Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 3
(1896-1897)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 3e jaargang deel 1][September 1896 aflevering 1]De wraak van Permentier.
| |
[pagina 2]
| |
geduldig wachtend dat de nevel een weinig zou opklaren. Het was een man van ongeveer vijftig jaren, met nog ravezwarte, dichtgeplante, borstelige haren, scherpe zwarte oogen en een baardeloos, geelgerimpeld gezicht. Zijn plunje, aardkleurig en overal gelapt en versteld, was van die stof welke de Vlaamsche boeren ‘mollevel’ noemen; zijn klompen, zonder trekleeren, waren hoog en zwaar, te groot voor zijne magere, vereelte voeten. Den nek tusschen de schouders ingedrongen, het lijf voortdurend in loerende houding een weinig naar voren gebogen, en den blik halsstarrig op het rapenveld gevestigd, had hij uit zijn zak een tabakspruim gehaald, welke hij langzaam knauwde, om den tijd te slijten. Langzamerhand was de mist een weinig opgeklaard. Hij werd doorschijnend onder de eerste stralen der Septemberzon, rafelde uit in licht drijvende sluiers, telkens ontblootend en opniew omnevelend kleine gedeelten van het veld, onduidelijk afstompend de boomen en de elzestruiken langs den rand der slooten, na zich latend, op gras en gebladerte, een effen-grijzen, killigen paarlendauw. Aan de overzijde van het rapenveld, op een paar geweerschoten afstands, verscheen het herbergje van Spiessens een oogenblik gansch helder, klein, net en eenzaam als een daar geplaatst stuk speelgoed, om het oogenblik daarna in den zwevenden dampsluier weer weg te smelten. En schielijk, terwijl Permentier met nog hardnekkiger inspanning van den blik het rapenveld peilde, ontdekte hij weder den haas op dezelfde plaats als den vorigen avond. Het waren slechts de punten van twee gespitste, vaalrosse ooren tusschen de grijsgroene blaren, doch zijn bedreven oog kon er zich niet in vergissen. Langzaam keerde hij met zijn tong de tabakspruim om, spuwde links een straal koffiekleurig sap, spijkerde, met eene nog snijdender flikkering der zwarte oogen, zijne aandacht op de puntig-gespitste ooren in het rapenloof. En wat hij schier op 't zelfde oogenblik ontwaarde, hield hem van emotie als het ware aan den grond genageld. Dáár, op een zestigtal meters afstand, langzamerhand meer en meer duidelijk uit den grijzen mist te voorschijn komend, | |
[pagina 3]
| |
naderde, in 't midden van 't rapenveld, een gluipende, omzichtige gestalte. Kleine, ineengedrongene gestalte, opgetrokken schouders, zakkende knieën, grauw-vilten hoedje met breeden, vóór de oogen neergeslagen rand. In de rechterhand twee stokken; de eene lang, de andere kort, beiden horizontaal, kniehoogte gedragen. Een kleine huivering doorrilde Permentier; hij had den kerel herkend: Buck, den onversaagden, onverbeterlijken wilddief. Terstond bevatte Permentier wat er gebeuren zou. Buck, dien hij sinds een paar dagen rond zijn woning zag sluipen, had, evenals hij zelf, den haas in zijn leger ontdekt en kwam hem nu dooden. Permentier zelf deed niet aan wildstrooperij. Hij durfde niet. Maar hij had met de wilddieven die instinctmatige symphatie, die indirect-begunstigende medeplichtigheid aan schier alle boerenlieden eigen. Hij had de liefde en den haat van 't wild; de hevige begeerte het te dooden en te stelen, gedempt door den schrik voor de gendarmen en de wettelijke overheden. En een zijner grootste genoegens was, een haas of wild konijntje te zien vangen, zonder zichzelf tot de daaraan verbonden vervolgingen bloot te stellen.
* * *
In het nog licht beneveld rapenveld had Buck, al zijne aandacht op zijn prooi gevestigd, schielijk stil gehouden. Het lijf in tweeën gevouwen, den hals uitgerekt, herkende hij den haas, wiens spitse ooren steeds onbewegelijk als twee bruine tipjes boven de grijsgroene bladeren uitstaken. Toen wierp hij een gluipenden blik op Spiessens gesloten, vaag omnevelde herbergje, en, zich omkeerend, legde hij den langsten zijner twee stokken in het rapenloof neer, en kwam, breed-schrijdend, met den anderen uit het veld, in de richting van Permentier's huisje. Terstond was Permentier in zijn woning teruggedrongen en had weer zijn deur gesloten, deze nog enkel op een reetje latend, waardoor hij keek. | |
[pagina 4]
| |
Vlug en stil, met een katachtige sluwheid en omzichtigheid, telkens zich omkeerend en stilhoudend om beurtelings het huisje van den koddebeier en dat van Permentier gade te slaan, sloop de vermetele wildstrooper naar de met elzestruiken bezoomde droge gracht, welke Permentier's erf van het rapenveld scheidde. Hij liet er zich in glijden, liep er gebogen langs, kwam er een vijftigtal meters verder, in den gezichtsstraal van den haas weer uit. Op handen en knieën kroop hij daar terug in 't rapenveld, tuurde opnieuw, zich plat ten gronde uitstrekkend, naar de twee vaalrosse, tusschen de blaren thans op hem gespitste ooren. De haas had zich niet verroerd. Zachtkens, alsdan, nam Buck zijn vilten hoedje af, plaatste het op den stok, stak dien langzamerhand in de hoogte, plantte hem in den mullen grond, tusschen de nauwelijks aangeroerde bladeren. Dan, steeds op handen en knieën achterwaarts kruipend, verliet hij 't rapenveld en liet zich in de droge sloot terugglijden. Dáár verademde hij een wijltje en staarde weder naar den haas, zich half achter de hangende twijgen van een elzestruik verbergend. De puntige ooren hadden zich even wat scherper gespitst; de haas stak zijn neus boven de blaren uit, het rond, schuin oog op den hoed gevestigd. Een glimlach van genoegen kwam op de rooverstronie van den wildstrooper. Het beest, gefascineerd door het vreemde gezicht van den hoed op den stok, zou nu geene beweging meer maken. Langs de met droge bladeren bezaaide sloot keerde Buck op zijn schreden terug. Hij kwam er uit op dezelfde plaats waar hij er in gekropen was, een twintigtal passen achter den rug van den haas, liep haastig weer in 't rapenveld, raapte zijn langen stok op, schreed er mêe vooruit naar zijn prooi, blootshoofd, den rug gekromd, met lange, trage passen, met de sluipende omzichtigheid van een roofdier. Hij keek rechts noch links meer om; hij scheen niet bang meer; hij zag slechts zijn doel, zijn buit. Permentier, de oogen fonkelend van opgewekte belangstelling, was onwillekeurig weer op zijn drempel verschenen, de tabakspruim roerloos in den mond. | |
[pagina 5]
| |
Buck, den blik halsstarrig op zijn prooi gevestigd, had maar een korten afstand meer af te leggen. Hij deed het op handen en voeten, den sleependen stok onder den rechter oksel tegen zijn lijf gedrukt. En, eindelijk stil gehouden, zette hij zich op zijn knieën recht, trok in een lange zachte glijding de roede vooruit, hief ze op.... mikte.... sloeg. Een fijn, zwak gilletje, een echt kleinkindergilletje weerklonk, terwijl Buck, toespringend, zich op den haas liet vallen, hem worgde en er mee vluchtte naar de sloot, in het voorbijrennen zijn hoed en den in 't rapenveld geplanten stok meênemend. In een oogwenk was het volbracht. Roerloos op den dorpel zijner woon, de tabakspruim als het ware in zijn mond gemetseld, en de kleine zwarte oogjes glinsterend van sluw genoegen in zijn geel, gerimpeld aangezicht, had Permentier geen enkele bizonderheid van het gansche kleine drama aan zijne trillende aandacht laten ontgaan. Hij zag den wildstrooper met zijnen buit langs de sloot wegvluchten, er aan het uiteinde van 't rapenveld weêr uitspringen, spoedig in den morgenmist verdwijnen. Hij keerde langzaam, met een draai der tong, zijne tabakspruim om, spuwde bruin, slaakte een zucht van verlossing, als had hij zelf het gevaarlijk waagstuk begaan. En hij was juist op 't punt weer in huis te gaan en zijne deur te sluiten, toen hij, instinctmatig, als door iets aangetrokken, een blik wierp op het huisje van den jachtopziener, ginds in den mist, aan de overzijde van het rapenveld. Hij sidderde. Op den drempel van het kleine herbergje, en duidelijk zichtbaar ondanks den afstand en den nevel, stond, insgelijks roerloos en het hoofd gewend naar de richting waarin Buck verdwenen was, de koddebeier Spiessens in persoon. Spoedig, gelijk een beest dat in zijn hok kruipt, drong Permentier terug in 't duister van zijn woninkje, welks voordeur hij zachtkens weer sloot.
