| |
| |
| |
Uit het tweede deel van het Kruisdrama
door André Jolles.
Gij ziet het huis in al zijn statigheid,
Adoniram die van den Libanon
Komt afgedaald, om wien de vrije lucht
Een pantservracht van stalen spierkracht hing;
En 'k voel uw wondrend lachen bij het zien
Van mij den zoon der weeuw uit Naftali,
Die zwak ben en misvorremd en verwijfd,
En nauwlijks torste met het heele lijf
Wat ieder van uw handen spelend voert.
Gij ziet den tempel en uw luide stem
Roept helder als de roode morgenstond
De wellekomst van uw bewondering,
Terwijl ik zacht en uit vermoeide borst
U kuchend antwoord, waar geen ouderdom
Mijn stem nog snoert. En toch was 't Hiram's geest
Die al het bouwwerk dat zich hecht verheft
Met hooge daken eens ontvangen heeft,
En Hiram's handen die de scherpe stift
Bestuurden tot het kille lijnenstel
Met aem van leven gloeide, Hiram's oog
Dat elke glooiing van een gevellijn
In 't wijde samenstel heeft voorgevoeld.
Ik heb dien tempel en dat hooge huis
Doen opgaan als een blijbesnaarde zang
Van David's harp, en Koning Salomo
Die in der wijsheid purpren mantel treedt,
| |
| |
Aan wiens gezalfden mond een spreukenrij
In gulden optocht immerdoor ontgaat,
Sliep zonder Hiram in de linnen tent
Waaronder eenmaal David heeft gerust.
Of tot Jehovah ging geen klinkend koor
Zoo niet een tempelwelving dubblen klank
Bracht aan de woorden uit den priestermond.
Noch zag het alziend oog bij elke zon
Den wedstrijd van het aardsch en hemelsch goud,
Zoo Hiram niet het welbetorend dak
Met puurder goud uit Ofir had belegd.
Jehovah kent mij, geen hoovaardigheid
Bedampt den glans van wat ik eenmaal schiep.
Hoe zou zij? wie zich zelven heeft vertrapt
Weet zich een worrem voor dien zwaren voet;
Al wat er aan dien tempel opwaarts gaat
En schijnt te rijzen tot Gods heerlijkheid
Is haat van wien haar vormde. Wel weet God
Te smelten in zijn eeuwge wereldkroes
Het laagste voelen en het hoogst begeer
Van menschen tot een heilig amalgaam,
Want wat mij werken deed was trots en haat.
Ik die verachtlijk van gestalte was,
Die nooit de liefde van een vrouwen-oog
Verwarmend op mij rusten heb gevoeld,
Die mij in bange nachten heb gekromd
En schor in staamlen van mijn voozen mond
Jehovah en den Hemel heb vervloekt,
Ik die geen levensdaden dorst te doen
Maar die dorst lastren in mijn eenzaamheid,
Ik ben het die Jehovahs tempel schiep
En 't hoog gevaart voor Salomo den Vorst.
Vruchtig bedauwd wie weent zijn eigen ziel
En wekt een groeiing uit zijn dorren geest,
| |
| |
Zoo als toen na een tijd van grooten vloed
Waarin eens alles wat de adem Gods
Had aangeblazen dood was en verstikt,
Waar watren honderdvijftig dagen lang
De aarde dekten tot van d'elfde maand
Den zeventienden dag de ark zich vond
Op Arrarat den allerhoogsten berg,
En later Noach wien de blijde duif
D'olijftak van de hoop had meegebracht
Het dak van d'arke tild' en om zich heen
De aarde in haar nieuwen aanschijn zag,
Toen ook zijn uit den vochten grond gegroeid
De jonge kruiden en een leven kwam
Tot nieuwe vorming wijl de felle zon
Den grond bevruchtte in zijn dampig nat,
De sterren lachten in den luchten nacht,
En door de dalen van het wijd Heelal
Een adem ging van louter vruchtbaarheid.
Uw stem is drachtig als een zomerwind
En zwaar als 't loeien van den runderstoet
Die t'avond langs de steile helling keert.
