Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |||||
Doelwerking,
| |||||
[pagina 487]
| |||||
van kunstenaars van naam de wetenschap in minachting te brengen en met hoogmoed neer te zien op hare bemoeiingen. Meester, hoe zijn deze dingen? Philosoof: Deze pogingen berusten op miskenning van den aard der wijsbegeerte en wellicht tevens op niet voldoende waardeering, dat is gebrekkige doorgronding van den aard der wetenschap in het algemeen. De aristoi der wetenschap hebben in den loop der tijden steeds de hooge beteekenis en waarde der kunstuiting gevoeld en uitgesproken, omdat ze in staat waren aan de scheppingen van den kunstenaar hare hooge plaats te geven in de overstelpende massa van individueele daden; omdat ze in den omvang van hun bewustzijn en hun vergelijkingsvermogen de hoedanigheden bezaten om den kunstenaar in de bijna volmaakte wijze, waarop hij instinctief, schier onwillekeurig, een groot, gecompliceerd doel bereikt, te kunnen waardeeren. Het vermogen echter, om in alle rust naar eene algemeen geldige maat de menschelijke daden te schatten, is aan den kunstenaar in het algemeen niet eigen. Bij hem bepaalt de gemoedsbeweging veelal uitsluitend het oordeel; en zoo zeker die gemoedsbeweging hem bij zijn aanleg, zijn kunstvak op den goeden weg stuwt en steunt, zoo zeker is ze een slechte gids bij de beoordeeling en waardeering van daden, die buiten den kring van zijn verheven aanleg liggen. Daaraan is waarschijnlijk het verschijnsel toe te schrijven, dat veelvuldig de kunst den aard der wetenschap miskent en geen oog heeft voor de inderdaad zusterlijke verwantschap, die tusschen beide als redelijke levensbemoeiïngen bestaat. Kunstuiting berust op instinctief doelmatigen aanleg, wetenschappelijke verrichting berust op denkaanleg, die een bewust verband van doel en middel verschaft. Het kenmerkend verschil is dus, dat in het algemeen bij den kunstenaar het instinctieve, minder bewuste, maar toch zeer doelmatige willen te voorschijn komt, doch bij den beoefenaar der wetenschap het bewustzijn van het verband der middelen met het doel uitgebreider en sterker optreedt, terwijl hij zonder dat zijn | |||||
[pagina 488]
| |||||
doel niet kon bereiken. Bij den kunstenaar meer instinct, bij den wetenschappelijken man meer overleg om in beide gevallen tot een bepaald doel te geraken. De kunst in hare edele aandrift voert gaarne tot eenzijdige wilsuiting, de wetenschap streeft onafgebroken naar evenwicht in de wilsuitingen en het is bij uitnemendheid de philosophie als wetenschap, die zich ten doel stelt aan te wijzen, op welke wijze in ons willen, oordeelen en handelen, in één woord in ons streven naar een doel, dit evenwicht kan worden bewaard. Zij toetst de verschillende doeleinden aan het algemeen levensdoel en waakt naar krachten, dat dit niet door den individu wordt voorbij gestreefd. Nergens zal men meer drift ontwaren dan in het karakter van den kunstenaar, nergens meer rust en kalmte dan in de bemoeiingen van den philosoof als zoodanig. De philosophie draagt in hare kalmte, haar rustig overleg, haar wikken en wegen, zonder twijfel den stempel der wetenschap niet dien der kunst. Dit essentieele verschil in den aard van kunstenaar en beoefenaar der wetenschap is slechts als in het algemeen bestaand aan te merken en verhindert niet, dat bij de hoogste uitingen van kunst en de verhevenste resultaten van wetenschappelijken zin, de schepper de eigenschappen van edelen aandrift en krachtigen denkaanleg in zich vereenigen kan. Bij alle groote scheppingen van den denker, philosoof, is dit zonder twijfel het geval geweest, bij den schepper van geniale kunstwerken zal meestal dit evenwicht, hoewel minder volkomen, ook hebben bestaan. Zij, die werkelijk iets grootsch hebben tot stand gebracht, zullen steeds de homogeniteit der voortbrengselen van wetenschap en kunst met evidentie in hun binnenste hebben gevoeld en nimmer den misstap kunnen begaan met minachting of mindere waardeering den aard der kunst of dien der wetenschap te beoordeelen. Discipel: Maar heeft men nu het recht ware philosophie niet als wetenschap te doen gelden? Philosoof: Om te komen op die zoo dikwerf gestelde vraag: ‘is philosophie wetenschap?’ zoo valt het niet te betwijfelen, | |||||