* * *
Het was tien uur in den morgen, en onder de reeds heete | |
[pagina 6]
| |
zonnestralen van den heerlijken Septemberdag was Permentier, geholpen door zijn vrouw en zijne beide kinderen, aan het aardappelen uitrukken op een der stukken lands waarvan hij huurder was, toen hij, langs den steenweg, twee gendarmen in uniform zag komen, met het geweer over den schouder. Eene huivering greep hem aan. Hij dacht terstond dat Spiessens, die ongetwijfeld tegen den wildstrooper een klacht had ingediend, tevens hemzelf als bezwarende getuige aangewezen had, en dat de gendarmen zijne verklaring kwamen opnemen. Het kon echter gebeuren dat hij zich vergiste en, om geen argwaan op te wekken, veinsde hij de gendarmen niet gezien te hebben en uitsluitend met zijn arbeid bezig te zijn. Hij spitte vlugger in den grond, telkens een struik gele knollen omkeerend, welke zijn vrouw en zijn kinderen, een paar schreden achteraan op hunne knieën neergehurkt, met beide handen opscharrelden, en, na ze volgens grootte en revaliteit gesorteerd te hebben, in afzonderlijke korven wierpen. Doch kort van duur was zijn illuzie: hij hoorde den in kadans klinkenden stap der gendarmen steeds nader en nader komen, zich als het ware verharden en versnellen, eensklaps in den mullen grond verdooven. Schuw wendde hij halvelings 't hoofd om, zag ze trager het aardappelveld, dat naar het middenpunt eenigszins klom, opstappen. Hij staakte den arbeid, keerde zich geheel om, evenals zijne vrouw en kinderen; groette bedeesd, met een weifeling in den blik even zijn pet oplichtend: ‘Dag meneer de brugedier’Ga naar voetnoot1) ‘Dag Permentier’, antwoordde deze, met een vagen glimlach om de lippen. Het was een man van een veertigtal jaren, iets meer dan middelmatig van gestalte, blond, mager, met langen, blonden opgekrulden knevel en zeer licht-blauwe, impertinent kijkende oogen in een door de zon wasachtig verkleurd gelaat. De gendarm die hem vergezelde was grof en groot, zwart en leelijk, 't gezicht vol puisten. En dadelijk, met zijn zelfde | |
[pagina 7]
| |
vaag glimlachende uitdrukking, bracht de eerste het door Permentier geduchte onderwerp ter sprake. Hij praatte op een tevens beslisten en verzoenenden toon, veinzend reeds de zaak in al hare bijzonderheden te kennen, en er overigens niet veel belang aan te hechten, alsom den boereman tot wederzijdsche ontboezeming uit te lokken en hem als het ware de verlangde antwoorden in te geven. ‘Ge zijt vandaag vroeg opgestaan, Permentier; gij hebt den wildroover Buck een haas zien dooden in het rapenveld tusschen uw woning en het herbergje van Spiessens?’ Permentier, het gelaat licht verkleurd, de looze zwarte oogjes weifelend, aarzelde even, hing den verbaasde uit, antwoordde eindelijk: ‘Neen, meneer de “brugedier,” ik heb niets gezien, niets gehoord’.... ‘Niets gehoord, natuurlijk, aangezien de haas met een stok werd doodgeslagen,’ antwoordde de brigadier met schalkschen glimlach, ‘maar wat het “gezien” betreft, dat hebt ge, dat moet ge, zoo wel en beter nog dan Spiessens, die er veel verder van af stond en het toch wèl gezien heeft. Pas op, vriend, voor een valsche getuigenis; gij weet, niet waar, dat daar gevangenschap op staat?’ De brigadier was schielijk zeer ernstig geworden, met iets hards in de starheid van zijn blauwe oogen, terwijl Permentier, nog meer verbleekend, langzaam zijn gebogen hoofd heen en weer schudde, om nogmaals te bevestigen dat hij toch van niets wist. Hij durfde noch wilde spreken. Zijn vrees voor Buck, die de gewoonte had zich onverbiddelijk over zijn aanklagers te wreken, gepaard met zijn geheime medeplichtigheid en sympathie van listigen boereman voor al wat tot wilddieverij behoorde, hielden hardnekkig zijnen mond gesloten. En hoe groot ook zijn instinctieve schrik en haat waren ten opzichte van gendarmen of wethandhavers, toch geloofde hij niet dat men hem kon vervolgen om gezegd te hebben dat hij niets gezien had. Trouwens, wie zou het kunnen bewijzen dat hij 't gezien had! Er hing een dikke mist over 't veld en geen geweerschot was gelost. In een vlugge aaneenschakeling van | |
[pagina 8]
| |
gedachten maakte Permentier deze overwegingen, terwijl zijn voortdurend ten gronde neergehurkte vrouw en kinderen, die insgelijks den arbeid gestaakt hadden, beurtelings hem en de gendarmen, roerloos, met angstige blikken aanstaarden. Toen hief hij weêr het hoofd op; herhaalde, met schielijk iets beslist in de uitdrukking zijner blinkend-zwarte oogjes: ‘Ik heb niets gezien, niets gehoord, meneer de “brugedier,” 't is alles wat ik zeggen kan’.... ‘'t Is goed, man, we zullen je vinden!’ barstte de brigadier eensklaps woedend los. Hij keerde zich om en vertrok, gevolgd door den anderen gendarm, den leelijke zwarte, die zijn mond niet had geopend.