Gij zijt van 't ras van hem die op den berg
Van Efraïm den koopren horen stak
Totdat gansch Israël te zamen liep
En Ehud die van Moab onderbracht,
Of Anath's zoon die met een kouterschaar
Zeshonderd Filistijnen neer kon slaan,
En van den zoon van Joas: Gideon
Den Jerubbaäl voor wien Baäl boog,
Toen in een enklen nacht het trotsch altaar
In 't heilig woud omvergeworpen was.
Uw armen trillen bij het forsch gewricht
Van 't vurig wachten naar den grammen leeuw
Dien Samson als een boksken open reet.
| |
| |
De koele vrede kan 't verhitte bloed
Niet minder fel doen golven door het net
Van stoer gespannen aders en de strijd
Lokt u als heilig tot Jehovah's eer.
‘Dat ook een leger mij omlegen hield,
Mijn hart vreest niet, en of een oorelog
Tegen mij opsta, ik vertrouw den Heer.
Jehovah is mijn kracht en hij mijn God
Twist met mijn twisters, met mijn strijders strijdt.
Grijp schilden en rondassen, maak u op
En breng den snellen speer voort, sluit u aan
En trek die mij vervolgen te gemoet’
Zoo zong de harpenaar wanneer de harp
Te vreedzaam was en met claroengeschal
En duizend klinkende bazuinen hij
Te velde trad, wanneer het traplend heir
Den grond deed daavren, vaardig tot den slag.
Wanneer de helden Gods hun klinkend lied
Op deden galmen uit hun luiden mond
Tot begeleiding van hun zwaren gang;
En dreunend rythme of een eeuwig woud
Van niet t' omspannen stammen zich in gang
Gezet had en den oud bekroonden top
Verlaten ging en schrijdend daalde neer
Langs d' effen glooiing in een lange rij
Van onafzienbre onverwinlijkheid.
Wel was het strijden mij, de tijd van rust
Verklamde mij het hart, mijn felle vuist
Verzwakt' in 't rusten, totdat Salomo
Mij helderziend in wijsheid wonderlijk
Naar 't hoog gebergt in Tyrus opwaart zond,
Welks top belooverd door een donkren drom
Van wijde kruinen nu al eeuwen lang
Geen daglicht kende, waar het groen verwulf
| |
| |
En breed getakte schut het zonlicht af.
Hier vond mijn kracht haar weerstand, dag aan dag
Hieuw ik de ceders van den Libanon
En stond als hoofdman over een getal
Van tachtig duizend houwers wier gebeuk
De torentoppen van den ouden berg
Weer deden galmen als de klank gekaatst
Het dal uitkeerde honderdmaal herhaald.
En iedre reus die hijgend kraakte neer
Scheen mij een vijand en ik zong het lied
Der tien, die van den zwarten nacht gedekt
'T geboomt der opgeschoten auterhaag
Neersloegen tot een brandoffer aan God:
‘Des Heeren zwaard en dat van Gideon.’
Zie al het rustig hout dat goud-gedekt
Den tempel schoort en Salomo's paleis
Zag ik vijandig vallen, veld' ik zelf
In 't blinkend Tyrus uw geboorte-land.
Ik ken de brooze kracht van cederhout
Dat harstig traant maar niet te buigen is
En telken maal als weer de blauwe zee
Een vlot van boomen bracht stond ik aan 't strand
En wachtte als een overwinnend vorst
Den krijgsbuit dien mijn veldheer nederzond
Van overwonnen helden. Met gejuich
Ging 't dan op wagenen die 't zweetend span
Van zeven hengsten moeizaam zwoegden voort
De duinen langs naar hoog Jeruzalem.
Hier liet ik ieder binnenwand van 't huis
Beleggen, liet er houten drempels slaan
En breed kozijnwerk schaven, met gebint
Den voorhof dekken van gehouwen steen.
Maar eenmaal heb ik te vergeefs gezocht:
Een hooge pijler midden in de hal
| |
| |
Ontbrak, er was geen balk die hoog genoeg
Het dak kon schragen en alom in 't land
Zochten de meesters, geen zoo groote boom
Stond in de wouden bij de heilge stad.
O, dit's de dag geweest toen vreemd geluid
Mij scheen t' omwaaien en een oude stem
Mij onverstaanlijk fluisterend omging.
