| |
| |
| |
Schetsen
door A. Aletrino.
Een liefde.
Voor Louis Harts.
Na 't eten waren we voor 't hotel gaan zitten in de schemerkoelte die op begon te duisteren uit den heenlevenden dag.
Boven de lood-doffe aarde steeg een langzaam-zuiverende frischheid door het broeiig-loome drijven van de athmospheer, een ijle voeling van vocht die geleidelijk de matte drukking van de zonlooze daguren heen-levendigde, een opwakend helderen uit de droomende lamheid waarin alles had gedommeld beweegloos en mat. Rondom hoogden de donker-zware bergen vast tegen het laat-nawittend schijnsel van de lucht, een diep-geheimende glooiing van fluweele zwartheid waarin even sterrend een klein lichtje begon te prikken, alleen, onbewegelijk starend tusschen de ineendoezelende boomen. En alles was stil, een wijd-omruimende stilte waarin zacht, gestadig het ruischen van 't water suisde, altijd voort, weg in de dichte donkerte tusschen de hard-hooge oevers, onzichtbaar stuwend het klaar-weeke geluid in den stijgenden nacht, altijd voort, altijd voort.
Wij waren de eenige in het hotel, een vreemd-bijeen gevonden troepje van menschen toevallig hierheen gedwaald, een schilder met zijn vrouw, een doctor die nieuwe frischheid zocht in het ongeweten dorpshotel van 't heenvergeten plekje, een schrijver met zijn vrouw en zijn schoonzuster,
| |
| |
dadelijk vriendend met elkaar in het dagelijksch, wêerkeerend samenzijn. En als elken avond begon 't gesprek over wat ieder dien dag had gedaan, ongemerkt uitwijdend over alles wat opnevelde in onze uitgemoeide hersens. En als elken avond ratelde het praten van den schilder over ons heen, wild-heldere woorden van paradox-lijkende gedachten, waarin het zachte antwoorden van een vrouwestem bedaarde, of een plotseling uitklinkend lachen rolde.
Alleen de doctor had nog niets gezegd en zat zwijgend te trekken aan zijn sigaar, die een klein, telkens voor-rossend lichtje schijnde in 't donker. Toen vroeg op eens een van de dames: ‘bent u niet wel doctor dat u zoo stil bent, u zegt niets?’
Hij schokte op uit zijn peinzen en zeide langzaam: ‘neen mevrouw ik ben heel wel, ik luister maar. Ik voel me van daag een beetje somber, ik kan niet goed tegen zoo'n warme broeiende dag met een bedekte lucht, 't énerveert me en ik voel me altijd melancholiek als 't zoo klam en rustig is buiten. En nu juist komt me door dat zeggen van onzen schilder, dat alle gevoel egoïsme is, een verdrietigheid in mijn gedachte. Ik weet niet waarom ik juist van avond er aan denk, 't loopt soms zoo raar in je hersens. 't Is misschien omdat ik al den heelen dag zoo verdrietig en nerveus voel. Daarom zat ik daareven zoo stil. Maar ik ben anders heel wel.’
En antwoordend op het vragen wat die verdrietigheid was, zeide hij: ‘och 't is geen geheim, jelui mogen 't wel weten, maar je moet er niet om lachen wanneer ik 't verteld heb. 't Is eigenlijk een gekke historie, waarom ze me zoo altijd is bijgebleven weet ik niet, ik geloof omdat 't de eenige niet egoïstische vrouwen-liefde in mijn leven is geweest. Ik ben nog ongetrouwd, ik geloof niet dat ik ooit zal trouwen, ik begin zoo langzamerhand oud te worden, en heusch, wat ik rond me heb gezien van andere huwelijken, behalve de twee hier naast me, heeft me niet verlangend gemaakt om te trouwen. Zie je, ik heb dikwijls een vrouw kunnen vinden, ik heb dikwijls genoeg een vrouw ontmoet die me lief zou hebben, maar altijd vergelijk ik die liefde
| |
| |
met die eene die ik heb gezien toen ik nog jong assistent was in het gasthuis, en toen een van mijn patiënten verliefd op me was.
‘Ik had haar 't eerst gezien op de polikliniek, 's morgens om acht uur. Een beroerde winter-ochtend met mist en somber licht, een vervelend gevoel van vroeg uit je bed te moeten, 't waren de ellendigste uren uit mijn assistent-schap, die ochtend-poliklinieken. Later als de boel eens aan den gang was dan ging 't wel weer, maar dat beginnen, dat inkomen in de sombere wachtkamer die al propvol was van misère, 't gaan zitten in de doctors-kamer, een ellendig hok met grijs-smerig bovenlicht, waar altijd 't gaslicht nog moest branden tot 't heelemaal dag was en dan dat wezenlooze eerste inschrijven van de nieuwe patienten. Wanneer dat eens was afgeloopen en je begon met ze een voor een te onderzoeken, dan liep 't van zelf en dan voelde ik ook langzamerhand mijn verveling heendrijven; tegen 't midden van de kliniek was ik weêr de oude en voelde me als andere dagen.