* * *
Zes weken later werd de zaak voor de provinciale correctioneele rechtbank opgeroepen. Buck, op de bank der beschuldigden, loochende zijn daad met vermetele driestheid. Hij was daar wel voorbijgegaan, langs dat stuk land, tusschen de woningen van Permentier en Spiessens, verklaarde hij, doch enkel omdat het de kortste weg was naar de hoeve van boer Lekens, waar hij dien dag moest arbeiden. En de stok die hij in de hand droeg moest dienen om er vlas mede te keeren: een ruime partij vlas, welke sinds drie dagen uit de roterij getrokken was. Spiessens, van zijnen kant, hield hardnekkig de beschuldiging staande. Evenals Buck en Permentier kende hij het leger van den haas, en daar hij reeds meermaals den wilddief om het rapenveld heen had zien sluipen, had hij, op den bewusten morgen, van af den dageraad de wacht gehouden, en, ondanks den mist, van achter zijn zoldervenster, waar hij zich schuil hield, heel het schouwspel bijgewoond. Hij had Permentier zijne deur zien openen, hem belangstellend al de bewegingen van Buck in 't rapenveld zien waarnemen, hem in zijn half gesloten deurgat zien terugkruipen, om door den dief niet opgemerkt te worden. Toen Buck ten laatste den haas doodgeslagen had, was hij, Spiessens, in allerijl | |
[pagina 9]
| |
beneden gesneld, had zijne voordeur opengerukt en een teeken gemaakt tot Permentier om hem tot getuige der misdaad te nemen. Permentier, veinzend dit niet te zien, had haastig zijne deur gesloten. Een dof gemurmel steeg in de gerechtszaal op; de rechters, in zwarte toga en witte bef, met een houding als van dronkaards in hun lederen zetels schuin gezakt, raadpleegden elkaar in stilte. De brigadier werd geroepen. Hij bracht de valschheid van Permentier's getuigenis in 't licht. Hij had de afstanden gemeten, en vastgesteld dat men van op den drempel van 's boeremans huisje nog beter het leger van den haas kon ontwaren dan van op Spiessen's zolder. De man loog dus voorbedachtelijk, en bevestigde zelf zijn medeplichtigheid met den wildstrooper, door te beweren dat hij niets gezien had. De deurwaarder, een kleine dikke, met verhit gelaat en kalen schedel, was aan een hoek der groene gerechtstafel opgestaan, en riep af, met een brouwende stem: ‘Permentier, Francies.’ 't Gelaat geelbleek onder zijn borstelige, laag geplante haren, de zwarte oogjes angstig draaiend en den rug gekromd, kwam Permentier te voorschijn, zijn bonte muts lichtkens bevend tusschen zijn vereelte duimen. ‘Zet u daar, op dien stoel,’ zei de president, een oude grijze met een flets-gezwollen gezicht en lange, geelachtige, puntig-uitloopende bakkebaarden. Loom klom Permentier twee treden op, nam plaats op den stoel vóór de groene tafel, de handen en de pet voortdurend bibberend tusschen zijn magere knieën. Opnieuw boog de voorzitter links over de armleuning van zijnen stoel en wisselde hij in stilte enkele woorden met een der rechters, een nog betrekkelijk jong man met kort, als het ware vierkant geknipt haar, bruinen puntbaard en bleekeren, wijd uitloopenden knevel: een echten bekrompen burgerlijken stijfkop. En dan, zich met een brusk gebaar der kin en opgeheven rechterhand tot den getuige wendend: ‘Sta op en leg den eed af.’ | |
[pagina 10]
| |
Permentier gehoorzaamde. De rechterhand insgelijks opgeheven, zei hij met een doffe stem de woorden van den president na: ‘Ik zweer de waarheid te zeggen; geheel de waarheid en niets anders dan de waarheid; zoo helpe mij God.’ De voorzitter liet zijne hand zinken. Op een wenk van hem zette Permentier zich weêr neer. Alvorens tot het verhoor van den getuige over te gaan, achtte de voorzitter het zijn plicht hem eene waarschuwing voor te houden. Hij vergeleek de verklaringen van Spiessens en den brigadier met die, tijdens het eerste verhoor, door Permentier gedaan, en beschuldigde hem van onoprechtheid. Met nadruk wakkerde hij hem aan in zijne nu af te leggen getuigenis te rectificeeren wat in de eerste valsch en tegenstrijdig met de waarheid mocht geweest zijn. De getuige moest zich wel bedenken dat een valsche getuigenis op een zeer strenge straf kon uitloopen. Permentier, loom op zijn stoel gezeten, de angstige blikken beurtelings van den eenen rechter naar den andere weifelend, knikte werktuigelijk met het hoofd, als om te zeggen dat hij de vermaning trouw ter harte zou nemen. En, overtuigd dat niets te zeggen toch geen valsche getuigenis afleggen was, bekrachtigde hij zijn eerste gezegde, verklaarde net als vroeger, met zijn lage, doffe stem: ‘Ik heb het niet gezien, meneer de voorzitter;... ik weet van niets....’ Nauwelijks had Permentier die woorden uitgesproken, of een der rechters, een lange magere, met een scheeven neus, vloog, als door een veer bewogen, uit zijn zetel op. Met een air van rechtmatige verontwaardiging, 't gelaat gekeerd naar de twee andere, voortdurend in hun laffe houding schuin gezakte rechters, sprak hij, in 't Fransch, eenige vlugge woorden uit, waarvan Permentier geen syllabe begreep, en ging weêr zitten. En nogmaals staken de twee andere het hoofd bijeen, scheef-hellend over de armleuning hunner stoelen, met woordengefluister en goedkeurend hoofdgeknik. Allen schenen eenstemmig over de zaak te oordeelen, en de voorzitter, schielijk | |
[pagina 11]
| |
in zijn zetel opgericht, nam een voor hem liggend stuk papier ter hand, en begon in een vlug en verward gemompel zijn ‘vu que’ en zijn ‘attendu que’ uit te kramen, waarvan Buck noch Permentier alweer geen enkel woord begrepen. Dat duurde zoo enkele minuten te midden van een groot stilzwijgen. Dan, bij een luider en nadrukkelijker uitgesproken volzin, kwamen, met klinkenden stap, uit een groep ter zijde staande haren mutsen, vier gendarmen te voorschijn. Twee naderden tot Buck, steeds roerloos op het bankje der beschuldigden gezeten; twee andere tot Permentier, steeds stom en bevend op zijn stoel; en in een oogwenk werden zij beiden geboeid en weggesleept: de eerste veroordeeld tot negen maanden gevangenschap voor zeventiende herhaling van overtreding der jachtwet; de tweede tot zes maanden, voor valsche getuigenis. In de zaal ging een gemurmel op, oogenblikkelijk gedempt door eenige energieke ‘chuts’, welke met dreigende blikken van onder de naast de rechtbank geblevene haren mutsen kwamen. Een belletje klonk en de brouwende stem van den kleinen, vetten deurwaarder riep eene nieuwe zaak op, in eene vlugge opsomming van namen en bedrijven.
* * *
Toen Permentier na vier maanden afwezigheid, - dank zij zijn goed gedrag in de gevangenis had hij twee maanden strafvermindering verkregen - op een kouden winteravond in zijn woninkje terug kwam, geleek hij, zoowel onder moreel als onder physiek opzicht, niet meer den man van vroeger. Zijn dicht geplante haren, toen hij vertrok nog ravezwart, waren met grijs doorspikkeld; zijne gestalte, sinds jaren door den arbeid eenigszins gekromd, was nu zichtbaar ineengedrongen en als het ware verkort; en in zijn geel, nog meer gerimpeld en getrokken aangezicht, blonken de dieper in hun holten teruggedrongen zwarte oogjes met een schier helschen glans, onophoudelijk zoekend, peilend, weifelend; vol diepten van angst en wantrouwen, onbekwaam zich nog een tijdlang op een en zelfde voorwerp te vestigen. | |
[pagina 12]
| |
Zijn vrouw, die hem elke week in de gevangenis was gaan bezoeken, om telkens een uurtje door de traliën zijner cel met hem te kunnen praten, had voor dien eersten avond zijner verlossing een lekker avondmaal: varkensribbetjes met aardappels en bier, gereed gemaakt. Doch alvorens zijn maal te gebruiken, en ofschoon hij uitgehongerd was, liep Permentier even buiten en sloop hij, in de duisternis, rondom zijn huisje en de omringende velden, alsof hij vreesde dat zich ergens een vijand verborg, die hem kwaad zou kunnen doen. En toen hij in zijn hutje terug kwam, ging hij voor en achter de deuren en luiken toegrendelen, eer hij zich aan den disch zette. Zijn vrouw, verwonderd en bedroefd, poogde hem vruchteloos gerust te stellen met de bevestiging dat men nu toch niets verkeerds deed, dat men toch niets te vreezen had. Bevend in den sombersten hoek van zijn keukentje terug getrokken, at hij zonder rust en zonder vreugd, telkens met ontsteld-luisterend gezicht vork en mes neerleggend, telkens met angstig-draaiende oogen op de donkere deur en de vaal-glinsterende, kleingeruite vensterraampjes starend. Hij praatte weinig, en met een schorre, doffe stem. Zonder ontboezeming voor zijn gezin, evenals zonder zichtbare blijdschap voor zijn teruggekregen vrijheid, vroeg hij, in korte zinsneden, of de landelijke herfstarbeid volbracht was, of men klaar was met het zaaien, of de enkele perceeltjes lands die zij in huur gebruikten, van onkruid gezuiverd en behoorlijk gemest waren. En eensklaps zei hij: ‘Met Mei verhuizen wij: ik zal trachten elders een hoevetje te huren, ergens verre, aan den anderen kant van 't dorp.’ De vrouw en de kinderen, stom-verslagen, staakten het eten. ‘Maar vader, dat ware onzin; er steekt ten minste voor honderd vijftig frank mest in de landen, en die som is schier totaal verloren als wij met Mei verhuizen!’ riep eindelijk de zoon, een twintigjarige zwarte krullekop, met een aardig, zacht meisjesgelaat. Het achttienjarig dochtertje, gansch poezelig en bruin, met mooie bruine oogen, was lichtkens bleek geworden bij de gedachte dat die verhuizing, indien ze werkelijk plaats greep, | |
[pagina 13]
| |
haar verre zou verwijderen van haar geliefde, die in de nabijheid woonde en haar dikwijls kwam bezoeken. En de moeder, effen-bleek van aangezicht met donkere haren, maakte zich schielijk boos, riep luid dat zulks niet zou gebeuren, dat zij niet wilde verhuizen, dat zij weigerde ergens ginds verre te gaan wonen, in de bosschen, als een beest. Zonder te antwoorden had Permentier hun bij het klimmend geluid der stemmen door een gebaar 't stilzwijgen opgelegd, en bevend was hij opgestaan, den bangen blik op de sombere venstertjes gevestigd. Hij had gedaan met eten, hij liep gebogen, alsof de lage balken der zoldering hem op de schouders drukten, naar de voordeur, ontgrendelde die, trok ze omzichtig open en ging buiten. In stomme verslagenheid zagen de rond den disch gebleven vrouw en kinderen elkander aan. ‘Hij is bepaald krankzinnig geworden!’ klaagde de vrouw met tranen in de stem. De kinderen zwegen, diep-treurig, bevangen door een gevoel van onverwacht, op hen neerstortend onheil. Permentier was evenwel in huis terug gekomen; en zonder zich te zetten tuurde hij gluipend om zich heen, als of hij iets zocht. Clotilde, de dochter, ontruimde de tafel; Basiel, de zoon, had zich bij het kwijnende vuur der haardstee gezet, een pijpje rookend. En daar vrouw Permentier aan haar man vroeg of hij wellicht naar pijp en tabak zocht om insgelijks te rooken, antwoordde de oude met gesmoorde stem: ‘Neen, ik rook niet meer.’ ‘Een pruim?’ vroeg zij aanmoedigend, met den blik naar de gewoonlijk op de eetkast liggende karot zoekend. ‘Neen, pruimen doe ik ook niet meer; laat ons slapen gaan.’ En zij werden gedwongen aan het verzoek te gehoorzamen. Permentier zelf ging naar de lamp en draaide het pitje omlaag, terwijl Clotilde haastig met haar voorschoot de laatste overblijfsels van de tafel veegde en Basiel vol spijt zijn nauwelijks aangestoken pijpje uitdoofde.
