Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
De Familie van den Frieschen Boer
| |
[pagina 70]
| |
der dan tot de grootouders, de levenden. Familieoverleveringen zijn schaarsch en zelden treft men iemand aan, die aan familiepapieren als zoodanig waarde hecht. Van de overgrootouders kent men dikwijls zelfs niet den naam. In de levende familie worden graden van verwantschap onderscheiden, en dat verschil in graad is het best uitgedrukt in den korter of langer rouwtijd over een gestorven lid der familie. Over ouders en kinderen, man en vrouw, is er een rouw van drie jaren. Deze twee gevallen staan gelijk, omdat beide verhoudingen rechtstreeks familievormend zijn. Bij den dood van broeder of zuster neemt men voor twee jaar, van grootouders of kleinkinderen voor één jaar, van oom en tante, neef en nicht voor een half jaar den rouw aan. Er zijn ook trappen van zwaren en lichten rouw, maar niet overal gelijk. Geboorte-, huwelijks- en doodberichten zendt men nog aan neef en nicht (cousin en cousine). Zulke neven en nichten, vaak zijn 't schoolkameraden, beschouwen zich zelf in den eersten tijd als naë familie; trouwen ze, dan sterft het af, omdat ze nu zelf een familie krijgen. Van achterneven en -nichten zegt men algemeen, dat ze eigenlijk geen familie meer zijn, of wel men noemt hen uiterlijke familie. In sommige opzichten staan de buren met de naaste familie gelijk. Hun worden geboorte, huwelijk en dood bekend gemaakt. Verzuimt een jonge boer dit, dan voelen de buren zich beleedigd. En terecht. Een of meer van de buurvrouwen hebben de kraamvrouw geholpen. Na den dood en vooral bij de begrafenis hebben de buurmannen (hier ook al buurlieden genoemd) hun plicht te doen: de aangifte bij den burgerlijken stand, bekleeden en kisten van het lijk, dragen naar het graf en luiden van de klok. Is 't een vrouwelijke doode, dan wordt ze door vrouwen bekleed. Ook heeft gewoonlijk een buurvrouw den voorgang van de vrouwen, die achter de mannen en als deze een voor een het lijk volgen naar en om het graf. Indien ten minste de vrouw van den geestelijke deze taak niet verricht, zooals haar man den mannen voorgaat. De boer, van wiens familie er een gestorven is, is in den regel wel in staat, de kosten der begrafenis te betalen. Velen | |
[pagina 71]
| |
verlangen dan ook niet meer, dat de buren hun plicht doen of dien door hun knechten en arbeiders laten verrichten; zij huren zelf de noodige dragers en klokluiders. Maar de kleinere boer (die in deze streek sedert de 16e eeuw bijna verdwenen is) en de arbeider behouden hun recht en maken daarvan gebruik. Behalve in buitengewone gevallen, dat spreekt van zelf, komt het dikwijls voor, dat de eene buur de hulp van den ander noodig heeft. Dit houdt het gevoel van saamhoorigheid tusschen de buren als breedere familie levendig. Mede tengevolge van betere verkeerswegen en -middelen en van grootere maatschappelijke veiligheid wordt echter ook dit verband losser. Vroeger hielden de buren in den zomer gezamenlijk oogstfeesten, in den herfst slachtmalen; ook spinnemalen waren gebruikelijk. Nu geeft men 's winters theevisites. Op bruiloften en kraamvisites worden de buren nog genoodigd, maar begrafenismalen zijn afgeschaft. Het begrip buur heeft buiten een beteekenis, die men in de stad, zelfs in de bebouwde kom onzer dorpen, niet kent. Een aantal buren vormen een buurt of buurschap (fr. buòrren; stadsfr. buren.) Veel wijst er op, dat die buurschappen vroeger vaster gesloten gemeenschappen waren dan nu. De meeste dragen nog denzelfden naam, dien we in oorkonden van de 15e en 16e eeuw aantreffen. Uit zulke buurten of vereenigingen daarvan zijn onze tegenwoordige