genade, Christus' in zichzelf gevoelde verzoening, de verdienste ontnam aan de goede werken, en biecht, ban en verdoemenis zonder indruk bleek, gehanteerd door niet langer gevreesde machten, toen sprak het vanzelf dat de gehoorzaamheid van de volken ging toevallen aan andere geesten en andere overheden dan de Katholieke Kerk. Luther en Calvijn, roomsche en onroomsche Vorsten en Burgerijen trokken de gehoorzaamheid van de wereld aan zich. Slecht zou het er toen met de Kerk van Rome hebben uitgezien, als Loyola niet haar soldaat en Filips van Spanje haar beschermer geworden was. Luther en Loyola. Zooals Luther in angst van lichaam en geest onmiddelijke gemeenschap met een God zocht, en haar vond in de onverslaanbare zekerheid van een Genade die hem geworden was en een verzoening door den kruisdood van Christus, - zoo zonk Loyola in extatischen zielsnood saam op de trappen van een kerk van Manresa, toen het mysterie van de Drieëenheid, in de gedaante van drie toetsen door hem werd aangeschouwd, toen de Moedermaagd, zooals de Kerk haar kende, in een vizioen hem verscheen. Een gemoedservaring bij den germaanschen hervormer, een verbeeldingsextase bij den spaanschen kerksoldaat - lag het verschil van wezen niet in dezen aanvang: het gemoed van het Volk dat nieuwe kracht dronk uit de bron van alle christenen, de verbeelding van het Katholicisme, dat zich extatisch nog eenmaal sterk maakte aan zijn eigen dogmatiek? De strijd is gestreden. Voor de bron van alle christenen is de bron van al wat leeft, de Natuur in de plaats gesteld. De Liefde tot het Leven, de Gehoorzaamheid aan zijn eischen, het Geloof in zijn heerlijkheid bezielt allen die leden ook onder dien laatsten menschendwang. Vrijwillig, uit nieuwe gehoorzaamheid, vesten wij de toekomstige maatschappij. Weer is 't het Katholicisme - wat anders zou het ook? - dat er tegen strijdt. En het wapen? Het wapen is dat wat ook wij haten in de nieuwere samenleving. De gelijkheid, niet voor allen, maar voor enkelen; die zij noemen, kortweg: gelijkheid, en zeggen: ziedaar uw beginsel. De platheid en ploertigheid, | |
[pagina 101]
| |
die de macht geeft aan de middelmaat, aan het geld, aan de vuisten, aan de smakelooze weelde, aan de eigenbaat die het volk ontzenuwt, ontzedelijkt en vermoordt. Die de schoonste resten van vroegere eerbiedwaardigheid grondwettig vernarrekapt, de edelste opwellingen van de volken parlementair verschaalt. Dat zijn zijn wapenen. Wij antwoorden dat wij niets daarmee van doen hebben. Wij die niet verlangd hebben de gelijkheid van enkelen tot meerdere ongelijkheid van de anderen; wij die niet begeerd hebben uit het volk de middelmatigheid, maar het hoogste en het diepste: de aristocratie van den geest, en het koningschap van het gevoel dat bij het volk alleen veilig als water koel in diepe wellen is: op hoogere toppen, in diepere schachten wijlen wij dan waar dit wapen reikt. Dat het geloof aan de schoonheid van het leven, aan zijn onafwendbaarheid, uit het diepst van het volk opwellend door de monden van zijn geloovigsten spreken zal; - dat de gehoorzaamheid aan de noodzakelijkheid van het leven als een nieuwe vrijheid de volken ontbinden, als een nieuw cement ze vereenen zal, - dat gelooven wij. En zoo zeker als wij weten, dat het beste van ons allen dat is wat de plebejers onder onze voorvaders ons hebben meegegeven, zoo zeker vertrouwen wij dat dit laagste eens het hoogste zal zijn. | |