* * *
Dat was de foltering der gevangenschap, dat was 't ver- | |
[pagina 14]
| |
pletterend besef van de geleden onrechtvaardigheid, die hem aldus veranderd hadden. Dat steeg uit de geheime diepten van zijn wezen, uit de ruwe diepten van zijn bekrompen brein; dat kwam hem schier in physieke walgingen van gruwel en afkeer, uit het hart op de lippen. Hoe meer de tijd vervloog, hoe vreeselijker werd hij overweldigd door dat één vaststaande denkbeeld, door dat één afschuwelijk besef: dat hij, hoewel hij zelf niets misdaan had, vier maanden onuitsprekelijke marteling had moeten uitstaan. Hij voelde zich weerloos tegenover een geheime, kwaadaardige almacht; hij voelde den gruwel en den schrik der Wet: de domme, anonieme macht, die willekeurig over het lot der menschen beslist. En 't was de Wet die hij vluchtte, die hij tot krankzinnig wordens toe, verfoeide en verafschuwde.
Hij was verhuisd met Mei, ondanks de smeekingen zijner vrouw en kinderen; hij was gaan wonen ginds verre, zooals hij het gezegd had, aan den anderen kant van 't dorp, in een eenzaam hutteken dicht bij de bosschen, waar schier nooit een mensch voorbij ging. Had hij nog langer in zijn woning moeten blijven, tegenover de herberg van Spiessens, die hem dag en nacht kon gadeslaan, hij ware gek geworden, hij ware gestorven. Nu, verscholen in zijn krot als een nagejaagd beest, meer dan twintig minuten van de naastgelegen hoeve verwijderd, vluchtte hij zijn evenmensch, als een natuurlijken vijand. Zelfs den minnaar van Clotilde had hij den toegang van zijn huis verboden; en telkenmale als hij iemand zag naderen, verwijderde, verborg hij zich. Als het gebeurde dat die mensch een koddebeier of gendarm was, kwam er een doodsangst over hem, kwam er als een nevel van bedwelming vóór zijn oogen, liep hij, ineengekrompen, zich verschuilende achter een struik of in een sloot, waar hij soms uren lang roerloos, stom, als vernield bleef zitten. Al wie galon of uniform droeg, al wie van verre of van nabij tot de besturende hiërarchie behoorde: tot de arme accijnsbedienden die zich | |
[pagina 15]
| |
afsloofden op hun lange tochten door de velden; tot de goede brievenbesteller, die daar elken morgen voorbij kwam, de zwaar gevulde lederen tasch op zijne linker heup: allen, voor Permentier, waren lieden die naar willekeur over zijn vrijheid beschikten, die de macht bezaten hem weêr gevangen te nemen, niet enkel voor vier maanden, maar voor jaren, maar voor zijn leven lang, indien het hun aldus behaagde. In zijn zinneloozen afschuw voor de uitgestane onrechtvaardigheid waande hij de maatschappij bepaald verdeeld in twee categorische menschenklassen: zij die de macht bezaten alle kwaad te doen; zij die het slaafsch moesten verdragen. Hij was overtuigd, dat de eerste gegaloneerde de beste het recht bezat tot hem te komen, hem te gebieden: ‘stap op en volg mij,’ en hem zonder uitleggingen voor het overige van zijn leven in een kerker op te sluiten. En, van lieverlede, uit al die overdreven angsten, uit al die opgekropte, van dag tot dag toenemende smarten, uit dien machteloozen wrok onder degenen te zijn, welke onverdiend geleden hadden en nog zouden lijden, ontkiemde in de primitieve ziel van Permentier eene duistere graagte tot wederwraak. Hij droomde in de bestaande wereldorde iets om te keeren, zelf eenmaal tyran te zijn en van een der tyrannen een slaaf te maken. Deze gedachte werd aldra eene obsessie, werd de unieke troost van zijn gefolterd leven, 't gedroomde ideaal, dat hij eenmaal hoopte te bereiken. Overdag op het veld, waar hij arbeidde, des nachts in zijn bed dacht hij er onverpoosd over na. 't Was in den afschuwnacht zijner ziel als een gretige hoop, als een groot helder licht, dat hem machtig lokte, In uren als de afkeer van het leven hem als een walging naar de keel steeg, troostte hij zich met de gedachte eenmaal kwaad te doen, gelijk anderen zich zouden getroost hebben met de hoop het goede te stichten. En, wondere moreele aberratie, monstrueus uitwerksel der geleden onrechtvaardigheid op die simpele ziel: wat hij droomde was niet zich te wreken op hen, die hem mishandeld hadden en zijn wraak verdienden; neen, hij wenschte | |
[pagina 16]
| |
kwaad te doen aan iets dat goed en schuldeloos was, een onverdiend en nutteloos kwaad, gelijk hij zelf had uitgestaan.
