‘Dat leelijke kakelwijf het rusie met moeder! Zulle we maar stiekem zonder ete na school gaan, hè? Maar ik heb net zoo'n honger!... Gos, daar hê je Gerret ook. Laat ie ons niet zien hoor! da's die vuile klikspaan.’
Ze verscholen zich even om den hoek, toen een kleine jongen, een eindje verder, uit een vuurnering in 't straatje kwam. Hij was in zijn bloote hoofd, zag even rond en liep weer, overvallen door de kou, naar binnen.
‘O, gelukkig! Ga nou maar weer mee, we moete uit kenne kijke of moeder ons zoekt.’
Ze gingen weer bij de gootplank staan, Jo ongeduldig naar 't broekje kijkend, dat nog altijd modderig was.
‘Weet je wat, es kijke of dat gaat!’
Ze trok de dikke muts van schapevel van Jan zijn gore, witte haren, om daarmee als een spons te gaan wasschen.
‘Da's toch een oud en sterk kreng’, verklaarde zij.
Jan stond nu in zijn bloote hoofd en streek met zijn vingers over zijne haren. Hij begon te grienen van de kou. Jo, al bezig de muts nat te maken in een gootdoorloop, die zij open had gestooten, rukte druftig naar omhoog.
‘Hierzoo, kouwe dries, zet mijn hoed maar zoolang op je kop.’
Ze droeg een stijf kastoren hoedje, met een bosje afgevreten bruine veertjes en zette dat op 't hoofd van Jan, die al dieper in elkander stond gedoken.
Verlegen trok hij even met zijn mond om te willen lachen, toen hem de meisjeshoed stijf op 't hoofd werd gedrukt.
Jo begon nu in haar bloote hoofd en liet de lange haarsprieten maar gaan zooals ze gingen; 't lijfje losgewoeld, de kousen half gezakt. Ze verbeet zich van zenuwachtigheid en woede.
‘Ken je niet een beetje hellepe? We komme zoo nóoit klaar hoor!’
Jaap rilde van neen en verzette zijn hoed een beetje.
Na een paar ruwe vegen werd de in elkander gewrongen bonte muts weer op zijn hoofd gezet en vond Jo dat 't voldoende was.
‘'t Is nou toch zoo erg niet meer. Je moet thuis maar