‘Ik zat er altijd met den anderen assistent, en we namen om de beurt een nieuwen patiënt, nu eens twee mannen die tegelijk binnen kwamen, dan eens twee vrouwen. Soms nam een de mannen voor zijn rekening, de ander de vrouwen; die andere was ik meestal, ik vond 't altijd veel prettiger om vrouwen te behandelen. Hij vond mannen plezieriger, dus 't ging heel goed. Dien ochtend had ik weer de vrouwen en er kwam een klein, kromgegroeid jufferje voor mijn tafel, een juffie van een jaar of zeven-, acht-en-twintig, een vreeselijk navrant vervormd lichaampje met de gewone ellendig-onderworpen oogen van dat soort schepsels, die hun heele leven zijn bespot en uitgelachen. Ik herinner me niet meer waarover ze klaagde, wel weet ik dat ik haar zei om achter het scherm te gaan en zich uit te kleeden en me te roepen wanneer ze klaar was. En ik vergat haar heelemaal in het komen en gaan van anderen. Toen alles was afgeloopen, vond ik haar stil zitten op een stoel met haar kleeren half uit, angstig in elkaar gekromd met een gloei-rood gezicht. Zij had me niet durven roepen, zei ze. Ik onderzocht haar, ze was vreeselijk zenuw- | |
| |
achtig en beefde aan al haar leden. Toen ik gedaan had, ging ik naar de tafel terug om haar een recept te schrijven en zij kleedde zich weer aan. Zij had een hartkwaal, een hartkwaal die we als jong assistent een mooi geval noemen en waarom je jaloersch op mekaars patiënten bent. Ik zei, dat ze over een dag of veertien maar weer eens moest terug komen en ik weet niet waarom, maar voor ze wegging gaf ik haar een hand en liep een eindje met haar meê den gang door. Ik dacht heelemaal niet meer aan haar toen ze veertien dagen later weêr voor me stond. Zij zag er heel anders uit, 't viel me dadelijk op, iets fleurigs in haar uiterlijk, iets van een paar kleuren op haar hoedje en haar manteltje was ook veel netter. Zij had nog altijd dezelfde klachten en ik gaf haar weêr een recept en bestelde haar over acht
dagen terug. Toen ze weer kwam was ze nog fleuriger als de vorige keer, iets vroolijks, een soort navrante coquetterie in haar bewegingen en iets lief lachends in haar arm, blauwig gezicht. De pijn in haar borst was weêr erger geworden, 't was zoo erg, klaagde ze, dat ze bijna geen adem kon halen. En toen zei ik haar om weêr achter het schot te gaan en zich uit te kleeden. Nu riep ze me dadelijk en ik vond haar heelemaal uitgekleed, wel nog even zenuwachtig als den eersten keer maar toch iets vrijmoediger. 'T was niet zoo goed met haar als de vorige maal, ik onderzocht en onderzocht nog eens en nog eens, 't was moeielijk, want ze was zoo verschrikkelijk nerveus en hijgde zoo erg, dat ik bijna niets kon hooren. En op eens, terwijl ik me voor haar buig om haar hart nog eens te luisteren, voel ik dat ze me een zoen geeft in mijn hals. Ik schrok wel even, maar ik deed of ik niets had gemerkt; wanneer ik 't gemerkt had, had ik mijn waardigheid moeten ophouden en haar streng de deur moeten wijzen; je staat als doctor veel te hoog, zeggen ze, om dergelijke familiariteiten te verdragen.
Toen ik opkeek was ze lijk-bleek geworden, een weeke schudding van haar hart schokte haar heen en weer van zenuwachtigheid. Ik zei niets en ging naar de tafel, ik dacht er over om haar te zeggen dat ze t'huis moest blijven en
| |
| |
haar eigen doctor laten komen, maar toen ze voor me kwam, klein, nog meer in elkaar als anders met een beroerd, pijnlijk, angstig staren uit haar moewe oogen, toen had ik er den moed niet toe, en ik bestelde haar terug over een paar dagen, dan kon ze opgenomen worden. Ik had een stille hoop dat ze naar een andere afdeeling zou gaan, ik hield haar bewijs-kaart in om te beletten dat ìk haar zou krijgen. En toch, er was zóó iets beroerds in haar weggaan, iets zóó verdrietigs in haar zeggen: dag doctor, dank u wel, iets zoo ellendigs in haar laatste kijken toen ze bij de deur was, dat ik zonder 't te willen mijn hand weer uitstak. 'T was een zeldzame handdruk dien ik van haar kreeg, ik heb 't den geheelen dag nagevoeld en zag haar telkens weer voor me zooals ze klein, nederig en weinig bij de deur stond. Misschien was er ook een beetje ijdelheid bij; hoe weinig een vrouw ook is en hoe leelijk, een man is mal genoeg om trotsch te zijn wanneer hij ziet dat hij indruk heeft gemaakt. Den volgenden dag dacht ik er niet meer om.