* * *
Misschien toch was deze moreele ziekelijkheid niet ongeneesbaar. Misschien, gelijk een vuur dat in zichzelf verteert, zou het te langdurig en te hevig verlangen naar de wraak de daartoe vereischte krachten in hem hebben uitgeput, hadde niet bij ongeluk een toeval, in zichzelf onbeduidend, gansch onverwacht de steeds bloedende wonden weer geopend. Op zekeren morgen dat hij aan het spitten was op een stuk lands, dichtbij den boschkant, stond plotseling voor hem, met een korten ‘goên dag’, een man, dien hij noch zien naderen noch hooren komen had. Het was een groote kloeke kerel van een veertigtal jaren, vierkant van schouders en rood van gezicht, met stout-peilende blauwe oogen en een dichtgeplanten, rosbruinen, waaiervormigen baard. Zijn lange, rechte, ietwat schrale beenen waren tot aan de knieën bedekt met spannende, aardkleurige slobkousen, en over zijn wijden blauwen kiel droeg hij een Lefaucheux in bandelier. Zijn pet was van glimmend-zwart wasdoek met een rood bandje, waarop, boven 't vizier, een verguld miniatuur-jachthorentje prijkte. Sidderend had Permentier zijn werk gestaakt, terwijl hij, nog half op de spade geleund, met schuwe vlammetjes in de oogen den reusachtigen kerel aanstaarde. Hij herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben, maar aan zijn uiterlijk herkende hij terstond zijn vak: een jachtopziener. Trouwens de man gaf oogenblikkelijk, met het doel van zijn bezoek, zijne identiteit aan Permentier te kennen: ‘Ik ben, in deze streek, de nieuwe jachtopziener van mijnheer den baron de Villermont de Wilde. Gij zijt hier de naaste buur onzer bosschen; mijnheer de baron hoopt, dat hij over u niet zal te klagen hebben....’ Hij sprak langzaam, duidelijk, met een air van hoogmoed, telkens door een soort van nadruk zijn woorden bekrachtigend, terwijl hij, vaag glimlachend in zijn breeden baard, halsstarrig | |
[pagina 17]
| |
Permentier bekeek met zijn helderpeilende oogen, waar een zweem van wantrouwen in schitterde. Er heerschte eene korte stilte. Permentier, steeds lichtkens op zijn spadesteel gebogen, zei niets, knikte alleen werktuigelijk met het hoofd, 't gelaat zeer bleek, den blik ten gronde. Een groote ontroering scheen hem aan te grijpen; hij spuwde tweemaal, links, een straal speeksel, wit speeksel, sinds hij niet meer pruimde. ‘Gij doet toch niet aan wildstrooperij, niet waar?’ vroeg de jachtopziener, uit de hoogte. ‘Neen,,... neen, neen,.... nooit....’ antwoordde dof de oude. Zijn stem stokte, hij wierp, links en rechts, schuinsche blikken, als zocht hij een hol om te vluchten. ‘Gij sluipt ook niet in de bosschen, gij gaat er geen hout rapen....?’ ‘Neen,.,.. neen, neen,.... nooit....’ Er was opnieuw een kort stilzwijgen. Toen sprak de koddebeier schielijk ruw, brutaal: ‘Luister, Permentier; wij verlangen den oorlog niet, wij verkiezen den vrede. Alleen kwam ik u waarschuwen dat mijnheer de baron u in 't oog houdt. Hij weet waarom gij tot vier maanden gevangzitting veroordeeld zijt geweest, en, ofschoon hij u eigenlijk nog niet als een wildroover beschouwt, toch verwacht hij van u dat gij in het vervolg niet meer de indirecte medeplichtige van zulke kerels wezen zoudt; zoo niet....’ Hij eindigde den volzin niet, hij vergenoegde zich er bij te voegen: ‘Gij begrijpt wat ik bedoel, niet waar, Permentier?’ en vertrok met een brusken ‘goên dag’ den boereman als verpletterd op zijn spade geleund latend.
* * *
't Was de genadeslag, de stormklok van den opstand. Het nauwelijks ontkiemend werk van verzoening met de wereld werd in den knop gedood: al de herlevende goede | |
[pagina 18]
| |
instincten gingen bij Permentier weêr onder; al de slechte en boosaardige kwamen boven. Hij voelde eensklaps dat hij geen uur rust in zijn leven meer zou hebben; dat het wantrouwend oog van den jachtopziener hem onophoudelijk en overal zou achtervolgen; dat de argwaan en de weerwraak op hem zouden drukken na ieder in de bosschen nieuw gepleegd jachtmisdrijf. 't Was het noodlot welk er hem toe gedreven had de rust te willen zoeken in een oord dat juist voor hem vol gevaren was. En in zijn puëriel-barbaarsch, hem door de uitgestane onrechtvaardigheid ingeboezemd begrip der Wet, twijfelde hij niet meer of de gruwel van zijn leven zou zich nu verwezenlijken: op een gegeven oogenblik zou die rosse reus hem zonder uitleggingen bij den kraag grijpen, hem voor een tribunaal sleuren, voor dat zelfde tribunaal waar kerels in zwarten mantel en wit slabbetje in schuingezakte dronkaardshoudingen op hunne zetels zaten, en waar, na een eentonig gemompel van onverstaanbare klanken, twee gendarmen hem de boeien om de handen zouden wringen en hem, voor 't overige zijner dagen, in de gevangenis gooien. En bij dat akelig visioen ontstond in zijn binnenste een woeste, ontoombare opstand. Zeker, onfeilbaar zeker van de finale catastrophe, wilde hij ze ditmaal tenminste verdiend hebben. Hij staakte den arbeid, keerde huiswaarts, kwam gedurende drie dagen niet meer buiten. Hij zat ineengedrongen in een hoekje van den haard, de starre oogen brandend, 't gelaat verkleurd, tot niemand van zijn huisgezin een woord richtend, in diepe, sombere gepeinzen weggezonken. En, op een morgen, stond hij reeds vóór den dageraad op, nam een roestig geweer dat aan de zwartgerookte zoldering hing, voorzag zich van hagel en kruit, verliet zijn woninkje en rende met stuggen moedwil de bosschen in. Het was de eerste maal dat hij er eenen voet in zette, de eerste maal dat hij het oude wapen hanteerde.....
In een geritsel door de braamstruiken sprong een wild | |
[pagina 19]
| |
konijntje vóór zijn voeten uit, vlug zigzageerend over 't mos, tusschen de gladde stammen. Bleek, de tanden op elkaar gesloten, schouderde Permentier zijn wapen,.... mikte,.... schoot. De knal klonk onheilspellend ver en luide door de weergalmende bosschen, terwijl Permentier, den mond door een wreedaardigen grijnslach verwrongen, het nog spartelende dier ging oprapen. Het was de eerste maal zijns levens dat hij een stuk wild doodde.
* * *
En hij hield niet meer op. Hij leefde in de bosschen, gelijk een Corsikaansch bandiet in den makis, doodend het wild, meer nog om het bitter genoegen van het te verdelgen dan om het zich tot buit te maken; slapend onder een gewelf van dooreengestrengelde bramen, op een bed van dorre bladeren in den bodem van de droge sloten, zijn steeds geladen geweer aan zijne zijde. Nooit meer kwam hij in het klare daglicht uit, nooit meer werkte hij op zijnen akker: alleen des nachts sloop hij somtijds voor enkele uren in zijn hutje, weigerde alle uitlegging aangaande zijn onheilspellend leven aan zijne wanhopige vrouw en kinderen, en vertrok reeds vóór het krieken van den dag, voorzien van kruit en hagel, een linnen tasch met roggebrood en gerookt zwijnenvleesch onder den arm meenemend. En reeds op 't einde van den vierden dag had hij in 't bosch een ontmoeting gehad: Buck, den onverbeterlijken wilddief, sluipend langs den rand van een dennenwoud, waarin Permentier zich verborgen hield. Hij had hem stil bij zich geroepen en samen hadden zij den ganschen nacht doorgebracht, op de loer naar wild, halfluid van vele dingen sprekend, schielijk vrienden met elkaar geworden in die solidariteit van bestendig gevaar en opstand tegen de gehate Wet. En, sinds dien avond, ontmoetten zij elkaar schier elken dag. Hun bijeenkomstplaats was, met de schemering, aan den oever van een eenzamen vijver, omringd van kubieke | |
[pagina 20]
| |