En moede dwaald 'k in den groenen hof
Dien David heeft geplant; het slingerpad
Mij zonder opzien en gedachteloos
Deed gaan tot ik ontwaakte van den roes
Van 't onbewuste, en mij zelven vond
Te midden van een welig bloeiend veld
Daar in het midden stond een hooge stam
Recht naar den Hemel als een steile schicht
Driewerf gekroond met een drievuldig loof.
Hier schenen pijnboom, ceder en cipres
Beneden saam gegroeid maar bovenaan
Gescheiden, om den gladden stam een glans
Van zilver lichtte, want een dertigtal
Van hecht geklonken ringen blinkend wit
Aaneen gesmeed omgordelden den bast.
Hier stond ik lang als in herinnering.
Ik wist hoe David hier in stil gebed
De lange nachten door verzonken bleef.
En hoe wanneer hij keerde, van zijn harp
De gouden klanken zwollen als of God
Hem had gezegd in heilige muziek
Een profetie van wondre heimlijkheid.
Nu ging tot mij het zilveren gerucht,
En effen preevlend ging mijn stille mond
Te bidden aan een kinderlijk gebed.
Maar plotslijk voer een fel bewogen zee
Stormvlagend mij door het aandachtig hoofd
En sloeg in golf op golf een wetenschap
Van zwarte wijsheid kokend in mij op.
Ik die een zwakke was in lichaamskracht
| |
| |
Had in geheimenis van tooverij
Sterkte gezocht, mijn armelijke stem
Wist formulieren die den Satan zelf
Doen als vasal aan mij dienstplichtig zijn.
En nu op eenmaal in een wilde drift
Joeg al dit magisch weten mij door 't lijf.
De donkre krachten in een werveling
Mijn adem knelden en mijn berstend hart
Zonk in een draaikolk van verderflijkheid.
Ik was Jehovah's tegenstander weer;
Ik voerd' een leger van vervloeking aan:
Ik greep mijn bijl, met rusteloozen slag
Hieuw 'k op de drie gebonden stammen in,
Tot langzaam met een vreemde statigheid
Het loover boog en met een lichten dreun
De boom op aarde viel. Een helder licht
Klom van de wortels, want een klare bron
Fonteinde met een tintlend borlen op
En van den Hemel riep met luider stem
‘Aanziet het Hout des Heils.’ Onmachtigheid
Ging met een rooden sluier langs mijn oog.
En tempelwaarts bracht men den blanken stam:
Ik zelve richtte hem omhoog. Te kort.
Het steile hout kromp voor onz' oogen in
Vijf voet en rekte weer, wen neergelegd,
Vijf voet en had zijn oude lengte weer.
Verwonderd stonden wij, de wijze vorst
Verborg zijn majesteitlijk onverstand
In plechtig schudden het eerwaardig hoofd.
Daar trok een wagen door de open poort,
Met donker loof en scheutig groen bekransd,
En voerd' een cederstam die versch geveld
Van achter vaagde, hangend van geblaart,
Krullend gewolkte uit het stof des weegs.
Op rees de mast en schoorde 't tempeldak
Voldoend' in lengte, met een blij gezang
Verwellekomde 't bouwvolk den pilaar
| |
| |
Die 't midden torste van Jehovah's huis.
Maar iedren morgen als mijn voet betreedt
Den hof driemaal ompijlerd en de hal
Zie ìk dien andren boom uit Davids tuin,
Jehovah's boom dien ik heb neergeveld,
En die de toekomst wachtend eenzaam ligt.
Eens in het scheemren van zijn ouderdom
Aanschouwd' ik David in den avondstond,
Het hoofd gebukt, het zilver van zijn baard
Scheen langs de gouden snaren neergegolfd,
En in 't getouw der harp schoof zachtelijk
Zijn oude hand in blauw dooraderd blank.
Hij zong in weedom en vermoeid van hart
Een lang verklonkene accoordenrij:
Ik roep u aan heer die te prijzen zijt,
De baren van den dood omwoelen mij,
Belials beken overstelpen mij,
Mazen van 't hellenet benauwen mij,
De strikken van den uitgang vangen mij.
