Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Oldenbarneveld in het Klein
| |
[pagina 34]
| |
stellende, tot de vergelijking van een dorpsburgemeester met ik weet niet welke hoogheid komt. Groote mannen, of die als zoodanig gelden - wat gedurende hun leven ten minste op hetzelfde neerkomt - kunnen maar niet zoo willekeurig naast elkaar geplaatst worden. Men heeft in de allereerste plaats met den tijd te doen, waarvan zij de uitdrukking zijn, of omgekeerd. Maar, waar wij zoo gaarne van die groote mannen een of ander geheim willen weten, b.v. hoe het toch kwam, dat er zooveel energie in ons volk was, hoe het toch kwam, dat de Advocaat van den Lande zulk een overwegenden invloed kon bezitten op een veelhoofdige regeering van meestal stijfhoofdige regenten - daar is het wel aan te raden zich even aan die duizeling te wagen. Wie een historischen roman schrijft, laat Oldenbarneveld optreden - en ieder lezer zegt: daar heb-je 'm nu; let eens op, wat je nu te hooren zult krijgen!’ En de woorden van dezen Oldenbarneveld overtuigen op glansrijke wijze... eigenlijk de lezers. Maar, hoe heeft de echte Oldenbarneveld gedaan en gesproken met en tot de lieden, die er het hoofd over schudden, dat de Franschen te hoog over hem dachten, en hun ooren niet konden sluiten voor het gemompel van landverraad. Is hij ook niet op een schavot gestorven? Wij, Hollanders van dezen tijd, hebben het zeldzame voorrecht ons dit alles zeer duidelijk en begrijpelijk te kunnen maken, omdat we in Zuid-Afrika een stukje van ons eigen verleden zien doorleven. En, waar door een anderen factor, door den afstand, Paul Kruger een oogenblik gevaar loopt zoodanig boven zijn tijdgenooten uit te steken als hij in een latere eeuw voor het nageslacht zal doen, daar hebben wij toch allicht lieden ontmoet, doodgewone menschen, die wij nooit met eenige belangstelling zouden aangekeken hebben, als zij indertijd onder ons schouderophalen niet naar Transvaal waren vertrokken, en zich nu de weelde van een pleizierreisje naar Europa kunnen veroorloven, en die ons een beeld van Oom Paul overbrengen, over wien zij zoo familiaar redeneeren, als wij het ternauwernood over den burgemeester van de stad of het dorp onzer inwoning zullen doen. | |
[pagina 35]
| |
En - als wij u nu over Zuid-Afrika heen naar Den Briel gevoerd hebben, waar de jongens van de ‘groote school’ het jaartal 1609 boven hun schoonschriften plaatsen, zal het u volstrekt niet meer verbazen, als wij u midden in een kwestie brengen, waarvan gij, vóór uw afreis, nooit iets gelezen hebt in uw Vaderlandsche Geschiedenis. Maar gij vindt het nu veel belangrijker dan het sluiten van het Bestand - de Trèves, zooals men op dit oogenblik zegt, en waarover op den 9en Mei een heel pretje in Den Briel is geweest, omdat de schutters, die op ‘de Triumphe van den Trèves’ geschoten hadden, vereerd waren geworden met vier tonnen bier - ge vindt het nu veel belangrijker, herhaal ik, dat de visschers van Maassluis het in hun hoofd gekregen hebben een betere betonning van hun vaarwater te eischen. Daar hebben die visschers zoo'n drukte niet over te maken; zij hebben in elk geval niets meer dan af te wachten, wat den heeren van Den Briel hierin belieft. Want het recht van betonning en wat dies meer zij, is een privilegie, dat van overoude tijden her aan deze stad toekomt. Waarom Den Briel zoo met hand en tand eraan vasthield, nu, in dezen practischen tijd? Wel juist omdat het hier het brood gold, dat men zelf verdiende. Den Briel toch had alle moeite er het hoofd boven te houden; we zullen straks gelegenheid hebben op te merken welk een geestkracht ‘de heeren’ daartoe ontwikkelden. Als visschersplaats bekend en beroemd zoover menschenheugenis reikte, (zong het bakerrijmpje niet van het paardeken met zijn vlassen staardeken dat naar Den Briel om visch moest rijden?) was in den laatsten tijd de bloei afgenomen, en dat niet het minst door de Duinkerker kapers. En daarom was het op dit oogenblik voor deze stad een zaak van veel meer gewicht dan heel de oorlog met Spanje, dat geen naburige plaats bloeide ten koste der Geuzenstad. In haar eigenbelang had zij in het begin van de maand Mei dezes jaars het uiterste baken op het inkomen van de Maas verplaatst, en nu vreesden de regeerders van het dorp Maassluis - of zooals het toenmaals heette Maeslantse Sluys - | |