‘Een paar avonden later kom ik op mijn zaal de avondvisite maken toen de hoofdverpleegster naar me toe komt en me zegt dat we een nieuwe patiënte hebben opgenomen, een van de polikliniek. Ik kon heelemaal niet denken dat zij 't was, ik dacht niet meer aan 't heele menschje, en jawel, daar vind ik haar te bed, zacht hijgend en met groote oogen kijkend naar mijn dichtbij komen. Zij stak even schuw haar hand onder 't dek van daan, ze was schor van zenuwachtigheid en ik vond 't maar beter haar rustig te laten liggen tot den volgenden dag tot ze wat op haar gemak was gekomen. Toen ik haar onderzocht was ze veel erger geworden, waar die snelle ruïne van daan kwam kon ik niet begrijpen, 't was of ze in die paar weken van binnen was uitgevreten door een onzichtbaar beest dat ik hoorde snorren in het jachtend trillen van haar hartslag. Zij had koorts en was jammerlijk verzwakt.
‘Toen begon een reeks dagen van wanhopige melancholie, een rij dagen waarin ze altijd maar stil lag en zonder beweging, dof, zonder spreken; alleen wanneer ik de visite
| |
| |
maakte leefde ze een beetje op, en keek me aan met groote, droog-huilende oogen. En dan zakte ze weer in mekaar tot ik 's avonds terugkwam. Soms ging ik bij de nachtvisite nog even naar haar bed. Dan lag ze nog als 's morgens, klein, verdwijnend in het groote bed, zacht te sluimeren. Wanneer ik bij haar stond werd ze altijd wakker en dan in het schemerdonker durfde ze haar hand boven het dek steken en dan hield ze mijn hand vast; ik durfde ze nooit terug te trekken.
Langzamerhand werd ze beter. Ze kon nu opzitten in haar bed, haar arm, mager lijf gesteund tegen een paar kussens, en kon met me praten wanneer ik de visite maakte. In 't begin was 't heel goed tusschen ons beide maar langzamerhand begon ze iets stugs te krijgen, iets terughoudends en eindelijk zei ze niet meer tegen me dan wat noodig was; wanneer ik wel eens probeerde een aardigheidje tegen haar te zeggen draaide ze haar hoofd om en wilde me niet meer aanzien. Bij de nachtvisite vond ik haar altijd wakker liggen kijken; maar wanneer ik naar haar bed ging dan kroop ze onder dekens en wilde ze me niet zien. Ze werd hoe langer hoe onvriendelijker tegen me. Ik begreep er niets van, want ik was nog net zoo tegen haar als den eersten dag. Toen op een avond vertelde de hoofdverpleegster me onder 't napraten op de gang de oorzaak: ze was verliefd op me, de patiënten hadden 't gemerkt en hielden haar er mee voor de mal, de verpleegsters wisten 't en lachten met elkaar er om, en wat 't ergst was, ze was vreeselijk jaloersch omdat ik met andere patiënten even vriendelijk was en net zoo lang en langer soms met andere patiënten bleef praten als met haar. Dan was er den heelen dag geen woord uit haar te krijgen, vertelde de hoofdverpleegster, en was ze onhandelbaar. Dan kon ze heele middagen liggen huilen of ze was woedend, doodstil met een paar diepe, scherpe oogen.
't Was een raar geval en ik wist niet wat ik er mee moest doen; haar wegsturen kon ik niet en wilde ik ook niet, 't zou te wreed zijn geweest, 't Ergste was dat ongemerkt iedereen 't begon te weten, de verpleegsters hadden 't mis- | |
| |
schien verteld, misschien de andere patiënten, en ik werd er om belachen aan tafel en wanneer ik een verpleegster ontmoette in den tuin was 't me of ik een spottend lachje om haar mond zag.
Toen heb ik er lang over loopen denken wat 't beste was om te doen: ze zou nooit beter worden, dat wist ik zeker, ze zou nooit weer 't gasthuis uitgaan, ten minste levend, dat wist ik ook, ze had nog maar een paar maanden te leven. En toen ben ik erg goedig tegen haar geweest, ik bleef heel lang met haar praten 's morgens en wanneer ze boos op me was omdat ik geen tijd had om lang bij haar te blijven dan ging ik 's avonds naast haar bed zitten en maakte allerlei gekheid met haar. Dan schoof ze voorzichtig de hand in de mijne en streelde zachtjes heen en weêr onder 't praten. Soms bracht ik haar bloemen mee, 't kon me niet meer schelen of ze me uitlachten; 't was te navrant, die stervende liefde.