stapels doorgezaagd brandhout, die zich vaagbleek afteekenden tegen den zwarten nacht der diepe sparrebosschen. Zij raadpleegden elkaar enkele oogenblikken, kozen hun richting, plaatsten samen hun vallen en strikken. Toen gingen zij op zoek naar een verblijfplaats voor den nacht. Buck, die door en door de uitgestrekte bosschen kende, had er sinds lang eene uitmuntende ontdekt. Het was, in 't diepste van het woud, eene soort van spelonk onder de wortels van een reusachtigen olm, die aan den rand van eene, letterlijk met door elkaar gestrengelde bramen en slingerplanten overdekte sloot, stond. Buck had die schuilplaats eens gevonden toen hij door de wakers van den baron duchtig werd nagejaagd, en ze zich naderhand tot een soort van logies ingericht. Hij had het hol aanzienlijk verbreed en verdiept, den bodem er van bedekt met mos en droge bladeren; er zelfs, met takkebos, hooi en oude zakken, een echte brits in gemaakt, ruim genoeg om er zich met tweeën op uit te strekken. En aan de boomwortels, die tevens het lage gewelf bekleedden en versterkten, had hij aan touwen allerhande voorwerpen gehangen: levensmiddelen en gedood wild, geweer en kruit, tot zelfs kleedingstukken en enkele kaarsen, alles met één woord wat op den vochtigen bodem beschadigd of de prooi van ratten en veldmuizen kon worden. Dáár was hun gewone verblijfplaats, waar zij, in rustieke gezelligheid, soms lange uren fluisterend bleven praten. In hunne verbitterde harten trilde geen snaar meer van zachte ontroeringen, was er geen plaats, zelfs geen verlangen meer voor eene toekomst van verzoening en van hoop; er was niets meer dan solidaire haat en angst: de angst van het rusteloos vervolgde dier; de haat tegen die welke hen najoegen, tegen de vervloekte macht die bestendig hunne treurige vrijheid van outlaws bedreigde: de woeste haat der Wet. De Wet...! Buck trotseerde die openlijk, met een verachtend - uitdagende vermetelheid. Permentier beefde er voor, voelde zich als vernield voor haar geheime alvermogen. Buck dorst bij daglicht met zijn geweer de velden intrekken, zoowel bekwaam dit af te vuren op den gendarm of jacht- | |
[pagina 21]
| |
opziener die hem zou durven aanhouden, als op den haas die vóór zijn voeten zoude uitspringen. Permentier, na zijn eerste opwellingen van trotseering en van opstand, ging weder met voorzichtigheid te werk, voelde zich soms door een onzeggelijken angst bekropen. Hij wist dat de jachtopziener van den baron reeds iets vermoedde. Op een nacht dat hij in zijn hutje terugkwam, waren zijn vrouw en kinderen schreiend vóór zijn voeten gevallen, hem smeekend zijn ellendig leven te veranderen, hem waarschuwend dat de lange rosse kerel daar onophoudend voorbijzwierf om hun huisje te bewaken. Doch verre van hun bede aan te hooren was Permentier, door de overmaat zelve van zijn angst weer dapper geworden, onmiddellijk naar de bosschen teruggetogen, en had aan Buck de dreigende nabijheid van 't gevaar bekend gemaakt. Deze had er om gejuicht. De lange rosse! o, kon die maar eens op hen los komen! Zonder een oogenblik te aarzelen, alvorens de kerel het zich bewust zou worden wat er gebeurde, zou Buck, dat zwoer hij, hem met een schot in den buik neervellen. Zooveel besliste onversaagdheid had Permentier van lieverlede wêer versterkt en opgebeurd; en, lange uren roerloosstilzwijgend, luisterde hij bewonderend naar de woorden van zijn niets-vreezenden makker. Hij kwam hem groot, rechtvaardig voor; hij minachtte zichzelven om zijn opwellingen van schrik en wankelmoedigheid. En naarmate hij in nauwere gemeenschap met hem leefde, zijn moed en zijn haat stalend aan den moed en den haat van den roover, werd vlijmender en vlijmender in hem 't gevoel van de geleden onrechtvaardigheid, de folterende herinnering aan zijne vier maanden gevangenisschap. Dat raakte hem soms plotseling als eene oorveeg, dat deed hem knarsetandend in zijn hol half opspringen, dat werd een toenemend verscherpende gruwel, die zich verbreedde en vertakte, die als een reusachtig net werd van ontelbare, eindelooze onrechtvaardigheden, allen gepleegd door de machtigen en de rijken, die de wetten, De Wet maakten; allen geleden door de armen en de zwakken, die | |
[pagina 22]
| |
geen erkend recht noch doelmatig verdedigingswapen bezaten. Toen stikte hem de adem in de keel, toen bonsde zijn hart schier hoorbaar onder zijn borst, toen stonden zijn handen krampachtig in de mulle aarde der spelonk geklauwd, terwijl zijn starre oogen in de duisternis fonkelden. Zoo brachten zij gewoonlijk een groot deel van den nacht door. Maar gewoonlijk ook, lang vóór den dageraad, had Buck het hok verlaten, en liep hij door de zwarte bosschen, een zak met wild over den schouder, op weg naar de verafgelegen stad, waar hij aan een verheler zijnen buit zoude verkoopen. En Permentier, die nu haast nooit meer huiswaarts keerde, strekte zich op de brits van mos en droge blaren uit, op de terugkomst van zijn makker wachtend.
* * *
Op een morgen dat hij, uitgeput van vermoeidheid, aldus sliep, werd hij plotseling, door een ruwen stoot op zijn voeten, wakker geschrikt. Hij trok die instinctmatig in, voelde zich heel en al wakker worden, zette zich brusk in zijn hok overeind en staarde naar buiten, door een schielijk besef van gevaar overweldigd. Hij slaakte een doffen kreet en greep ijlings naar het aan zijn zijde liggend geweer, terwijl de bramen die zijn schuilplaats bedekten uit elkaar geslingerd werden en een woeste stem luide riep: ‘Ala, kerel, komt uit uw hol, ge zijt gevangen!’ En eensklaps, alvorens zelfs Permentier den tijd had zich om te keeren en zijn wapen te schouderen, stortte de reusachtige, rosse jachtopziener in de spelonk op hem neder, en vatte hij hem met ruige handen bij de keel, luid schreeuwend: ‘Ah, sloeber, ge zoudt u nog durven weren, geloof ik!’ Permentier, onverhoeds verrast, smoorde een doffen kreet. Hij herkende zijn gehaten vijand, slaakte een vloek, wendde een razende poging aan om zich uit zijn klauwen los te spartelen. Maar de andere was sterk als een herkuul. Hij rukte | |
[pagina 23]
| |
Permentier het geweer uit de hand, gooide het over de sloot, wierp er twee, in de spelonk liggende doode hazen achter, welke dof-dreunend op het mos neerploften. En dan, met één enkelen, machtigen ruk, trok hij den wildstrooper zelf uit het hol, gooide hem bij het wapen en de hazen, sprong er zelf achter en greep hem weder bij den kraag. Toen poogde Permentier niet langer tegenstand te bieden. Ineengekrompen van schrik bleef hij eene wijl roerloos naast zijne verwoeste schuilplaats staan, terwijl de jachtopziener met zijne vrij gebleven hand, haastig het geweer en de hazen opraapte. Zwijgend, beiden bleek en de tanden op elkaar gesloten, stapten zij snel vooruit. Zij volgden lange, breede lanen, vol ontwakend vogelengezang in de prachtige boomenkruinen; zij kwamen na een twintigtal minuten loopens, in een ruime clairière, waar vier alleeën door elkander kruisten, en waar, op een hoek, het houten huisje van den jachtopziener stond. De rosse reus duwde Permentier binnen. Schuw groette de boereman eene nog jonge vrouw en kinderen; en op een kort bevel van zijn vijand trad hij in de woonkamer. Daar werd het procesverbaal behoorlijk opgesteld en geweer en hazen als bewijsstukken der overtreding behouden. Waarna, met een minachtende verwensching en de schimpende belofte dat zijn zaak ordentelijk verzorgd zou worden, Permentier met eenen tweeden duw aan de deur werd gezet.
* * *
Werktuigelijk, instinctmatig, gelijk het verjaagde beest dat tòch naar zijn schuilplaats weder komt, keerde Permentier, met waggelenden stap, naar de spelonk terug. Ontsteld bij het gezicht van hun verwoeste hok, terstond begrijpend dat iets akeligs voorgevallen was, kwam Buck, reeds van de stad teruggekeerd, hem driftig in een zijlaan te gemoet. ‘Nondedzju, ge moet u wreken! riep hij woest, toen Permentier, met ontdaan gelaat en zwoegende borst, hem de | |
[pagina 24]
| |
geschiedenis verteld had. ‘Gij moet hem nondedzju de baan “afleggen” en hem omverschieten, alvorens hij den tijd heeft zijn proces-verbaal naar het gemeentehuis te brengen; zoo niet dan krijgt ge stellig een jaar gevangenschap. Waar is hij op dit oogenblik?’ ‘In zijn huis, bezig met het procesverbaal op te maken,’ antwoordde Permentier doodsbleek, met zwarte oogen. ‘Welnu, ga hem spoedig afwachten in de groote laan, tegen Veronika's kruis. Daar zal hij voorbij gaan. Verberg u in een sloot en mik vooral juist. Gedurende een halve minuut zult gij hem op schotsafstand hebben. Schiet hem vlak in den nek. Hebt ge grove hagel?’ ‘De sloeber heeft mijn geweer gestolen,’ antwoordde Permentier somber. ‘Dat komt er niet op aan, ziedaar het mijne. Ik zal er onverwijld in de stad een ander gaan koopen, met de opbrengst onzer jacht.’ Permentier had even eene korte aarzeling, Zijne verkleurde lippen bibberden, zijn uitgespalkte oogen staarden strak ten gronde, als op een gruwelijk tafereel gevestigd. Maar eensklaps slaakte hij een woeste vermaledijding en, met een ruk zijn makker het geweer afnemend, verdween hij er mede onder de donkere sparren. Buck, den rand van zijn hoed neergeslagen, verwijderde zich ijlings in de tegenovergestelde richting.