[pagina 36]
| |
dat hun visschers, die nu buitengaats waren en niet van die verandering afwisten, daardoor bij de thuisreis het spoor bijster zouden worden. Daarom werd er vanwege Maassluis aan de Brielsche regeering verzocht om eenige tonnen en joonen te leggen, zoodat het vaarwater naar Sluis beter aangeduid was. Hoor eens, zeiden de Brielsche heeren, jelui visscherlui begrijpt dat niet recht. We willen ‘resolveeren en verstaen’ om met jelui als goede naburen te leven. Maar weet-je eigenlijk wel, wat je vraagt? Als wij je toestaan bakens te stellen - want eens en vooral zij het gezegd, dat wij het voor uw vaarwater nooit op onze kosten denken te doen! - schijnt dat zoo onschuldig mogelijk. Maar zoo iets zou in consequentie getrokken kunnen worden, en hierin schuilt het gevaar. Die van Maassluis lieten zich dit alles behoorlijk uitleggen, en beloofden geen tonnetje te leggen, hoe klein ook, of ze zouden eerst behoorlijk over de veren komen om aan de bezitters van het kostbare privilegie toestemming te vragen. Als het Sluissche vaarwater maar beter betond was, waren de visscherlui te vrede. Voor het overige haalde men de schouders eens op over die rechtsgeleerden, die bijna geen woord durven spreken zonder te denken aan die gevreesde consequenties. Alles ging nu goed tot het najaar, toen, bij hoogen vloed of door andere oorzaak, twee van de vier kostbare bakentjes wegspoelden. Als mannen van hun woord spoedden zich nu de Sluizers naar Den Briel om te verzoeken twee nieuwe tonnetjes te leggen. Strenger naar de letter kon het wel niet, en men kan zich nauwelijks het vermoeden ontveinzen, dat de Sluizers zeer genadig zouden ontvangen worden. Maar ongelukkig liep het tegen Bamis,Ga naar voetnoot1) en de vroedschappen waren vergaderd op het veranderen van de Magistraat, zoodat het den Sluizers aan het verstand werd gebracht, dat zij voor dien tijd niet gelegen kwamen. De goede lieden gingen ongetroost heen, maar er was | |
[pagina 37]
| |
haast bij de zaak, en daarom kwamen ze al heel spoedig terug om te vernemen in de nieuwe Magistraat, ‘dat het was het werck van de vroetschappe ende dat het bij henluijden niet en conde werden gedaen.’ Dat was zooveel als van Pontius naar Pilatus zenden. En daar het hier een zaak betrof, waar wellicht leven of dood, en in elk geval het dagelijksch brood mede gemoeid was, verkozen de Sluizers niet langer voor den gek gehouden te worden. Ze legden de tonnen zonder zich te bekommeren om het privilegie van Den Briel, en in hun boosheid keken zij zoo nauw niet op een tonnetje. Daar kwamen er ten minste nu acht te liggen. Dat gaf me een ontsteltenis in Den Briel! De heeren talmden niet lang met bij elkaar te komen op het Stadhuis en zich zeer verontwaardigd te toonen. Geen wonder. Tegen dezer Stede gerechtigheden te handelen en zich te vervorderen iets dergelijks te doen zonder consent van Burgemeesteren en regeerders dezer Stede! Dat was een misdaad, waarover regenten uit de achttiende eeuw uren en dagen lang het hoofd hadden geschud en een half resolutiënboek doen volschrijven, maar welke de regenten dezer eeuw onmiddellijk straften. De Officier met zijn stedehouder en hun dienaars gingen in een schip; de Stadstimmerman met zijn knechts en hun gereedschappen en ‘alzulke’ verdere assistentie als men van noode zou hebben, in een ander, en de tonnen en joonen