Maar niet als eenmaal beefde dreunend d'aard
En ging de stem van uit het koningshuis
Tot aan Jehovah's oor. Het fundament
Der diepe Hemelen bleef onberoerd;
En niet als eenmaal toen Jehovah's toorn
Vurige dampen aan zijn neus en mond
Ontgaan deed, hij het eeuwige gewelf
Deed deinen en gestut op duisternis,
Gezeten op een cherub van den wind
Bevleugeld, nedervoer en al rondom
De donkert zaaide en de waatren bond
Tot wolkententen door zijn bliksemglans
Doordonderd: op des Allerhoogsten stem
Gingen de kolken van de zee te kijk
En toonden monsterbroedsel uit de diept:
| |
| |
De droge aardkorst splijtend overlangs
Reet zich in dalen en ravijnen op:
Nu niet aldus: de klamme stilte hing
De velden over: en het teer geklink
Van gulden koorden dompte naar omlaag.
Al zachter beefde langs het scheemrig gras:
‘Gij zijt een toren van verlossingen,
Ik roep u aan om goedertierenheid
Voor mij den u gezalfde, voor het zaad
Van David tot in alle eeuwigheid.’
En met zijn stem vervaluwde het licht
En David zat in duistre eenzaamheid
Bij 't nieuwe autaar op Arauna's land,
Waar d'Engel van verderf zijn giftig zwaard
Dien dag op Gods bevel geborgen had;
Maar 't was één zelfde klank met uw verhaal
Die van het moe geklonken speeltuig voer,
En 't is of hier herinnering zich bindt
Aan wondren daar de toekomst zwaar van gaat.
Jahweh Adonoi, God van Israël,
Neig Heere tot het smeeken van uw knecht.
Hoor het gebed dat voor uw aangezicht
Een koning roept die u dit huis gebouwd:
Open uw alziend oog op deze plaats.
Nachts en des daags verhoor wat hier het volk
In deemoed bidden komt, hoor en vergeef.
Wanneer Isrel opstandig tegen u
Schendig verdrukt wordt en Jeruzalem
Aan plunderende horden openleit,
Maar zich bekeerend voor uw aangezicht
Uw eindeloozen naam belijden komt,
Hoor gij dan uit den Hemel en vergeef
Het volk dat zondigend is afgedwaald
En voer het zachtlijk in het land terug
| |
| |
D'aartsvadren in genade toegewijsd.
Wanneer de poorten van den zoeten dauw
Gesloten zijn en droogte schrijnend zengt,
Hoor gij dan uit den hemel zoo in rouw
Dorstende kindren roepen uwen naam,
En zend de zoelte van den regen neer.
Wanneer er honger zijn zal en een pest
Venijnig stremt, en kopergroen in 't graan,
En op 't met honigdauw bedrabde veld
Het ongedierte onvernielbaar wolkt,
En als de vijand om de poorten zit
En veldplaag oorlogsplaag komt nagezet,
Wanneer één enkel man zich dan bewust
Van eigen schuld en machteloosheid is,
En krank zijn handen breidend tot u roept,
Hoor gij dan uit den hemel, uit de sterkt
Van uw welheilge woning en vergeef,
En schenk een iegelijk naar zijnen weg,
Gelijk gij kent het innigst van zijn hart.
Wanneer de roepend'echo van uw naam
Gaat tot de verten van het donker land
Van avondzon of op het kort gedein
Der golven een in storm onttakeld schip
Van goddeloos of afgoddienend volk
De kust opdrijft van 't heilig Israël
En in een andre taal een smeekeling
Zijn bede op doet gaan van uit dit huis,
Hoor gij dan uit den Hemel, uit de plaats
Die gij tot vaste woonstee uitverkoort:
Vervul den vreemdeling waarom hij roept.
Opdat elk volk van zonnen-ondergang
Tot zonnen-opgang uw geweldigheid
Zal vreezen als het volk van Israël
En u in gehoorzamigheid aanbid'.
Open uw ooren God, open uw oog,
En rust u in de Arke des verbonds;
Bekleed de priestren in hun kostlijk kleed
| |
| |
Met heilig heil en geef verheugenis.
Aan al wat goed is, aan uw gunstgenoot
Jaweh Adonoi, wend uw aangezicht
Uw vlammend aangezicht niet meer van mij
Den u gezalfde, doe weldadigheid
Aan Salomo, zoo gij aan David deedt.
|
|