Op een nacht stond ik weer naast haar bed, ze had op me gewacht, 't was al laat toen ik op de zaal kwam, en terwijl ik me over haar heen boog om haar zachtjes goeden nacht te zeggen, keek ze eerst schuw heen en weer naar de patiënten die naast haar sliepen en pakte ze op eens mijn hoofd vast en zoende ze me een langen, innigen zoen, op mijn mond, een volheid van diepe liefde, zooals geloof ik nooit een vrouw me in mijn leven zal zoenen. En toen barstte ze op eens uit in een zenuwachtig snikken. Wist ze dat ze zou doodgaan; voelde ze 't navrante van nooit te zijn lief gehad, of was 't dankbaarheid dat ik de eenige en eerste man was die niet om haar had gelachen en goed voor haar was geweest? Ik weet 't niet, ik heb er nooit naar gevraagd.
Korten tijd daarna is ze gestorven, een nacht dat ik niet in 't gasthuis was, plotseling, in een snel-opknijpende benauwdheid. Toen ik den volgenden avond terug kwam was ze al van de zaal weggedragen naar den kelder. De hoofdverpleegster zei me dat ze een vlecht van haar haar had afgeknipt voor me, dat had ze haar allang te voren moeten beloven. Ik heb die vlecht nog en bewaar die bij alle andere beroerdheden uit mijn leven.
| |
| |
En ik ben den volgenden dag naar de anatomie gegaan en heb haar zien liggen op de tafel, onder 't hooge witte licht van de stille zaal en ik heb alleen staan staren op dat arme misvormde lichaam, en heb zachtjes gestreeld over haar bleeke wangen, ik haar eenige liefde. En ik heb voorzichtig 't doodslaken over haar heen gespreid, voorzichtig en langzaam; niemand had 't beter kunnen doen, ze had me heel lief gehad. En toen ik weer in mijn kamer was en ik haar vlecht uit 't papier rolde toen voelde ik langsaam hooger kroppen het huilen dat in mijn keel stikte over de groote, wijde misère van het leven, de enorme ellende van het bestaan waarin zoo'n schepseltje wordt geboren en leeft zonder vreugde, zonder licht in de donkere geheiming van haar noodzakelijk mee-zijn.’
De doctor zweeg. Buiten in den luw-koelen zomernacht ruischte het water voort, altijd voort, een weemoedige weving van week-fluisterend geluid door de hooge rust. Een tijdlang bleven we stil. Toen fluisterde een van de dames voor zich heen, schor-sprekend van ingeknepen huilen: ‘ze is tenminste een korten tijd heel gelukkig geweest. Dat is al veel in het leven.’
| |
Een leven.
Toen zij op haar kamer was liet ze zich neerzakken op een stoel en bleef zij moe zitten zonder haar hoed of mantel af te doen. Zij was buiten adem van het trappen klimmen, drie hoog, en voelde haar hart bonzen in haar borst. Den heelen dag had zij al een gevoel van loomheid gehad in haar beenen, een zwaarte die haar stappen moeilijk maakte, en die haar al van 's morgens dat zij was uitgegaan had laten verlangen om te zitten. Maar zij had doorgesleept den heelen dag, van les tot les, en eindelijk na de laatste was zij naar huis gelangzaamd, op straat al met angst denkend aan de hoogte die zij zou moeten klimmen voor zij op haar kamer
| |
| |
was. En zij bleef machteloos zitten voor het half opgeschoven raam, zonder gedachte, zonder kracht om zich uit te kleeden en haar huishoudentje te doen zooals elken dag.
Zij woonde alleen, een voorkamer en een alkoof; de kamer had een wijd uitzicht over het breede water met aan de overzij groene weilanden, eene groote, ruime kamer die ze had gehuurd om de mooie vlakte waarover ze heenkeek maar die te koud en te groot was voor haar alleen zijn. Daarom had zij de alkoof genomen voor zitkamer, een kleiner gezellig vertrekje met een breed raam naar het Oosten waar den halven dag de zon lichtte, met een verdere ruimte naar den horizont, een strook van het donkere water met dwarsheen ver-voorthelderende gras-velden en heel schemerig in wijkenden afstand de mistige horizont die neerschuinde over de onzichtbare zee. Zij woonde er al jaren, zij was er oud geworden; ze was nu vijftig jaar, zij had er haar eentonige leven door-geëenzaamd van haar dertigste af. Familie had zij niet, zij was alleen, heelmaal alleen; de eenige menschen die zij sprak waren haar buren en haar leerlingen die ze pianoles gaf. Zij kon zich bijna niet herinneren dat er nog een tijd in haar leven was geweest die zij anders had geleefd; 't leek haar of zij altijd dààr had gewoond, of zij nooit jong was geweest of zij altijd dezelfde was gebleven van haar eersten dag af tot nu.