V.Nu wij zoover gekomen zijp, past het een blik terug te slaan op de jaren, die wij gezamenlijk zijn doorgegaan, en in dat overzicht de vraag te beantwoorden, of wij, die gedurende die jaren in eendrachtigen samengang dit geslacht hebben vertegenwoordigd, ook gescheiden, ook strijdende, de vertegenwoordigers ervan kunnen zijn. Laat ons zien hoe het verleden was. Ik heb elders reeds aangetoond hoe de bezieling, die Europa dreef, nu haast anderhalve eeuw geleden, om, nu niet van een traditie uit, maar uit het diepst gevoel van natuur en leven | |
[pagina 102]
| |
andere kunst, andere wijsbegeerte, en ten slotte ook andere maatschappijen te baren, niet in de eerste plaats van Nederland is uitgegaan. Terwijl de liefde voor een gelukkige werkelijkheid het eerst-wordende Duitsche volk aangreep in Göthe, en die midden-uit en hoog-boven het klein-steedsche kleine-statendom een kunst voor de wereld schiep, die in eersten aanleg even groot als natuurlijk was, heeft óns óndergaand vaderland op éene wijs van zijn taaiheid, op een andere van een bemoedigende ontvankelijkheid blijk gegeven, maar op géén wijs zoo, dat zijn stem over Europa in het koor van het nieuwe leven klonk. Bilderdijk, Europeesch als geest bijna, bleef onder het oppervlak van het bloeiende en geurende Duitsche leven, dat hij miskende en hoonde, met de starre hardnekkigheid van een brein dat niet sterven kon, bezig aan het in dorre begripstaal brengen van dat wijsgeerig-theologische stelsel, dat stellig door zijn hartstocht en zijn eenheid nadert aan het geestelijk-grootste van toekomstige scheppingen, maar in zichzelf toch niet meer dan de laatste abstraktie is, waarmee het Hollandsche protestanten-dom een nieuwe levenseenheid benaderen kon. Klein en zwak, van niet geestelijken maar zinnelijken kant uitgaande, waren de stemmen en beeldjes, waarmee een Van Alphen, een Feith, een Bellamy hun gevoel van een nieuwe wereld uitspraken, zonder door anderen dan landgenooten te worden gehoord. De jaren na '15 waren van veel treuriger middelmaat. Niet gedragen door den trots, kort te voren den stormgolf van nieuw leven gedeeld te hebben; niet gesterkt door het besef van kracht en onafhankelijkheid, dat in Engeland nawerkte en weldra zich uiten zou; bang en gelukkig tegelijk in een gevoel van door een vaderlijk koningschap huiselijk opgenomen hulpeloosheid, was er hier geen denken aan dat Hollandsche kunst gelijknamig zou zijn met Europeesche, vreesde men zelfs dat Hollandsche geest luider klinken zou dan der vaderlandsche verdraagzaamheid geviel. Men weet hoe er een eind aan kwam. Met den nieuwen lust die na '20 over Europa voer, die in Engeland onmiddelijk zijn helden had ook in dat aan de behoud-zieke regeeringen | |
[pagina 103]
| |
en instellingen weerbarstige dichterschap dat door Shelley's naam onsterfelijk zal zijn, met dien nieuwen lust bewoog zich ook iets hier. Wetenschap, geloof en kunst vielen af van het tijdschrift dat de Hollandsche middelmaat het kleingeestigst vertegenwoordigde. Was het ònze schuld dat wat in andere landen een groote strijd tegen staat en zede was, hier een klein kabaal tegen een overheerschend tijdschrift moest zijn? Ook in de vroegere aandrift van Europeesche begeerte, in 1793, waren de Vaderlandsche Letteroefeningen het lichaam van papier geweest waartegen Feith en de Kantelaar, voormannen van het nieuwe leven, den strijd hadden begeerd.Ga naar voetnoot1) Toen te vergeefs. Nu zou het beter gaan. Al in 1819 komt Byrons naam voor in de Clercq's Dagboek.Ga naar voetnoot2) Byron; - Shelley zou eerst later, zou eerst door ons geslacht als de eerste, ook boven Byron, worden erkend. In Van Lennep's en Van der Hoop's werk verschenen de eerste pogingen om de magerheid van de begrippentaal waartoe onze taal