dorpen en steden ontstaan. De kom van een dorp, waar de kerk staat, noemt men de kerkbuurt of de buurt. En de namen der buurschappen om het dorp werden en worden veel met buurt samengesteld. Zulk een buiten- of uitbuurt telt nu van tien tot twintig huisgezinnen, soms minder of meer. Vroeger is dat getal veel kleiner geweest. Het middelpunt van de buurschap is meestal de terp, waaraan zij haar naam ontleent. Zooveel terpen (kleine hoogten, waarop de oude Friezen woonden en van waaruit zij 't omliggende veld bebouwden), zooveel buurten. Ook dit pleit er voor, dat de nog gevoelde burengemeenschap oorspronkelijk een soort van familieverband is geweest. Nog iets verder dan de buurt strekt de familiezin zich uit. | |
[pagina 72]
| |
De geheele dorpsbevolking voelt zich een. 't Is nog niet lang geleden, dat schelden en vechten tusschen de jongens van naburige dorpen heel gewoon was; de sporen ervan ontbreken nergens.Ga naar voetnoot1) En overal vindt men wel enkele oudjes, die door alle dorpsgenooten met den voornaam en het enklitisch daaraangehechte oom of tante worden aangeduid. Vroeger deed men dat met het nog inniger vader en moeder.Ga naar voetnoot2) Nu komen we tot de familie in enger zin. Het volledig huisgezin bestaat uit boer, vrouw (vroeger boerinne en, in den derden persoon nog wel, wijf), kinderen, knechten en meiden. Een deel van het jaar, vooral in den drukken hooioogst, bij sommige oude boeren het geheele jaar, leeft ook de arbeider met het gezin mee. Doch alleen overdag; 's avonds keert hij tot zijn eigen familie terug. Verder is het vee innig met de familie verbonden. Ieder beest heeft zijn naam; bij velen dezelfde als die van de kinderen des huizes. In de afkomst van zijn koeien stelt de boer meer belang dan in zijn eigen stamboom. Eigenbelang en de dagelijksche gewoonte, waardoor een hechte band wordt gelegd, verzekeren den dieren een zachte, zorgvuldige behandeling. Men eet niet eens gaarne het vleesch van een dier, dat als zijn voorouders de familie trouw heeft gediend. De verhouding tusschen boer en vrouw ter eene en knecht en meid ter andere zijde is nog al goed. Vooral in gezinnen zonder kinderen en zulke, waarvan de kinderen al getrouwd zijn. Reeds de vrijheid om te gaan waar men wil en de hun niet ongunstige verhouding van vraag en aanbod verzekeren den dienstboden een goede behandeling. Ten getale van minstens twee, zelden meer dan vier, leven ze geheel met de familie mee en eten aan dezelfde tafel. Eenige jonge voorname boeren zijn in dit opzicht zeldzame uitzonderingen; hun getal zal wel toenemen. De diensttijd gaat in voor één jaar (12 | |
[pagina 73]
| |
Mei - 12 Mei), maar 't strekt geen van beide partijen tot bizondere eer, als die niet verlengd wordt. Binnentijds weg te gaan of weg te zenden wordt altijd nog den een of ander als schande aangerekend. De jongere dienstboden verwisselen het meest van plaats, wat gedeeltelijk aan den aard van het bedrijf is toe te schrijven. Oudere boeren spreken alle dienstboden aan met du (dou). Bij de jongeren is dat, zooals ook in andere gevallen, geen gewoonte meer; zij gebruiken tegenover den grooten (eersten) knecht en de groote meid den beleefdheidsvorm je (jou). Maar de afstand tusschen boer en knecht, vrouw en meid, is nergens groot. Want men werkt samen, eet en drinkt samen, spreekt over dezelfde dingen, leest ook al dezelfde boeken en bladen. Nog geringer dan het verschil van maatschappelijken stand is het onderscheid in geestelijke ontwikkeling, die, op de gemeenschappelijke dorpsschool begonnen, in denzelfden familiekring wordt voortgezet. Dat is hier dus een gunstiger toestand dan in de landbouw- en fabriekstreken, waar