Toen haar ouders leefden had zij in het andere gedeelte van de stad gewoond; zij waren gegoede burgermenschjes die haar hadden opgevoed met een vaag gevoel dat zij een dametje moest worden; zij was op school geweest tot haar zestiende jaar en had les gehad in teekenen en pianospelen. Zij hadden altijd hoop gehad hun dochter goed getrouwd te zien; maar de jaren waren over haar heengegaan zonder dat er een geschikte man was gekomen; die háár wilden, vonden de ouders niet hoog genoeg en de mannen die zij wenschten wilden háár niet. Op haar dertigste jaar stond ze plotseling alleen, haar ouders stierven kort na elkaar en ze had maar weinig gevonden na hun dood om van te kunnen leven. En toen was 't misère-bestaan begonnen van lessen geven voor weinig
| |
| |
geld, een kunst-beunhazerij om in het leven te blijven, een dagelijksch weerkomend getob met onwillige leerlingen die moesten piano-spelen om hun opvoeding te voltooien, een leven van ellende, grofheden van ouders die ze moest verduwen, en die haar lieten voelen dat zij de mindere was die van hen moest leven, een bestaan waarin ze telkens zag dreigen 't ophouden van de weinige tien-stuivers lessen die ze had en den tijd dat ze alleen zou zijn, zonder iets waarmeê ze haar leven zou kunnen rekken.
En haar dagen waren regelmatig heengeschemerd zonder wisseling, zonder verandering, de eene dag na den anderen, zonder licht, zonder vroolijkheid. In de geregelde sleur van haar leven waren maar een paar ongeregeldheden gevallen: een verhuizing van het benedenhuis naar de kamers waar ze nu woonde, een jaar of vijftien geleden, en een klein erfenisje dat ze kort daarna had gekregen van een oom, een broer van haar vader dien zij nooit had gezien en die nooit bij haar ouders was thuis gekomen. Zij wist niet eens dat de man bestond. Daarna was haar leven weer gegaan zonder eenige wisseling, zonder eenige verandering van sleur.
Zij was er aan gewend geraakt en dacht er nooit aan, dat er andere levens waren, dat er menschen waren, die een ander bestaan doorgingen. Zij leefde van den eenen dag naar den anderen, zonder verder zien; een toekomst had ze niet, wat verder geheimde dan morgen bestond niet voor haar eentonigheid; zij deed morgen wat ze van daag deed en wat ze gister had gedaan, regelmatig, 't zelfde. 's Morgens vroeg stond ze op en maakte haar kamer in orde, ze haalde 't bed af, stofte de meubelen en maakte den boel geregeld voor wanneer ze t'huis zou komen. Dan ontbeet ze even, altijd 'tzelfde, een kopje thee en een boterham en ze ging de deur uit naar haar lessen, den heelen dag op straat, en kwam weer thuis en dan bleef ze op haar kamer bezig met huishoudwerk, naaien en verstellen van haar kleeren, een handwerkje maken voor de oude meubelen, 's winters bij de warme kachel, 's zomers bij het open venster; zij las een
| |
| |
beetje en dan ging ze slapen. Alleen haar lessen veranderden, er gingen leerlingen weg, andere kwamen er bij, een ongemerkte wisseling in haar omgang; maar de groote egaalheid bleef voor haar zien in de weinige verandering van klanken en geluiden en woorden die ze om zich heen luisterde. En in de gewoontesleur van haar dagen bleef haar gemoed egaal, zonder verlangen, zonder behoefte naar iets anders, een denkeloos meegaan in het moeten van haar lot waaraan niets kon veranderd worden. Zoo had ze al jaren geleefd.
Nu, terwijl ze zat uit te moeien voor het venster, voelde ze pas hoe mat haar lichaam zwaarde, hoe loom ze den heelen dag was geweest. En nu pas kwam 't tot haar bewustzijn dat 't haar denken was dat haar zoo ellendig had laten moeien met haar lichaam; 't was niet enkel haar lichaam, haar hoofd voelde zwaar van matheid. Nooit had ze zoo vreemd gevoeld, iets vaags verdrietigs in haar borst, iets onduidelijk-verlangends naar een onbekend iets dat een mooiheid zou lichten om haar heen. Nu pas herinnerde zij zich hoe ze dat gevoel had gekregen onder 't loopen langs de stille schaduw-grachten, een verademing van rustige frischheid zonder het zon-droog-stoffige gewoel der straten, een vredende kalmte buiten het roesemoezig herriën der voortjachtende menschen rondom. Zij had heel langzaam geloopen onder de hooge boomen waaraan de lichtdun-groene knoppen begonnen te schemeren. Zij had geluisterd naar het zachte tjilpen van vogels die telkens even kort donkerden tegen het teere blauw van de lucht en een weekweemoedig verdriet was in haar opgetreurd, een neiging om niet terug te gaan naar haar eenzaamheid waar alles was zooals jaren geleden, een langzaam opdroomende lust anders te leven dan tot nog toe.