* * *
Verscholen onder braamstruiken in een droge sloot op den hoek van de laan, de keel droog, het hart bonzend, de van koorts gloeiende oogen strak vóór zich uitstarend, wachtte Permentier te vergeefs den ganschen dag de komst van zijnen vijand af. Gedurende die eindelooze uren, in 't midden van die uitgestrekte, dood-eenzame bosschen, waar geen ander leven verneembaar was dan dat van insecten, gevogelte en wild, ontwaarde hij slechts een oud kreupel vrouwtje, dat kort na den noen voor het vermolmde Veronica's Kruis kwam | |
[pagina 25]
| |
bidden; en, een paar uren later, een oud ventje, dat op een krassenden kruiwagen eene lading takkebossen vervoerde. Hij zag ook twee hazen, spelend en rondspringend op een zonneplekje in het midden der allee, soms zoo heel dicht bij hem voorbijwippend, dat hij van uit zijn schuilplaats de kleur hunner rond-verwilderde oogen en de vaalrosse haartjes onderaan hunne bruine gespitste ooren kon ontwaren. Maar hij voelde niet den minsten lust ze te schieten, en toen Buck, die evenmin den jachtopziener ontmoet had, zich gluipend in de schemering met zijn nieuw geweer bij hem kwam vervoegen, slaakten zij beiden een kreet van woedende wanhoop: ‘Nondedzju, wij zijn verloren; de sloeber zal rechtstreeks naar de stad een klacht zijn gaan indienen!’ Zij raadpleegden elkaar een oogenblik, als verslagen. Toen deed Buck een voorstel. Hij zou onverwijld naar Wangeren - het naast gelegen kleine station, - snellen, en daar pogen te vernemen of de jachtopziener dien namiddag met den trein stadwaarts gereden was. Intusschen zou Permentier een verkenningstocht rondom de wouden ondernemen, rusteloos zwerven langs lanen en paden, alles doen wat mogelijk was om den vijand te ontmoeten. Tusschen tien en elf uur zouden zij elkaar aan den voet van Veronica's Kruis terug vinden. Met zijn schorre, sombere stem keurde Permentier het voorstel goed, en opnieuw namen zij afscheid.
* * *
De nacht was gansch gevallen, een killige westenwind was na zonsondergang opgestoken, van lieverlede harder blazend in de klagend-buigende dennenkruinen. Men voelde de wolken zwaar en laag, schuinvlottend in chaotische gevaarten, welke soms de lucht als kool zoo donker maakten. En Permentier, na het vertrek van zijnen makker stilgehouden in het midden der allee, wist niet meer langs welken kant zich te wenden. Hij voelde zich bepaald verloren, hij wanhoopte in de uitgestrektheid der sombere bosschen den vijand te ontmoeten, dien hij den ganschen dag vruchteloos | |
[pagina 26]
| |
had liggen te beloeren. Een ontzenuwende smart overweldigde hem geheel: de razende wraaklust, die hem acht of tien uren achtereen met hamerend hart en knarsende tanden in de sloot op wacht hield, had tijdelijk zijn krachten uitgeput; hij voelde zich zoo zwak dat hij had kunnen huilen. Wat zou er nu van hem worden....? In nare vizioenen ontstond in zijn brein het schrikbeeld van het onvermijdbare. Hij zag zich weder vóór de rechtbank zitten, op 't bankje der beschuldigden ditmaal, met tegenover hem de vadsig in hun zetels schuin gezakte rechters, en achter zijnen rug twee brutale gendarmen, de reusachtige haren muts tot op de oogen, 't geweer zijlings over den schouder. Hij vernam het eentonig, onbegrijpelijk woordengemompel van den voorzitter met zijn bleek, opgezwollen gezicht en zijne puntigfletse bakkebaarden; hij voelde de gendarmen hem de boeien om de handen wringen en hem naar de gevangenis sleuren, wie weet voor hoelang nu.... Voor hoelang....! voor gansch zijn leven, zeker! De eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid had onuitroeibaar deze meening in zijn brein gegrifd: nu hij weerom naar de gevangenis moest, en wel voor een gepleegd misdrijf ditmaal, zou hij er niet levend meer uit komen. Hij zou niet meer in vrije lucht de zon zien schijnen; hij zou zijn vrouw en zijne kinderen niet meer wederzien. Hij zou daar sterven; dat wist hij, dat voelde hij. Werktuigelijk was hij enkele schreden verder gegaan, langs den rand der donkere, in den toenemenden wind luider ruischende boschlaan. Na enkele oogenblikken hield hij nogmaals stil, het hoofd in somber nadenken gebukt, bruisend van folterende gewaarwordingen en gedachten. En eensklaps scheen hij een besluit te willen nemen. Eensklaps wendde hij zich om, keerde terug op zijn schreden, liep haastig voorbij het thans onzichtbaar, in den wind geschudde kruis, sloeg rechts een andere, nog donkerder boschlaan in. IJlings, ijlings liep hij nu. Een wondere kracht stuwde hem onweerstaanbaar vooruit, naar een intuitief doel, dat hij zelf nog niet kende. Hij volgde de laan tot het einde, sloeg een | |
[pagina 27]
| |
tweede in, links. En dwars door 't hart der wouden heen liep hij maar altijd verder, klein als een kabouter tusschen de reusachtige boomen, steeds sneller en sneller vooruitgestuwd door den wind die hem nu in den rug blies, die hem scheen te vergezellen, te leiden in het klagend geschommel der zwarte dennenkruinen. Zijn adem hijgde, het klamme zweet bedekte zijn gelaat. Koortsachtig peilden zijne oogen de duisternis van den onweersnacht. Plotseling, op een hoek van het woud, bleef hij palstil staan. Schuins vóór hem, op een paar honderd meters afstands, blonk een geel licht in den nacht. Een schorre zucht steeg uit zijn keel; hij aarzelde enkele oogenblikken, de oogen fonkelend, 't gehoor gespitst. Toen liep hij dwars over de laan, en sloop, het lijf gebogen, als een panter, langs den somberen boschrand voort, in de richting van het licht. Na enkele minuten, kwam hij op een breeden, ten allen kante door hooge boomen en bosschen omlijstten kruisweg terecht. Hij kroop links in een sloot, staarde naar het licht, dat nu vlak tegenover hem was. Zijn hart bleef een seconde stilstaan, terwijl hij, uit de sloot kruipend, onder het struikgewas van den boschrand verdween. Vlak vóór hem, enkel van hem gescheiden door de breedte van de laan, stond het huisje van den jachtopziener waar hij 's morgens reeds geweest was, met de beide, nog niet toegeblinde vensters van de keuken, helder verlicht door de lamp welke daar binnen brandde.
* * *
Permentier, onder de ruischende sparren ineengekrompen, verademde een oogenblik. Zijn hart was weder wild begonnen te jagen, zijn adem stokte in zijn toegeschroefde keel, die telkens, in een zenuwachtige samenkrimping, droog slikte. Toen kroop hij een weinig over het mos vooruit, en, plat ten gronde uitgestrekt onder de klagendschommelende kruinen, staarde hij naar het tafereel. Vóór een der vensters, in 't midden van de tamelijk ruime | |
[pagina 28]
| |
keuken met haar oude zoldering en haar enkele schelgekleurde jachtchromolithografiën aan de witgekalkte wanden, zaten, aan een vierkant tafeltje, vier personen bij het schijnsel der op een kast geplaatste lamp, kaart te spelen. Een van de vier, een man, keerde den rug naar het venster. Permentier herkende hem niet. Hij zag enkel van achteren het hoofd, dat met een groote bonte muts bedekt was, en den rug, breed en hoekig, in zwarte omtrekken, met een weinig scheef-hellenden linkerschouder, tegen het wit van den achterwand duidelijk afgeteekend. Aan de linkerzijde van dien man, om den linker hoek der tafel, zat, de profil, een jongeling van een twintigtal jaren, een frisch, blozend meisjesgezicht, met blond krullend haar. Die herkende hij. Het was de zoon van een der jachtopzieners van den burggraaf d'Hailly van Roosevelt, een eigenaar uit het omliggende. Aan de rechterzijde, om den rechter hoek der tafel, en insgelijks de profil, zat de vrouw van den huize, die Permentier des morgens reeds gezien had, eene nog jonge mooie vrouw, met een regelmatig, matbleek gezicht en groote zwarte oogen, onder een weelderigen, gitzwarten, van voren rechtopstaanden haarbos. En, aan den vierden hoek der tafel, recht tegenover 't venster, doch half aan Permentier's gezicht onttrokken, door den man met de bonte muts en breede schouders die hem den rug toekeerde, zat de jachtopziener zelf, zijn uniformpet met rood bandje achterover op het hoofd, zijn waaiervormigen rossen baard in het schijnsel der lamp als met goud begoten, zijn hooggekleurd gelaat uitstralend in een glimlach van vrede en genoegelijk welzijn. Op een hoek der tafel stonden eene kruik met bier en glazen; tegen den achterwand, naast de eetkast, was een oude Vlaamsche klok met tragen slinger en moeielijk ontcijferbare zinken uurplaat.