geslonken was, weer lichaam en leven te geven door invoering van de kleurige zinnelijkheid van de romantiek. Potgieter, meer dan al zijn tijdgenooten op de hoogte van de Europeesche letteren, voelde zich zeker dat daar een leven, een kleur, een klassiekheid waren, die hij huwen zou aan het beste van den vaderlandschen vorm. Withuys zal hij hebben opgemerkt onder de jongere, Loots onderscheidde hij onder de oudere tijdgenooten, Staring vooral, die niet den machtigen adem maar wel de kleur en de conciesheid had van wie weten dat alle kunst in de eerste plaats zinnelijk, zoo mogelijk plastisch moet zijn. Dàt was het hoogvlak waarop hij blijven zou; het hoogvlak van waaruit Kloos later aanwees op welke steilere tochten de toppen van ons begeeren kunnen worden bereikt. Bakhuizen ving in de breede vouwen van zijn professorale toga, hij student nog, de hulde aan van dien professor die zoozéér stylist was, den | |
[pagina 104]
| |
edelen steen waarop zij hun proza-verlangens slepen, professor Geel. In hen - geholpen weldra door ernstige en breede zoekers en bouwers van kleurig proza, bemoedigd door de zangerigheid en natuurlijkheid van gelukkiger en meer werkelijkheidvolle verzen - was de kracht en de grootheid van een nieuw Nederlandsch volk. Nog altijd, en misschien was dit een deugd van hen, steeg hun eerzucht niet tot het wedijveren met het buitenland. Ook door hen, in de Vriend des Vaderlands van 1835Ga naar voetnoot1), werd uitgesproken dat men natuurlijk met geen Byron gelijk kon staan. Maar wat deed het er toe of zij streefden naar die betrékkelijke grootheid, als zij toch de stellige verlangden van werkelijk dichters en kunstenaars te zijn. De grootheid van Holland zooals het vroeger was. Als wij eerst maar weer daarvan het gevoel hebben. En vast zoowel als vol waren de tonen en vormen waarin Potgieter een Hollander van voor twee eeuwen trachtte te zijn.
Weet gij wel wat er gebeurd was in Nederland, waardoor uit dat Holland van voor twee eeuwen een element hergroeide dat tot Potgieters tijd toe was versmoord? Met den groei van het leven van '30, krachtiger nog nadat hier de bisschoppelijke hierarchie hersteld was, kwam ook het Roomsche volk weer aan het woord. Alberdingk Thijm was zijn woordvoerder. Cuypers zijn kunstenaar. En geenszins is het een toevallige gebeurtenis, dat, als een vreemdeling mij vraagt welke de twee monumentale werken zijn, die kunstenaars hier tusschen '30 en '80 hebben voortgebracht, mijn antwoord is dat het Potgieters Florence en Cuypers Rijksmuseum zijn geweest. | |
VI.Zoo was het geslacht van voor '80 volkomen afgerond. Het nationale had gezegevierd. Het was zoo schoon gebleken, dat men het Europa toonen kon. Zoo nationaal toch dat het de vraag is, of iemand buiten Nederland het begrijpt. Zonder | |
[pagina 105]
| |
in te gaan op buitenlandsche invloeden, die het Katholicisme bij ons versterkt hebben, kan gesteld worden, dat er in zijn opkomst hièr een nationale verheffing school. En zijn overwinning vertoonde zich in het monument dat Potgieter, de meest nationale Hollander, in zijn boek Het Rijksmuseum, had begeerd. Wat was er nu meer te doen? Bedenk dat Potgieter gestorven was, dat het Rijksmuseum zelf een levend getuige was in hoeverre de kunst van onze ouderen nog meer op het nationale dan op het algemeene, op kunstige saamstelling van geleerde onderdeelen, dan op bezielde schepping van gevoelde geheelen was gegrond. Indien één ding zeker was dan was het dit wel, dat dit geslacht, en dus ook zijn kunst, Europeesch meer dan vaderlandsch, menschelijk meer dan geleerd zou wenschen te zijn.