En ze was teruggekomen op haar kamer waar niets was veranderd, waar alles was zooals ze 't al jaren wist, in de duistere schaduwing van den middag, een melancholiek, zonloos licht, waarin de oude meubelen beweegloos sliepen, kleurloos en dood. Buiten blikkerde de hooge zon een wit, warrelend licht over het voortzilverend water, waarachter de weilanden dun-groen strekten naar den onzichtbaren,
| |
| |
mistigen horizont, helder lichtend de klomp-warrelende huizenmassa van de stad, waaruit de torens grijs-blauwig spitsten omhoog, dicht bij twee slanke naast elkaar waartusschen het leien kerkdak blauw glansde, verder daarachter een breedhoekige waarboven een gouden weerhaan glom, heel ver achteruit boven de wijkende daken-snijding, scheef na elkaar, onduidelijk lijnend tegen de dampige lucht hooge koepels van gebouwen, stil, rustig uit het luide stads leven beneden. En de roezing van het groote rondgaan der stad nevelde in ijle wolken omhoog naar het venster, onduidelijke klanken van ver geluid waartusschen helder van onder de diepte van het venster de menschenstemmen galmden uit de leege straat. Zacht, met weeke zuchten suisde de wind door den geopenden raamkier, een teere lentelucht mee-zwellend in de kamer, een zwevenden geur van versch groen waarin een vochtige koelte hing van 't water waarover de wind streek met donkere rimpeling.
En scherper als toen ze op straat was voelde ze dat vreemde, onzegbare gevoel optreuren, dat vage verlangen naar iets moois, zooals ze 't nooit had gehad. Zij wist dat haar werk haar wachtte, ze had 't bewustzijn dat ze over korten tijd zou berouwen dat ze zoo niets had uitgevoerd in haar stil zitten, en toch ze voelde zich onmachtig op te staan en te doen wat ze moest. Zij bleef kijken naar een paar scheepjes die met wit-heldere zeilen voortgleden aan de overzij, kleiner en kleiner donkerend boven het zilver-puntend water; alleen de zeilen lichtten nog tegen het wit-blauw van den hemel en toen zag zij ze heenlossen in den horizon. En ze staarde naar een donkere dooreenwarreling van menschen dichterbij op de kade, een troep mannen bezig met het uitsjouwen van een schuitenlading, telkens één scherp donkerend in de streep zonlicht op straat en weer indonkerend in de schaduw van het grijshouten gebouw er naast. En ook dat hield op, ze zag de mannen de straat leeglaten achter zich in de zonneruimte die smaller was gelicht in het heen-schuiven van de zon achter de hooge huizen, en 't was haar of ze alleen bleef boven de stad, ver alleen nu er niets meer was om te zien.
Toen op eens opschokkend uit haar zitten liep ze naar
| |
| |
haar slaapkamer en een tijdje daarna kwam ze terug met haar oude japon en een boezelaar met naaiwerk om bezig te zijn wat ze moest. Ze schoof het venster dicht; 't begon koeler te waaien over het water en ze bleef weer zitten kijken met haar werk voor zich in haar schoot, zonder kracht om te beginnen wat ze had meegebracht.
Geen jaar had ze de lente zóó gevoeld als nu, geen jaar was ze zoo vreemd in haar denken geweest als dezen dag. En vroegere jaren kwamen voor haar op, ver geleden tijden uit haar jeugd toen zij nog bij haar ouders woonde, een kleinziende zonning van mooi licht die in haar voelen een weeke smart herinnerde van voorbij zijn. Na die jaren had ze nooit meer geweten wat leven was. Zij sleurde door, 't zelfde, zonder eenige verandering. Toen zij een meisje was had ze illusies gehad, even hoog als de burger-omgeving waarin haar ouders waren, illusies van leven in een eigen huishouden met een familie om haar heen, een man dien zij liefhad en met wien ze zou door het leven gaan in een gewone, zacht-gelukkige vloeiing van haar dagen, terwijl ze haar kinderen zou zien grootgroeien om haar heen. Hooger had ze nooit verlangd. Maar ook dat was nooit gebeurd, ze had alleen geleefd; vriendinnen waren getrouwd en hadden een huishouden gekregen waarin ze gelukkig waren; zij alleen was minder geworden, een oude afgeleefde vrouw zonder vooruitzicht, zonder licht in haar leven.