uit het Sluissche diep werden opgenomen en de bakens vernield. Dat is te zeggen: het laatste zou aldus geschieden, het stond tenminste in een resolutie. Want toen de Brielsche luiden voor Sluis kwamen, werden zij opgemerkt door de visschers aldaar, waarvan een twintigtal in een boot sprongen - of, zooals het zoo teekenachtig in het ‘Sommier Verhael’ staat: zij vielen er in, en met het eerste het beste wat zij konden grijpen of vangen, met boomen en haken en wat al niet meer, kwamen ze los op de Brielenaars, ze dreigdende te overzeilen en andere geweldenarijen aan te doen, zoodat de Officier en de Stadstimmerman en al die met hen uitgezeild waren, onverrichter zake konden terugkeeren. | |
[pagina 38]
| |
Zoo iets kon en mocht niet geduld worden. Reeds den volgenden dag werden er krasser maatregelen genomen. Weer scheepte de stedehouder zich in, maar in plaats van den Officier had hij naast zich niemand minder dan een Burgemeester, als om de Sluizers tot majesteitsschennis te verlokken. En in de andere schuiten gingen niet alleen de Stadstimmerman met zijn acolyten, maar óók de schutters, van dezulken als men op Rembrant's ‘Nachtwacht,’ op ‘de Maaltijd’ van Van der Helst en ook op een drietal Doelestukken ziet, welke op den Brielschen raadhuiszolder al half zijn vergaan.Ga naar voetnoot1) Geen wonder, dat het ‘Sommier Verhael’ kan mededeelen, dat het beoogde doel thans bereikt werd. Maar de Sluizers stonden het vernielen van hun bakens niet als lammetjes aan te zien. Het lijkt er niet naar! Of er een Burgemeester in gindsche schuit zat, en of al uit de andere booten de wapenen der schutters blonken, wat kon het den lieden schelen, die wel andere dansjes met de Duinkerkers gemaakt hadden, onze visschers, waaruit alree onze Janmaat geboren was, die bij Gibraltar gedoopt werd onder de saluutschoten uit Spaansche en Hollandsche vuurmonden, dat de geheele kust - wat hier Europa en Afrika beteekende - ervan ‘zidderde’Ga naar voetnoot2). Met wel twintig schepen waren de Sluizers op het water gekomen, dreigende de schutters te overzeilen, hetgeen ook gebeurd zou zijn, indien zij niet de wapens dier schutters hadden ontzien, sprekende vele ‘smadelijke ende vijleijnige woorden, tot nadeel van de stadt en de voorsz. schutters.’ En, zegt het ‘Sommier Verhael,’ nu zij het niet met geweld hadden kunnen beletten, hadden zij hun klacht gebracht voor Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland, die over de zaak een schrijven richtten aan deze stad. Over dit schrijven werd beraadslaagd en een antwoord teruggezonden aan Gecommitteerde Raden, dat in Den Haag aankwam juist toen zich aldaar de Briel- | |
[pagina 39]
| |
sche burgemeester Frederick Cornelisz. Gouwenaer en de Secretaris bevonden, die ontboden werden bij Gecommitteerde Raden, waar zij kwamen te staan tegenover Johan van Oldenbarneveld, of, zooals hij in het ‘Sommier Verhael’ genoemd wordt, den heer Advocaet Barnevelt. Men mag wel zeggen, dat in het jaar 1609 deze staatsman het toppunt van zijn roem bereikt had. In alle rijken, die in het politieke leven dier dagen betrokken waren, stond zijn naam met eere bekend, en de pas gesloten wapenstilstand kan veilig een van zijn scheppingen genoemd worden, Zonder ons daarin te verdiepen, brengen we dit even in herinnering om te doen uitkomen, dat de man, die hier de twist tusschen Brielle en Maassluis zou beslechten, met de machtigste potentaten van zijn tijd had te doen gehad, en na eenige jaren, door zijn handigheid en zijn politiek meesterschap Den Briel verlossen zou van het Engelsche pandschap, waarin deze stad zich sedert 1585 bevond. Hier had hij echter te doen met lieden, die wel tegen hem opzagen, zooals de huidige Transvaalsche Boers tegen oom Paul, maar evenmin als deze zich een haar minder rekenden. Hij begon dan met hen te zeggen, dat hij het schrijven der