Kleinere pogingen zijn voorafgegaan. Waarschijnlijk wel door de grootere uitbreiding van het onderwijs, was het niet meer moeilijk in het bezit te zijn van een Europeesche kultuur-kennis. Een heel geslacht van gewezen theologen, nu publicisten, had zijn best gedaan ons in voeling te houden met het geestelijk leven van Europa. Veel meer dan vroeger kwamen herinneringen aan buitenlandsche dichters de weefsels vervroolijken ook van de groversoortige poëzie. Men vervolgt allerlei kunstenaars-bestrevingen, van klank, van plastiek, in de verzen van kleinere dichters, eenige jaren vóór 1880. Emants Lilith was een datum, zoowel door inhoud als handwerk, in de nieuwere verzenkunst. Maar Jacques Perk was veel meer dan dat. Hij was een openbaring, zooals geen van zijn tijdgenooten, gedrukt door het officieele gerijmel, nog verwacht hadden, de openbaring van een nieuwe, natuurlijke, Europeesche poëzie. Hij stond evenver af van Potgieter als Potgieter van Bilderdijk. Hij stond even dicht als Göthe bij de bron van alle dichterschap, de Natuur. Nu nog kan men niet zeggen dat Perk overtroffen is. Nu nog heeft niemand geloof ik de idee van dezen onzen tijd zoo volkomen uitgedrukt: niet de Maatschappij: de Natuur. | |
[pagina 106]
| |
VII.Maar de akker van dien tijd wachtte op bewerking. In veelvuldige vormen moest het zaad van die Idee uitschieten. En de man die de gaardenier van onzen tuin zou zijn, bleek gevonden in Willem Kloos. Veertien jaar Literatuurgeschiedenis heet het boek waarin hij de opstellen verzameld heeft die gedurende zooveel jaar, eerst in Spectator en Amsterdammerweekblad, daarna in de Nieuwe Gids de leading articles waren van de nieuwe partij. December 1879 is de dagteekening van het oudste. Lilith en de Gids is de welsprekende naam ervan. Indien Kloos zich nooit anders geopenbaard had dan als de man van massieven stijl, nagelvaste logica, zekeren smaak en degelijke werk-methode die hij zich daar vertoont, - voor een jonge beweging zou het al meer dan wel zijn geweest. Meer dan aan een jong dichter doet hij er aan een volgroeiden Lessing denken, en de heer Boissevain die toen het ongeluk had als Gids-schrijver door hem te worden te lijf gegaan, kon en kan zich verheugen in een onsterfelijkheid als die van wijlen den door Lessing terechtgestelden geheimraad Klotz. Toch is het duidelijk dat tot aan het In Memoriam Jacques Perk, November 1881, Kloos' ideeën meer beduiden dan zijn persoonlijkheid. De stijl is een, misschien wel op dien van Dr. Doorenbos gevormde, zwaar van inhoud, knellend van wendingen, een door vooral niet luchtigen geest en vooral niet oppervlakkige karaktereigenschappen doorbroken geleerden-stijl. Een andere toon schalt door het In Memoriam. De afkeers-uitingen tegen Beets en Ten Kate hadden in de vorige opstellen nog onvruchtbare mokkerijen kunnen lijken, van de kreten naar hoogere kunst en grootschere idee daarin wist men nog niet recht of zij echos waren dan wel het dof geklop van een nog gebonden stroom van levenwekkende aandoening: maar nu is er geen twijfel meer. De aanval op de huiselijke poëzie is waardig, maar in die waardigheid van een onverbiddelijke bitterheid, - het vaststellen van de elementen die háár ontbreken en door Perk werden aangebracht zoo stellig | |
[pagina 107]
| |
mogelijk, en eindelijk de verheerlijking van Epipsychidion in eens voor de van hoop kloppende harten van jongeren waarmakend wat zij van de mogelijkheid van een kunst die hoogmenschelijke aandoening zijn zou heerlijkst hadden gedroomd. Het is een wonderbaar ding met aandoening. Schrijf welke gedachte gij wilt, ga van de hoogste tot de laagste, van de konkreetste tot de algemeenste - zoolang gij ze enkel schrijft om hun verstands-waarde, is uw stijl van een uniforme geslonkenheid. Wees dan aangedaan, en het is of de klanken, diezelfde klanken waarmee gij in andere schikking uw hoogwijze leegte hebt uitgedrukt, het is of zij zwellen en glanzen en gloeien en beven, vol en doorzichtig van beteekenisvolle ziel. Kloos is de kunstenaar van die aandoening. Van af dat In Memoriam heeft hij de ideeën van de nieuwe periode als levende, van aandoening gezwollen klanken, doen stroomen over ons strijdend papier. Zonder dat de een het den ander zeide werd op den datum van zijn verschijnen, door de weinige hier en daar verspreide jongeren