Eens herinnerde zij zich, eens net in haar jeugd had zij 't gevoeld, de liefde van een man, en nog wist ze niet zuiver of 't dat echte gevoel wel was geweest. 't Was een dag van feest, een uitzonderings-dag in de burger-kleine sleur van hun huishouden, ze waren uitgeweest naar een tentoonstelling waarover iedereen sprak en ze hadden rondgeloopen in het groote gebouw, moe van al het zien en van de menschen-schuifeling langs hun ongewoonheid. Zij waren gaan rusten buiten in den tuin waar muziek werd gemaakt, een troep Italianen die zongen, een zacht-tonend geluid van innige mannenstemmen, iets droomerig-vloeiends van zonneschijn en gouden licht dat voor haar hooren een vaag-kleu- | |
| |
rend beeld luidde van mooi-helderend leven, heel ver, in een omzwevende wolking van hoog geluk. Tusschen ieder lied kwam een van ze geld vragen, een donkerziende jonge man, die haar telkens wanneer hij langs haar kwam aankeek en een paar vreemde woorden sprak, lachend tusschen zijn lippen zijn hard-witte tanden. En zij voelde dat zij telkens rood werd, moeite doende om het weg te houden voor haar ouders, en telkens scherper had hij haar aangekeken, vast-starend zijn oogen naar haar gezicht.
Toen ze weggingen had ze nog even omgekeken naar zijn staan en had ze gezien hoe hij haar gegroet had, wuivend een kushand naar haar heen. En in het langzaam naar huis loopen, naast het praten van haar ouders was zij stil geweest en had voortdurend gedacht over den vreemden man, den eersten die lief tegen haar had gedaan en 's avonds toen zij te bed lag had zij zijn gezicht weêr gezocht in het donker van haar slapeloosheid. Een paar dagen later had zij hem weêr gezien, ze was weer naar de tentoonstelling gegaan, zonder dat haar ouders het wisten, met een vriendin en weer was hij langs haar gegaan en had vreemde woorden tegen haar gezegd, mooi zangende klanken die ze niet verstond maar die nazongen in haar denken al de dagen die zij thuis bleef. En nog eens was ze er heengegaan en ze was gaan zitten aan de andere zij van het orchest, hij had haar niet gezien, en ze lette op hoe hij voortdurend rondkeek, loopend langs de plaats waar ze anders zat en op eens had ze hem zien schrikken toen hij haar merkte. En weer was hij langs haar gekomen, anders als de vorige keeren en had niets tegen haar gezegd, alleen had hij haar strakker aangekeken. En plotseling was hij heen, ze had hem dien middag niet meer gezien. Maar toen ze wegging vond zij hem staan bij het hek en hij had haar een briefje in haar hand geschoven dat ze had aangepakt, angstig dat iemand 't zou zien, een klein briefje dat ze voorzichtig in haar handschoen had gekreukeld tot ze thuis kwam en op haar kamer had gelezen. Er waren een paar woorden in geschreven, een dag, een uur en een plaats.
Zij had geleefd in een soezing van denken de paar dagen
| |
| |
die moesten verloopen, twijfelende om te gaan waar hij zou wachten, haar fatsoenlijkheids-voelen drong tegen haar verlangen hem weêr te zien en ze was gegaan, zich zelf vertellend dat zij zou voorbij loopen om te zien of hij er was en hem niet zou spreken. Maar hij was naar haar toe gekomen, moeielijk zeggend een paar woorden die zij verstond en ze was met hem voortgewandeld machteloos heen te gaan uit de wolking van zacht-teer geluid die hij nevelde over haar hoofd. Wat hij had gezegd wist ze niet, maar 't was een zoo innig geluid, een zoo lief-dwingend vraag-klanken in zijn stem dat ze was gebleven den heelen middag en ze was van hem heengegaan toegevend aan zijn vragen om weêr te komen, een avond dien hij wilde. Hoe ze het gedaan had begreep ze nooit, hoe ze 't huis was uitgekomen had ze nooit geweten, maar ze was naar hem toe gegaan en ze hadden samen gewandeld; hij had haar arm genomen in den zijnen en langzaam waren ze voortgegaan buiten de stad onder de diepe schaduwing der boomen, alleen, ver alleen. Toen had hij haar gezoend, nog eens en nog eens en had haar gezegd dat hij haar liefhad; zij had het begrepen uit den klank van zijn spreken, uit het voelen van den druk van zijn handen.
Daarna had zij hem niet weêrgezien. Haar moeder was ziek geworden en ze was thuis gebleven, zij kon niet meer heenloopen en daarna had ze nooit meer iets van hem gehoord. En haar leven was weer eentonig gegaan bij haar ouders, de dagen gewoon, de omgeving zonder verandering. Soms ging ze alleen naar haar kamertje en haalde het briefje voor den dag en las 't over en over, nasoezend waar hij was, of hij nog wel eens aan haar zou denken, of hij zou gewacht hebben op haar weer-komen zoolang hij in de stad was geweest. Daarna had er niets meer gelicht in haar bestaan. 't Was grijs geworden, gelijk, egaal.
Buiten begon de donkerte op te zweven boven de straten. De zon was heengedaald achter de stad, alleen een veging van helderzachte kleuren welfde tegen het blauw van de lucht. In de buurt begon alles verlaten te worden, de kade lag leeg uit, eenzaam onder het loopen van een enkelen voort- | |
| |
ganger, verder en verder dofden de geluiden heen. Achter haar in de kamer stond de duisternis dicht-vast, met een vaag schijnsel van licht dat opweefde uit de lantaarn-lichten beneden. Boven de stad begon een dunne wolking van licht te zweven over de ineen-klomping der huizen, waaruit de kerktorens hoog, donker strekten naar de strakker-blauwende lucht. En week, uit eindeloozen afstand nevelde het geluid omhoog altijd door, vaagwevend naar haar heen een onduidelijken voortgang van leven.