men zooveel zelfstandige jonge arbeiders heeft, minder goed gewapend in den strijd om het bestaan en tegen de gevaren van het vrij gezellenleven. Doch de penning heeft een keerzijde. Trouwen knecht en meid, dan is de zorg de derde in den bond. Die van hun twaalfde levensjaar af verwende kinderen der boerenfamilie deelen vaak het lot der uitgestootenen. Wel is de werkmansstand hier uit den aard van het bedrijf minder talrijk dan in de landbouwende en nijvere streken, maar de toestand van velen is even treurig en in vereeniging vindt men minder kracht. Het hoofd van de boerenfamilie is de boer, wiens beroepsnaam zijn eeretitel is. Zijn vrouw deelt in zijn aanzien en bezit een tamelijke zelfstandigheid. Er heeft een zekere verdeeling van den arbeid tusschen hen plaats gehad. Volgens 't volksrijmpje is de boer baas bij de kij (koeien) en de vrouw bij de brij, hij dus in koestal en weide, zij in keuken en woonhuis. De keuken is, ten minste in den zomer, en in sommige oude huizen het heele jaar door, de woonkamer van den boer met zijn gezin. De voorkamer is het | |
[pagina 74]
| |
pronkheiligdom der vrouw; de middel- of winterwoonkamer is tevens slaapkamer; de meiden slapen in keuken of karnhuis, de knechten in den koestal. Bij de verdeeling van den arbeid houdt men zich natuurlijk niet streng aan den regel van het volksrijmpje. De meiden moeten met den boer en de knechten melken en op een drukken oogstdag mee in 't hooi. En de vrouw moet de boter bereiden, terwijl de boer zelf kaas maakt. In de bouwstreken is al dit werk meest voor de vrouwen, die bovendien nog veel veldarbeid moeten verrichten en dus reden hebben om haar zusters in den greidhoek te benijden. Ja, nu er overal zuivelfabrieken worden opgericht, beperkt de taak der vrouw zich nog meer tot den huiselijken kring dan voorheen. De oude echte boeren en boerinnen klagen dan ook steen en been daarover, dat de eerste de beste juffrouw uit de stad nu wel met een boer kan gaan trouwen, zonder dat zij eenig verstand hebbe van zuivelbereiding. Voor de zelfstandigheid der friesche vrouw pleit het, dat velen, weduwen geworden, zelf de boerderij besturen. En weinig boeren zijn er, die iets van belang zullen ondernemen, zonder eerst hun vrouw te raadplegen. De kinderen voelen zich ondergeschikt, vooral aan 't nog hechte vaderlijk gezag. Vertrouwen en innigheid in 't verkeer, die niet ontbreken, ontdekt men bij de eerste kennismaking nauwelijks. Men moet al eenigen tijd met die schijnbaar stugge nuchtere menschen verkeerd en hun vertrouwen gewonnen hebben, eer men iets van warmer gevoel in hen opmerkt. Bij de kinderen spreekt zich in de eerste plaats achting uit, eerbied voor 't ouderlijk gezag. De ouders worden daarom, evenals geestelijken, geneesheeren, schoolmeesters, in 't algemeen hoogerstaanden, in den derden persoon door de kinderen aangesproken: vader, wil vader mij dit geven? moeder, zal ik moeder eens wat zeggen? enz. Du zou te vertrouwelijk, zelfs het beleefde je te gemeenzaam zijn. Kinderen noemen elkaar du en worden door iedereen met du aangesproken. Als ze volwassen zijn, blijven alleen hun ouders het hun doen; evenzoo broeders en zusters onderling, schoon | |
[pagina 75]
| |