en jongeren-vrienden, het In Memoriam als een mani fest beschouwd. En wat op dat oogenblik voor ons meer dan een manifest beteekende, dat was de belofte van het verschijnen van Perks gedichten, vergezeld van, zooals wij al heel spoedig wisten, een inleiding van Willem Kloos. In de uitgave van Kloos' proza is die Inleiding vooraan gesteld. Zij verdient die plaats. De zoetheid van den stijl en de helderheid van de denkbeelden zijn gelijkelijk onovertreffelijk. Die denkbeelden zelf het program van de Nieuwe-Gids-partij. Wat voor Perk de Natuur was, was voor Kloos de Aandoening. In hun verhouding tot de Aandoening wordt de aard van Kritiek en Poëzie door hem blootgelegd: Kritiek een kunst en geen wetenschap; de kunst namelijk, den lezer nader te brengen, voor hem te ontleden en hem te doen inzien de schoonheids-aandoening van den dichter en de elementen waardoor hij die heeft geuit. Poëzie: beeldgeworden aandoening. Hoe men niet door een uiteenzetting, maar wel door beelding aandoening kan uitdrukken, hoe die beelden het doel zijn en het wezen van de dichterlijke verschijning, hoe die | |
[pagina 108]
| |
beelden, losgemaakt van het verband met de aandoening die hen heeft voortgebracht en opgevat als zelf een werklijkheid, de figuren worden van een geest-doodende retoriek. Hoe een beeld niets is zonder die aandoening, een vorm niets zonder zijn gedachte, hoe vorm en inhoud één zijn, zoodat men vormen-inhoud er voor schrijven moest. Herhaald wordt dan de aanval op de huiselijke, een beeld van een hartstochtelijker Poëzie, zooals Kloos zich die dacht, aangewezen, en de bewering weerleid alsof de onverstaanbaarheid van een nieuwen dichter aan de verwardheid en niet aan de nieuwheid van zijn ideeën zou te wijten zijn. In het tweede deel volgen dan na een uiteenzetting van Perk's verzen, de bladzijden over het Sonnet, die de schoonste zijn die daar ooit over zijn gezegd. | |
VIII.Ieder die de Kronieken gelezen heeft, kan inzien dat zij niets zijn dan dit program, uitgewerkt, en toegepast op oudere en nieuwere Nederlandsche literatuur. Zoodra Kloos het geschreven had was dit zijn voornemen. De beginselen van de Inleiding populariseeren werd zijn bezigheid. Dit zijn de artikelen die hij als Sebastiaan Sr. voor het Amsterdammer Weekblad geschreven heeft. Een grootere stand was toen nog niet mogelijk. Men moest zich getroosten in een houding waarin men zich niet geheel vrij gevoelde, op leesbaren en populairen trant te schrijven voor een nog door geen enkele gezonde uiting gevormd publiek. Vandaar het zooveel kleinere van die paar opstellen. Kloos schreef ze in afwachting dat hij spreken kon. Dat kon hij in 1885. 1 October verscheen het eerste Nieuwe-Gids-nummer. 1 December Kloos' eerste Literaire Kroniek. Van de Kronieken is het niet noodig ze stuk voor stuk aan te wijzen of ideeën of proza te beoordeelen. Kloos' grootste kreatie zijn niet de Kronieken, maar is de figuur van den Kroniekschrijver geweest. De figuur van den Kroniek-schrijver. In zijn eerste opstellen had hij groote ideeën opgesteld. Een | |
[pagina 109]
| |
ideale Eenheid van het leven zooals de Grieken die toonden, was zijn ideaal geweest. Over al de eeuwen heen van christelijkheid - tegen het Christendom bleef hij altijd over staan - had hij gegrepen naar het Griekendom. Op een vertaling van een stuk van Aeschylus door Dr. Burgersdijk was hij met liefde ingegaan, op een boek met Frauengestalten der Griechischen Sage und Dichtung, had hij attent gemaakt. Zelf beproefde hij eenige malen de konstruktie van een Grieksche tragedie in antieke maat. Maar de idee week bij hem voor de Persoonlijkheid. De eisch van den tijd was een groot kritikus. Met Huet meet hij zich in een artikel over den dichter Honigh. De Koning der Nederlandsche Kritiek schijnt hem de bekleeder van een waardigheid die hij verlangen kon op zich te zien overgaan. In de eerste Kroniek komt die uitmuntende karakteristiek van Huet voor die later door een uitmuntender bladzij in de Kroniek over Hofdijk zou worden aangevuld. Kloos had de verbeelding die hoog vloog en persoonlijk was, die zich ook een praktische en ondichterlijke werkzaamheid niet anders kon voorstellen dan als een door hèm vorstelijk en kroondragend te voeren bedrijf. Dat was zijn schepping van Kroniekschrijver: de kroondrager die ten troon