En terwijl ze zat te staren naar de verre heenduistering van het omgaan der menschen voelde zij een pijn-smartende weinigheid wrangen door haar denken. Zij was niets in den grooten rondgang der menschen, niets in haar onbekende kleinheid tusschen de wijde woeling van het leven, zij had alleen geleefd, een nietige nutteloosheid onder de stuwing van vooruit-jachtend samenzijn; niemand wist haar bestaan hier alleen boven de groote stad, niemand kon weten dat ze daar hoog zat boven de breede lichtheid diep beneden haar wachten op 't eind. En 't was of plotseling voor haar oogen wegscheurde de dichte lichteloosheid waarin haar dagen hadden voortgesleept, of op eens scherp tegen de duisternis van den nacht het heldere licht vlamde waarin zij haar leven zag, haar kleine doellooze leven zonder nut, zonder belang. En zij dacht na over de jaren die nog zouden komen, jaren doorgëeenzaamd als de laatsten, jaren zonder wisseling, zonder verschil in de grauwheid van hun geregelden voortgang. Nooit zou 't anders zijn, ze was te oud, ze was te afgeleefd, ze was te moe.
In de benauwde donkerte van de kamer hing de lucht lood-dof onder de schemerende zoldering. 't Was haar of een zwoel-stikkende damping van machteloosheid neerdrukte op haar lichaam, een slaperig duizelende holheid leegde in haar hoofd. Zij schoof het venster hoog open, en ademde diep den zachten lentenacht op die naarbinnen koelde. Ver van over het water zweefde een frisch-riekende golving van lucht naar binnen, meesuizend een zachten geur van versch groen, onzichtbaar komend uit den nacht die wijdwelfde over de wijkende velden. En de stilte stond ruim-uit, een statige, zegenende stilte, waartegen de stadsgeluiden zwaarder hijgden, moeielijk,
| |
| |
onrustig opdwalend uit de donkere huizenmassa. De woeling ging voort, rusteloos voort, jachtend zonder ophouden achter de klomp-loggende huizenmuur, opstuwend de klanken naar haar alleen zijn. En luisterend naar de ademing van geheimzinnig leven voelde zij haar eenzaamheid zwaarder dompen in haar denken, een weemoedig-smartende moedeloosheid nooit mee te zullen zijn met de anderen.
En een moeheid om langer te kunnen zwaarde over haar heen, een neerlammende lusteloosheid verder te leven zooals al die jaren, een benauwende angst voor de dagen die zouden komen, waarin ze elken dag zou doen wat ze al zoolang had gedaan, dagen waarin ze geen herinnering zou vinden, geen belofte.
De nacht stilde voort, zacht, luw-koelend de stads-geluiden die langzaam heenzweefden naar de hooge lucht. En het stadsleven sliep heen, een donkere rust dekkend over de huizen, beweegloos en zwaar.
En de ochtend kwam, een licht-helder-zonnende lenteochtend waarin de stad wakkerde, opvroolijkend het klanken van uitwijdend leven naar den wind-wolkenden hemel, grooter en grooter spreidend de galming van geluid omhoog. Het zonlicht blankte wijder over de stad, wijder langs den blauwteeren hemel; dichter juichten de klanken op in een verre spreiding van wolkend geluid, voller jachtte het leven voort, altijd voort, rusteloos zonder eind.
En de dag waakte heen, moewer loomden de wolkingen van geluid langs de lucht; de zon schoof weg achter den rosdunnen nevel van damp die zacht opmiste aan den horizont.
Wêer kalmde de nacht omlaag, de luwe lentenacht waarin alles heenzweeg, luidloos en mat, de teere lentenacht met zwevende welvingen van koel frisschenden wind, met droom-geurende zuchten van geheimend leven, ver, ver heen uit de slapende aarde.
En weer blankte de ochtend op uit de dampige neveling van den nacht, weer zuiverde de zilver-schitterende zonneglans langs den dun-mistigen hemel, weer begon het stadsleven te
| |
| |
roezen in staagen voortgang, weer waakte het jachtend-rondgaan in de helder zenuwende witheid van den dag.
En de geluiden zweefden door het zwijgend-starende venster, het licht bleekte in het vertrek over de donker-beweegloose meubelen.
Hoog-alleen, roerloos sliep zij voort, eenzaam, ongeweten.
Toen de buren haar in geen twee dagen hadden gezien kwamen ze op haar kamer. Zij lag dood op de sofa over het venster. Zij had zich van kant gemaakt.
|
|