***
Permentier's hart hamerde voortdurend met korte, vlugge | |
[pagina 29]
| |
bonsjes, of er in zijn binnenste, met onverpoosde gejaagdheid, een folterend mechanisme aan het werk was. Steeds roerloos uitgestrekt over het gladde mos onder de klagend-schommelende kruinen, den loop van zijn naast hem liggend geweer krampachtig in zijn rechterhand gekneld, en de oogen fonkelend in zijn ontsteld gelaat, ging hem geene bijzonderheid van 't vreedzaam tafereel verloren. En, naarmate hij het aanstaarde, stegen, met toenemende kracht, al de onstuimige, in de vermoeidheid van zijn lichaam een oogenblik verzwakte gevoelens van haat en wraak, uit zijn binnenste weer op. Dáár zat hij dus vóór hem, de vijand die stellig nu over zijn vrijheid en zijn leven reeds beschikt had; de verfoeide gegaloneerde, een der verwenschte steunpilaren der verwenschte dwingelandij, welke op duizenden en duizenden manieren den geringen man uitbuitte en verdrukte! Ongetwijfeld was hij zelf ter stad de klacht in handen van 't gerecht gaan indienen: dat was hem aan te zien in zijne plunje, aan zijn beste pak, dat blonk in 't licht der lamp, aan het wit hemdsboordje en het zwart-zijden dasje, die nog boven de eetkast lagen. Over Permentiers lot was reeds onwederroepelijk beslist, en hij, die er de schuld van was, vermaakte zich nu vreemdzaam in den schoot van zijn gezin, gelukkig en gerust dat hèm de straf niet wachtte die hij zijn evenmensch berokkend had, 't gemoed verhelderd, en geklommen in zijn eigen achting, door het besef van zijn gestrengen, maar rechtvaardig volbrachten plicht. Een grijnslach van wreedheid zweefde op Permentier's lippen. Zijn mond, half open, ontblootte, in den donkeren onweersnacht, zijn witte tanden, terwijl zijn rechterhand voortdurend krampachtiger den kouden loop van het geweer omknelde. En werktuigelijk, als onbewust, kroop hij langzaam over 't mos vooruit, naar den woudrand. Oh! die groote rosse, wat haatte hij hem! Hij zag hem drinken, lachen, rooken, de kaarten schudden; hij vernam soms het geluid zijner autoritaire stem; en telkens, in een woedesiddering van heel zijn lichaam, overweldigde hem | |
[pagina 30]
| |
weer feller en feller de herinnering der eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid en de wilde begeerte zich te wreken; het wild, hartstochtelijk verlangen naar de nog nooit genotene voldoening eenmaal iets in de bestaande maatschappelijke orde om te werpen, eenmaal hoog en machtig op te heffen wat altijd zwak was en vernederd; eenmaal te vernederen en te verpletteren wat immer sterk, machtig en hoogmoedig was. En telkens en telkens kroop hij onbewust enkele centimeters verder, onweerstaanbaar voortgestuwd, onweerstaanbaar aangetrokken door iets vreeselijks, door een macht, een obsessie, een hallucinatie die hij in overweldigende rillingen uit de geheimste diepten van zijn wezen voelde opstijgen. Plotseling zag hij, in de helder verlichte keuken, den man met de bonte muts, die hem den rug toekeerde, opstaan en zijn plaats verlaten. Het was iets korts en vlugs, als een subiet weerlicht van openbaring. In eens zag Permentier den rossen reus aan het uiteinde der tafel zitten, zonder iets dat tusschen hem en zijn vijand de vrije ruimte verhinderde. En, tegelijkertijd, als bij den flits van 't zelfde openbaringsweerlicht, zag hij zijn wraak, zijne onmiddellijk, onfeilbaar te volbrengen wraak. In een werktuigelijken schok, zonder zelf te weten wat hij deed, richtte hij zich op zijn knieën, schouderde zijn Lefaucheux, mikte, dwars over den weg, dwars door het raam, op de volle, breede borst. En op dat uiterste oogenblik was het, dat de afschuwelijke zinsverbijstering plaats greep.... Op dat uniek, onbeschrijfelijk moment, op dat onbegrijpelijk moment der schier volbrachte wraak, deed iets almachtigs, iets monstrueus-almachtigs het wapen rechts afwijken.... Rechts... volop naar 't hoofd der jonge, zijlings zittende moeder. En terzelfdertijd steeg weder, uit de sombere diepten van Permentier's, door de vroeger uitgestane onrechtvaardigheid gedesequilibreerde ziel, de eertijds reeds vlijmend gevoelde, thans, op dit schriklijk oogenblik, alles-overweldigende aandrift | |
[pagina 31]
| |
om ook eens eene onrechtvaardigheid te plegen, om ook eens eene monstrueuse, wraakroepende misdaad te begaan. 't Was een krankzinnigheid. Zijn oogen sloten zich; hij schudde woest zijn hoofd. En met een bovenmenschelijke inspanningskracht, als had hij een overmachtigend gewicht te verplaatsen, trokken zijn armen het geweer links, naar de breede, kloeke borst. Hij opende weer zijn verwilderde oogen, mikte opnieuw.... En voor de tweede maal, ondanks zijn wil, ondanks den schorren afschuwkreet, die plotseling uit zijnen boezem bruisde, trok de fatale macht het wapen nogmaals rechts, naar 't hoofd der kloeke jonge moeder. Toen bleef hij een halve seconde roerloos, als in steen veranderd. En toen... juist op het oogenblik, dat de man met de bonte muts terug kwam om zich neêr te zetten... toen trok de fatale macht, de macht welke niet meer de zijne was, de haan van het geweer over.... Als een donderslag, gemengd met een verward gedruisch van in scherven vliegende ruiten en van angstgehuil, knalde het schot in den onweersnacht. Permentier zelf sprong huilend als een gek over de sloot, bleef eene wijl huilend in het midden der allee stilstaan, zijn uit hun holten gepuilde oogen op de dreunende, in schielijke duisternis gedompelde keuken gevestigd. Toen vluchtte hij ijlings weg. Hij rende niet verder dan een vijftigtal passen. Plots bleef hij stilstaan, rende een tiental schreden terug, hield nogmaals stil, opnieuw luidkeels schreeuwend, de vuisten op zijn slapen. Men kwam uit het huisje gestormd. Een man ijlde hem woest voorbij, hield plotseling stil, keerde zich om, schreeuwde hijgend, in de duisternis zijn geweer op Permentier mikkend: ‘Wie zijt ge? Zijt gij de misdadiger? Hebt gij mijn vrouw vermoord?’ ‘Ja.’ Het schot knalde, doch miste Permentier. Hij voelde enkel een paar hageltjes in zijne linkerwang, gelijk een korten zweepslag. | |
[pagina 32]
| |
Hij maakte eenen wilden zijsprong, kwam eensklaps, met een razende verwensching, op den koddebeier los: ‘Ah sloeber! ah sloeber!’ Het waren zijne laatste woorden. Een tweede schot weergalmde, de lading trof hem in het volle aangezicht. Hij stortte neêr en slaakte een afgrijselijken vloek, met beide handen zijn vermorzeld, lauw-bloedend gelaat bedekkend. Een oogenblik voelde hij een onuitsprekelijke pijn: de pijn als van een hagelslag, die hem dwars door het hoofd zou boren. En dan was 't als een laatste, reusachtige duizeling door zijne hersenen, een brommend en dwarlend geluid van loeien, dat zich in het loeien van den onweersnacht versmolt. Hij keerde zich nog eens half om op het mos, rekte zich uit, als moede, en maakte geen beweging meer. Hij had zich gewroken! |
|