Brielsche Magistraat had gelezen, en dat de meening van Mijne Heeren van de Gecommitteerde Raden geenszins was iets te doen ten nadeele van de gerechtigheden van de stad, als wel wetende, dat niemand recht hadde tot het leggen van tonnen of het stellen van bakens op de Maas dan deze stad, en dat die van Maassluis zeer kwalijk hadden gedaan in alle opzichten. Maar de Brielsche heeren moesten het maar ten beste verstaan, als geschied zijnde van menschen, die in de zee opgevoed waren en geen recht noch politie verstonden. Hij beloofde die van Maassluis voor Gecommitteerde Raden te ontbieden en hen ervoor te straffen. Maar hij verzocht den Brielschen heeren, dat zij, waar God de Heer het dorp Maassluis zegende, deze plaats geen moeilijkheden in den weg zouden leggen. Waarop de Brielsche burgemeester antwoordde, dat het een bedenkelijke zaak was, of men den Sluizers een diep zou afbakenen, om de schepen, die voorbij | |
[pagina 40]
| |
Den Briel kwamen, den weg naar Sluis te wijzen. Maar - voegde hij er onmiddellijk bij, - om deze zaak was hij hier niet gekomen. Hij zou rapport uitbrengen aan de Brielsche vroedschappen, en wat de Sluizers aangaat, die hadden zich in deze zaak tot genoemde vroedschappen te wenden en tot niemand anders. En hij twijfelde er niet aan, of de Brielsche regeering zou het meergemelde dorp in alles tegemoet komen, mits het slechts niet ware ten nadeele van het recht der Stede van den Brielle. Toen vatte Johan van Oldenbarneveld nog eenmaal het woord op, en zeide wel te weten, dat Den Briel recht had om de bakens te stellen, doch dat deze stad daarom niemand een tegemoetkoming - commoditeijt, zeide hij - konde weigeren, verzoekende andermaal dat beide heeren goed rapport zouden uitbrengen aan hun regeering, wat zij aannamen en ook eerlijk en trouw zijn nagekomen. Men verbaast zich te meer over dit heldere en juiste oordeel, dat Oldenbarneveld over de kinderen der zee velde, ‘volck die in de zee opgevoet waren ende geen recht noch Politien verstonden,’ men verbaast zich, herhaal ik, hierover te meer, als men werkelijk gevoelt, wat die menschen misdreven hadden. Het was inderdaad niet schertsenderwijze, dat ik hierboven van Majesteitsschennis gewaagde, al wil ik dit woord, dat in onze eeuw natuurlijk niet geheel hetzelfde begrip kan vertegenwoordigen als driehonderd jaar geleden, niet toepassen op het vergrijp der Sluissche zeelieden zonder expresse aanduiding in de Resolutiën. Het overlatende aan hen, die na kunnen sporen of en hoe de Sluizers gestraft zijn voor hun verzet,Ga naar voetnoot1) wil ik hier liever een voorbeeld geven, hoe ernstig de Brielsche Magistraat een verzet van de ingezetenen tegen de gestelde machten hunner stad opnam. Den 18en Juli 1609 - ik neem het voorbeeld juist uit het jaar, waarin we tot nu toe met onze gedachten verkeerd | |
[pagina 41]
| |
hebben - had de Magistraat een bepaling gemaakt op het rijden. De molenaars en hun knechts mochten wel op hun wagens zitten - zoo luidde het - mits rijdende ‘gaens voets.’ En zoo zij bevonden werden te draven of te rennen, zouden zij worden bekeurd. Nu kan men zich over alles boos maken en dan hartstochtelijke woorden spreken, zooals, om een voorbeeld te nemen, in het jaar 1590 een Brielsch ingezetene van de hoogst nuttige en wijze verordening, dat men de huizen niet meer met riet maar met pannen moest dekken - ‘hard dak’ noemde men het in dien tijd - zeide, dat de regeering zich daardoor het oordeel Gods op den hals haalde. Maar zoo'n wissel op de toekomst trekken, wordt door niet één regeering zoo kwalijk genomen, als wanneer men meer direct aan het schelden gaat. En dat deed een zekere Adriaen Adriaensz. Puyckpaert, die wel stoutelijk tot verkleining van de authoriteit van de Magistraat had gezegd: ‘ik wilde dat ik beul zou wezen en helpen geeselen degenen, die deze ordonnantie op het loopen en rijden van de wagens langs de straten gemaakt hebben.’ We kunnen ons voorstellen, dat hij het wel een beetje gekleurder zal gezegd hebben, maar zoo deftig als wij het in het officicele verslag zien aangekleed, is het nog kras genoeg. Het warmbloedig persoontje werd naar 's heeren gevanckenis geleid - op de gevangenis, heet het altijd, omdat zij boven de Waag gebouwd was - en na daar acht dagen ‘gelegen’ te hebben, den 7den November voor de heeren gebracht, die hij zoo dolgraag had willen geeselen. Toen zonk hem de moed in de schoenen, en toen hem gevraagd werd, of hij zulke woorden had gesproken, deed hij het gewone, wat in zulke omstandigheden het meest gebruikelijk is: hij ontkende dit bestaan gehad te hebben. Of de heeren nu andere bewijzen konden aanvoeren, weet ik niet. Ik geloof ook niet, dat zij zich daarmede moeilijk maakten. Ziende hoe deemoedig dat manneke voor hen stond, begrepen zij wel, dat er bij hem voor zijn leven de schrik in zat. En of hij nu al ontkende of niet, men ordonneerde hem met gebogen knieën en gevouwen handen God en de justitie te bidden om vergiffenis, | |
[pagina 42]
| |
en te verklaren, dat hem het gesprokene van harte leed was, welke amende en verklaring hij in juditio gedaan heeft. En is hem voorts gelast zich voortaan in alle stilligheid, als een goed burger toestaat, te dragen, op pijne van anders naar gelegenheid van der zake gestraft te worden. Wie eenigszins op de hoogte is van het intieme leven onzer voorvaderen, zal erkennen, dat Adriaen Adriaensze Puyckpaert er nog al goed af kwam. Och, de burgers der stad konden veel, heel veel doen, eer het te bar werd. Meestal werd gewezen op drift of dronkenschap of jonkheid der jaren, soms kwam wel eens een oude moeder tusschenbeide - en met een knieval was het afgeloopen. Men boog dan toch eigenlijk slechts de knieën voor God. Maar we zijn er zoo zeker niet van, dat de Sluissche visschers er zoo goed afgekomen zouden zijn, indien de heeren van ‘de Oude en de Nieuwe Wet’ genoemde zeerobben op 's heeren gevanckenis hadden weten te krijgen. Doch, nu we ons zoo in het jaar 1609 thuis gaan gevoelen, eischt de billijkheid, dat wij, voor we weder over Zuid-Afrika naar ons huidig vaderland terugkeeren, even die Brielsche heeren leeren kennen. Wat is Paul Kruger zonder zijn Boers, wat was Johan van Oldenbarneveld zonder zijn Regenten? En bijna op geen beter oogenblik kan ik ze aan u voorstellen. Want ge zult hen zien worstelen om hun stad er boven op te brengen en de middelen leeren kennen, welke zij meenden te moeten toepassen om haar bloei en welvaart te doen wederkeeren en, kon het zijn, te vermeerderen. Ging Johan van Oldenbarneveld van de stelling uit: ‘wat God de Heer zegent, moogt gij niet tegenhouden’, de Brielsche regenten hadden de energie deze stelling om te keeren en de proef te wagen, of dat, wat men niet tegenhield, door God gezegend zou worden. Men ging in die dagen niet met de handen over elkaar, op Gods zegen zitten wachten; men aarzelde niet die af te dwingen, waarvan immers in het Evangelie voorbeelden waren! Reeds den 26en Juli 1608 was het ter sprake gekomen, maar den 11en Maart 1609 werd het eerst met ronde woor- | |
[pagina 43]
| |
den erkend, dat het slecht stond met deze stad, en werd er gesproken van haar ‘sobere’ nering, waarvoor alle middelen in het werk moesten worden gesteld, om die niet geheel te doen verloopen. Nu zal men, denkende aan de kwestie met Maassluis, vermoeden, dat de stedelijke regeering alle mogelijke vormen van protectie toe ging passen, en er vooral zorg voor ging dragen op alle mogelijke wijzen geld in de stedelijke kas te doen vloeien, of, om mij voor die dagen juister uit te drukken, de stedelijke inkomsten te doen vermeerderen. En zie, geheel het tegenovergestelde was het geval. Had men den 26en Juli 1608 den tol op de versche