zat, gescepterd, hoog, in de laaiing van zijn kritische bliksems, en die, zoo zijn arm voor daad, zijn mond voor meening te loom bleek, heerschte door een gebaar. Lees de eerste zin van de eerste Kroniek maar eens. Iets te zwaks, iets te groots is in die opzet van weinig woorden. Maar eerst draagt en dan vult hij hem Zijn gevoel, zijn wil, zwelt het oordeel tot orakel, het gebaar tot banvloek aan, en sprekende heft zich zijn hoofd, verkrachtigt zich zijn stem, en de gestalte wordt werkelijkheid die hij beginnende zich maar had gedroomd. Een groot aantal bladzijden zijn die droom in volkomenheid. En dan mocht soms ook een het wankele in zijn volzinnen aanwijzen of een ander trachten te ontkomen aan meeningen die meer beslist dan doordacht waren, - de allure was iets onoverwinnelijks, en wat maakte een zwakheid uit bij toch | |
[pagina 110]
| |
daar en elders zooveel gedegen kracht. Daar kwam bij: Kloos' persoonlijkheid ontwikkelde zich: de vaste smaak, de soliede gedachte, de doorzichtige voorstelling die wij wisten dat hem eigen waren, bleken het meeste niet. Zijn heele persoonlijkheid, de lach en de glimlach, de schimp en de scherts, de liefheid en de cynischheid, al wat als zooveel wonderen in de geheimen van zijn hart verscholen, eerst laat en moeitevol lichtte in zijn trekken en volzinnen, bewoog hij heen, deed hij glijden om, deed hij stroomen langs, deed hij stralen en stormen over de persoon van den schrijver dien hij besprak. Of het altijd de schrijver was? Ook niet soms zijn droom ervan? Het behoorde tot Kloos' voorstelling van den Kroniekschrijver dat die zetelde boven zonneschijn en wolken hoog als een richtende, ijskoude God. Maar wat was hij het tegendeel. Al zijn aandoening ging over op den behandelde. Hij omgaf, hij methamorphoseerde hem ermêe tot een schoonheid of een gestalte waar de besprokene zelf niets meer van begreep. Wij verstonden niet hoe altijd weer zooveel uitstroomend gevoelsleven zich om dikwijls zoo onbeduidende helden vereenigen kon. Kloos lachte dan: dat was zijn schepping van Kroniekschrijver. Die maakte waar wat hij zelf zonder die ook niet gedaan had, die inspireerde zich boven onze hoofden aan dien droom van Koningschap over de Hollandsche Literatuur.
In deze gedaante nu, juist in zulk een als voor ons geslacht noodig was, niet in een van geleerde, of ervarene, of maatschappelijke, maar in eene van door dichterlijken droom vergroot geziene natuurlijke menschelijkheid - eene waarvan de verschijning een droom, maar de werkelijkheid een mensch als geen ander was - in deze gedaante heeft Kloos onze denkbeelden ter overwinning geleid. | |
IX.Hier is het einde van wat, gezien van den kant van een die er als dichter deel aan nam, de beweging was van de | |
[pagina 111]
| |
Nieuwe Gids. Het naturalisme ziet hij niet op een tweede, maar op een eigen plaats, niet erin op- maar er mee samengaand. Ook ermee samen ging de kritiek op de schilderkunst. Met het eind ervan komen wij tot de beantwoording van de vraag aan het begin van het 5de hoofdstuk gesteld. Zullen wij, die gedurende die jaren in eendrachtigen samengang dit geslacht hebben vertegenwoordigd, ook gescheiden, ook strijdende, de vertegenwoordigers ervan kunnen zijn? Men ziet dat wij ter beantwoording ons moeten begeven op een ander dan het eigenlijke Nieuwe-Gids-plan. Perk was de pöeet van de Natuur geweest. Kloos' program stelde de kunst onafscheidelijk van de Aandoening. Naturalisme noch schilderkritiek bracht daarin in het tijdschrift verandering. Op de Natuur, in aandoening zoowel als uiterlijke verschijning, werd door beiden een kunst gegrond. In heel dit verbond dus geen tegenspraak. Eerst later, en toen eerst zijdelings, in artikelen die een nieuwe kunst, de Muziek, raakten, werd door Diepenbrock een idee uitgesproken, die, schijnbaar, zoo niet aan de theorie, dan toch aan de praktijk van het tijdschrift vijandelijk overstond. In korte woorden: de praktijk van het tijdschrift, van zijn beste en meeste schrijvers, was als die van Kloos geweest: van de ideale levenseenheid, waar men zich een deel in voelt, af, naar het ideale Individualisme, dat zich als het middelpunt van het leven stelt, toe. Na '90 verlangde men het omgekeerd. Deze strijd is er een, die sints dien tijd, meer in gesprekken dan gezaghebbende opstellen, de gemoederen bewogen heeft.