onder den invloed van 't stadsfriesch uitzonderingen voorkomen. Het vertrouwelijke du tusschen man en vrouw is op vele plaatsen reeds verdwenen. Het kind heeft in de wandeling slechts een voornaam, en wil men het van andere kinderen met denzelfden voornaam onderscheiden, dan doet men dit niet door den toenaam of familienaam van het kind er bij te voegen, maar men vereenigt in verschillende samenstelling met den naam van het kind den naam des vaders of van beide ouders (voornaam met of zonder toenaam), aldus: Sjouke (2e naamval van den naam des vaders) Douwe; Sjouk'-en-Minke (ouders) Douwe; Douwe van Sjoukes (= Sj. huis of familie); Douwe van Sjouk'-en-Minke; of, minder gebruikelijk: Douwe van Sjouke Douwes-(zoon) en Douwe van Sjouke Sjouksma. Al deze uitdrukkingen verraden het besef, dat het kind niet zelfstandig is, maar aan den vader of de ouders, tot een familie behoort. Ook voor volwassenen, zoolang zij niet getrouwd zijn, bezigt men dezelfde aanwijzingen. Ongetrouwden krijgen nooit de eerenamen van man en vrouw, maar zij blijven tot in lengte van dagen feinten of jongens en fammen (meisjes). Verliezen ze hun ouders, dan worden ze N.N.'s weezen genoemd. Ik heb een paar grijze broeders gezien, die nooit getrouwd waren en die men algemeen N.N.'s jongens noemde. Wie zelf geen familie sticht gaat zonder naam in 't graf. Spreken kinderen, ook volwassenen, over hun ouders, dan zult ge zelden van iemand hooren: mijn vader of mijn moeder. Als men een voornaamwoord gebruikt, dan is het ons. Het persoonlijke treedt achter de familiebetrekking terug. Van ik en mijn en zelf kan men eigenlijk alleen als hoofd eener familie spreken. Kinderen, die deze woorden in den mond beginnen te nemen, worden uitgelachen en op alle mogelijke wijs bespottelijk gemaakt. Ten spijt van alle individualistische psychologie vindt men zulke kinderpretenties ongerijmd. Nemen we nu aan, dat de bovengenoemde Douwe met Joukje trouwt. Nu heet hij niet langer Sjouke Douwe of Douwe van Sjoukes, maar opeens Douwe Sjoukes-(zoon). Ten minste tot voor ongeveer 25 jaren was dit het geval. Voór | |
[pagina 76]
| |
de Fransche revolutie hadden slechts enkele boerenfamiliën een toenaam, en eerst in onzen tijd wordt de familienaam levend in 't gebruik. Tot nu toe stond hij op 't papier. Wanneer men van oudere lieden wil weten, hoe hun familienaam is, moet men niet vragen, hoe ze heeten, maar hoe ze zich schrijven. 't Verandert tegenwoordig snel en de Douwe, die nu trouwt, zal algemeen Douwe Sjouksma worden genoemd. Doch tien tegen één, dat hij Douwe Sjoukes Sjouksma schrijft. Zooals het derde lid geschreven werd eer het leefde, zoo zal het tweede lid, dat afsterft, nog een tijd lang worden geschreven. Op het papier schijnt het hetzelfde, maar er is verandering in het gebruik en daarnaar wijzigen zich de begrippen. De familienaam gaat over van kind tot kind, dat zich niet meer naar den vader noemt. Zoo worden de grenzen der familie uitgezet, het familiebegrip neemt aan omvang toe, maar het verliest aan inhoud en de grenzen verflauwen. Het is mijn doel niet, hier familieleven en familiegebruiken verder in bijzonderheden te schilderen. Daarover raadplege men Waling Dijkstra's Uit Friesland's Volksleven. Het was er mij om te doen, een en ander bijeen te brengen tot bepaling van omvang en beteekenis van het familiebegrip bij den frieschen boer. Uit het medegedeelde kan men zien, dat hier als elders het familieverband, de grondslag der oude maatschappelijke orde, losser, ruimer wordt. De lofredenaars van het verleden kunnen dien toestand niet genoeg laken. De oude boeren zuchten over het jonge volkje, dat zich niet meer bij den familiehaard weet te vermaken, maar uit zucht naar genot en verstrooiing gezelschap zoekt. Het feit is niet te loochenen, al is het, dat de ouden overdrijven en oorzaak en gevolg met elkander verwarren. Het leven gaat zijn gang, door niets te stuiten. Zie, daar staat het voor het heiligdom der familie, waaraan eeuwen hebben gebouwd en verbouwd. Zal dit een nieuwe verbouwing ondergaan? Of zal het vallen, om plaats te maken voor den tempel der vrije liefde?
17 Mei '96. |
|