visch afgeschaft, onder de expresse bijvoeging ‘tot verlichting van de visscherij,’ men zou dit nog een proef kunnen noemen, omdat er verder in deze resolutie staat, dat, zoo men ziet dat de nering erdoor aanwast, men in den toekomenden tijd ook zal letten op het afschaffen van den 40en penning op de tonnenvisch. Doch den 11en Maart 1609 is er nog geen schijn of schaduw te bekennen, dat de stad begint te floreeren. Integendeel. In plaats van nu den eersten inzet terug te nemen, uit vrees van met dezen nog veel meer te verliezen, gaat men onversaagd op den eens ingeslagen weg voort. Ik kan heel die lange resolutie hier niet teruggeven; ik deel u slechts mede, dat al de bepalingen waaronder de visscherij in Den Briel meer bezwaard mocht zijn dan in andere plaatsen, afgeschaft werden: de 40ste penning, de impositiën van het kaai-, het kerke-, het St. Jansgeld. Maar behalve dat stelde men premiën vast voor ieder vreemdeling of ingezetene, die een buis of boot te water bracht; 200 gld. voor een boot boven de 30 last, 50 gld. voor een kleinere, mits men zich verbond zes jaar van hier te blijven varen. En wie uit den vreemde kwam, werd alle mogelijke tegemoetkoming geschonken: vrije erven om er huizen op te bouwen, acht jaar vrij van verponding, van schutterij en van burgerwacht. Men krijgt schik in zulk een worsteling met het lot. Maar men vraagt zich af, wat diezelfde energieke persoonlijkheden | |
[pagina 44]
| |
gedaan zouden hebben, als al deze middelen niet hadden gebaat, als de stad toch nog achteruit was blijven gaan. En zie, het antwoord is er. Want, in weerwil van al deze kranige maatregelen, nam de bloei der stad niet toe. En daarom kwamen de heeren den 10en November 1609 bijeen om over deze aangelegenheid te raadplegen. ‘Alzoo op den 11en Maart 1609 voorleden genomen was zekere resolutie om de nering binnen dezer stede te begunstigen zooveel doenlijk is, en dit tot nu toe zooveel niet heeft uitgewerkt en zooveel gevolg gehad als men gewenscht had en ten dienste van de stad vereischt werd, zoo is, om de zaken te hervatten....’ Juist, dàt was het waarin onze kloeke vaderen uitmuntten. Hervatten, opnieuw aanpakken, niet opgeven, totdat de goeie God zelf zei, dat het onmogelijk was; driemaal door het ijs naar het Noorden gaan en in dienzelfden tijd naar het Zuiden en naar alle deelen der wereld; vòlhouden, koppig.., maar met de koppigheid van een hoofd, dat denken, gelooven, hopen kon, dat middelen kon vinden, waar geen middelen meer waren. Ah ja! men heeft ons Chineezen genoemd. Chineezen waren we toen. Lieden, die overal waren, te taai om uitgeroeid te worden door tyrannen of natiën; lieden, die door niets werden tegengehouden of vermoord, door geen ijsvelden of gloeiende woestijnen, door geen aarde en geen zee, ja, om het eerlijk te zeggen, door geen hel en geen hemel... De heeren van Den Briel wijzigden hun resolutie. Wie nieuw liet bouwen of nieuw gebouwd van buiten invoerde een haringbuis van 30 last en daarboven, zou een subsidie van 700 gld. genieten, een van 28 tot 30 last 500 gld., van 20-28 last 200 gld., mits zij de geheele teelt bleven varen, en ankers, zeilen, alles wat tot het loopende en het ‘legerwant’ zou behooren, in Den Briel kochten. En als er iemand een oude haringbuis van deze stad wilde doen varen, kreeg hij de helft van bovengenoemde subsidiën. Men moest zich verbinden zes jaar in deze stad te blijven; zoo niet, dan zou | |
[pagina 45]
| |