Geen wonder was het, dat het eerst van Katholieke zijde deze idee gesproken werd. Het Katholicisme had zijn eenheid klaar in een verledene werkelijkheid, klaar in nog huidige godgeleerdheid en kerkbestuur. Thijm had levenslang de schoonheid van juist deze eenheid in zijn Warande voorgesteld. Cuypers had haar bouwkundig monument gesticht. De eenheid van het nieuwe leven daarentegen is er eene die in wording is. De heele tijd schreeuwt erom. Sociale, zoowel als dichterlijke | |
[pagina 112]
| |
en wijsgeerige bestrevingen zijn er heengericht. Maar zoo ook aan de ziel, aan de zinnen heeft ze zich nog niet geopenbaard. Een levens-eenheid in Katholieken geest zocht, en vond voor zijn deel, ook een schilder onder ons: Derkinderen. Hij, voortzetter van Thijm en Cuypers, had, in toen een tweetal groote wandschilderingen, verbeeldingen gegeven, waarin de adem van een gehoopte levens-eenheid bezielend voelbaar is, en tevens een beslist verlangen naar de vormen van het Katholicisme bleek. Veth heeft in een artikel over een derde wandschildering een treffend beeld gegeven van dien jongen schilder, half priester, half schoolmeester, die na de tingeltangeldeuntjes van luchtiger atelier-broeders een ernstig lied inzette met een stem, waarin de teederheid van den vroegeren koorknaap nog klonk. Klopt dit niet volkomen met wat ik in het begin van dit opstel schreef? Ook het Katholicisme leeft weer, en er is geen reden waarom het niet nog eenmaal bloeien zou, onder ons kinderen van het aan het Katholicisme vijandige volk.
Maar laat ons ons nu hoeden voor het verkeerd zien van ons onderscheid. Een levenseenheid, door de N. Gids-schrijvers in praktijk als in theorie, in de jaren '80 - '90 zeer zeker niet begeerd, is na dien tijd even zeker de eisch geworden van allen die tot hen behoord hebben. Even zeker als zij tòen allen één waren daarin dat zij de persoonlijkheid van hun gevoel stelden tegenover de banaalheid van de hen omringende gedachten, even zeker als zij tòen hun levend en levenuitstroomend Individualisme hoog hielden tegenover de vervlakking en vervaging van het burger-klasse-geloof dat toen voor allen gold, even zeker voelden zij nà hun zegepraal dat de individuën van het nieuwe leven zich zullen ordenen tot een eenheid, zoo schoon en schooner als eenige vorige. Niet tusschen Persoonlijkheid en Levenseenheid zal de strijd ontstaan, maar tusschen die machten die wij hierboven als de twee Idealen van Levenseenheid hebben genoemd en aangewezen: Het Volk en de Katholieke Kerk. | |
[pagina 113]
| |
Zie hier dus aangetoond, hoe er op dit oogenblik geen houding buiten deze mogelijk is. De beweging, die den geheelen tijd vult, die uit de geheele Europeesche menschheid voortgekomen, in deze twee groote stroomen zich gesplitst heeft, heeft, evenals het aan ons voorafgaande, ook ons geslacht in zich opgenomen, en zal ons indeelen, den een aan dezen, den ander aan den anderen kant. De vraag of een beweging die haar taak zoo begrijpt, heeft opgehouden het geslacht te vertegenwoordigen waar ze een deel van is, behoeft niet gesteld te worden. Buiten haar, in haar groepeering van twee groote strijdende machten, is geen beweging denkbaar noch mogelijk.
Juli - Aug. '96. |
|