men onder zekere bepalingen het geld moeten terugbetalen, doch slechts naar advenant der jaren, dat men gevaren had. Verging het schip, dan vroeg de stad echter niets terug. Tegelijkertijd werden voor de zoogenaamde kleine visscherij de meest gunstige bepalingen gemaakt, wat aanbelangt den afslag. Zoo ongunstig stond het met de stedelijke financiën, dat de stad na eenigen tijd op het besluit aangaande den afslag voor een wijle moest terugkomen; doch dit was werkelijk alleen door den nood gedwongen. De gevolgen konden bij zulk een wijze van handelen niet uitblijven. Reeds den 5en December leest men van een compagnie schepen, en, in denzelfden royalen geest voortgaande, stelde de Magistraat de nieuwe kamer in den Doele aan den President en de boekhouders dier nieuwe Compagnie beschikbaar voor de vergadering en voor wat ze maar wilden. Den 20sten Januari 1610 wordt op verzoek der Compagnie - die, zooals we nu vernemen, uit zes haringbuizen bestaat - besloten, dat men van de Kaaibrug een ophaalbrug zal maken om er gemakkelijker de schepen door te laten gaan, dat men de haven bij den Papiermolen zal laten uitdiepen en uitbaggeren, maar dat men nog in bedenking wilde houden - om den wille der groote onkosten - om eenige kaaien en straten te maken. Den 22en October 1610 werd alweer toegestaan op de kaai een hang te stellen om er de netten op te drogen. In één woord, al wat de regeering doen kon, deed ze, en we zien, dat heel haar wijze van doen het tegenovergestelde van protectie... en tòch protectie was. Doch niet alleen ten opzichte van de visscherij ging de Brielsche regeering op deze wijze te werk. Wie het plan had zich hier te vestigen, zooals b.v. den 2en Juli 1611 de Delftsche boekverkooper Jan Claeszoon, werden niet alleen alle mogelijke vrijheden toegezegd, maar hem zijn transporten terugbetaald, wat in dit geval niet weinig was. Maar waar zou ik eindigen! Ik mag eenvoudig hier niet in plaatselijke bijzonderheden afdalen. Laat ik dan nog maar één voorbeeld noemen, dat ieder, die weet hoe nog in deze eeuw Den Briel naijverig is op het veer naar Maassluis, pakken zal. | |
[pagina 46]
| |
Om er toch maar voor te zorgen, dat Den Briel op de wekelijksche marktdag zoo gemakkelijk mogelijk te bereiken was, werd den 10en Mei 1611 bepaald, dat... ja, vergun mij hier in zake het veer, waarover nog zooveel jaren niet geleden, een belangrijk proces gevoerd is, dat alle instantiën doorloopen heeft, en waarin men dus gewoon geworden is alles letterlijk terug te geven, hier even van mijn goede gewoonte af te wijken, en de resolutie in de schrijftaal van haar tijd terug te geven. Er werd dan geresolveerd ‘dat een ijder op d' ordinaris weeckmerct 't geheele jaer deur sai mogen comen met sijne coopmanschappen van alderleij bestiaelen, terwe, greijnen, gansen, hoenderen niet uijtbesondert met alsulcke schepen ēn schuijten alst henluijden gelieven ende goetduncken sal, ende d'voors. coopmanschappen, coopluijden ende passanten brengen en vervoeren sonder aende veer ofte merctschepen verbonden te zijn, alles in conformiteyt van de gedructe billetten allomme aengeslagen.’ -Ga naar voetnoot1) Nu trekt onze pen onwillekeurig weder naar Oldenbarneveld heen, nu kunnen we haast niet nalaten hier even te wijzen op den man, die, zooals wij u konden mededeelen, zoo eigenaardig zijn leer omvatte in de woorden: ‘wat God de Heer zegent, moogt gij niet tegengaan.’ En als wij nu niet nadenkend het opschrift aangezien hadden, dat wij zelf boven dit opstel plaatsten, zouden we niet kunnen nalaten te spreken... te stamelen dan, van den man met zijn Nederland als porto-franco, zijn Oost-Indië met havens, die voor alle andere natiën gesloten waren, en zijn exclusieve Compagnie; stamelen van den vrijhandelaar, die geen doctrinair was. Maar over dit machtig ontwerp heenglijdende, zouden we Oost-Indië willen inkrimpen tot Maassluis en de Indische zee tot de rivier de Maas met het aan Brielle toegekende privi- | |
[pagina 47]
| |
legie van betonning en wat dies meer zij. En als we dan ons Vaderland deden inkrimpen tot Den Briel, zouden misschien de handelingen der Brielsche regenten als die van Oldenbarneveld in het klein, door u in een ander en - mocht het zijn - beter en juister licht worden beschouwd. |
|