[pagina 489]
| |||||
dat zij, die tot groote philosophische resultaten zijn gekomen, in hooge mate met wetenschappelijken zin waren bedeeld en dat juist door dezen echt wetenschappelijken aard hun wilskracht, de doelwerking, in het geniale denk-resultaat uiting kon vinden. Het is de werkelijkheid miskennen, wanneer men den philosoof niet meer als dienaar der wetenschap aanmerkt, maar hem geheel onder de vaan der kunst brengt. Philosophie kan er het karakter van kunst bij aannemen; ze blijft echter daardoor toch wetenschap; dien kern kan zij niet verliezen, zij blijft een grondbestanddeel van haar wezen. De philosoof, die het aanzijn kon geven aan duurzame wijsgeerige geestesproducten moet aan de instinctieve scheppingskracht van den kunstenaar den hoogsten wetenschappelijken zin hebben gepaard. Hij zal onder de mannen der wetenschap steeds een plaats bij uitnemendheid innemen, al moge de kunst zich geroepen achten en gerechtigd zijn hem onder hare discipelen eene eereplaats aan te wijzen. Discipel: Maar men zegt: de philosophie treedt gebiedend op, heenwijzend over hetgeen is naar wat er moet zijn. Hiermee echter is het begrip der wetenschap verloren gegaan. De wetten, die zij geeft worden dan tot geboden, terwijl zij niets zijn dan formules voor regelmatig geschieden. Wel kan de wetenschap in al hare volkomenheid ons voorspellen, wat er zal zijn, maar nooit bevelen wat er moet zijn. De wetten der wetenschap zijn natuurwetten, geen zedelijke. Deze geeft alleen de wil van den sterkeGa naar voetnoot1). Philosoof: Men stelt zich dus voor, dat de philosophie als wetenschap autoritair optreedt, zeggende: aldus moet gij handelen, ik beveel het, ik zal er u toe dwingen. Dit is stellig onjuist. Geen wetenschap doet dit en in het bizonder de philosophie als zoodanig niet. Wat de philosophie en elke wetenschap zegt, is het kalme maar niet minder klemmende woord: wanneer gij dit of dat doel wilt bereiken, dan zult ge dit of dat moeten doen. Naarmate de individu dan voor doeleinden gevoelig en toegankelijk is, zal hij verplicht worden | |||||
[pagina 490]
| |||||
den raad der wetenschap te volgen. Daar ligt echter de dwang, het autoritaire, niet bij de wetenschap, maar in het doelbevruchte wezen zelf. Dat is: de wetenschap dwingt niet; zij onderwijst en laat den mensch vrij, zelf overeenkomstig zijn aard te handelen. Door hare klemmende raadgevingen, die inderdaad dwingend en noodzakelijk zijn als middelen om een bepaald doel te bereiken en welke zich er mogelijk toe leenen om met spontane, autoritaire bevelen als wil van den sterke te worden verward, verliest de zegenrijke philosophie haren wetenschappelijken aard zeker niet, maar brengt dien daardoor integendeel duidelijk aan het licht. Discipel: Dan vraag ik u, meester: wat is philosophie als wetenschap? Wat is philosophie? Wat wetenschap? Philosoof: Philosophie en wetenschap zijn in de eerste plaats woorden. Met deze woorden wordt aangeduid eene individueele bemoeiing, eene wilsuiting, een streven, eene doelwerking, waardoor in den chaos onzer veelvuldige gewaarwordingen overeenkomst en verscheidenheid tot bewustheid gebracht wordt. Uit dit streven ontspringt de doelbewuste verbinding van het gelijksoortige en de scheiding van het ongelijksoortige in de gewaarwordingen. Het is een voortdurend meten om daarna te komen tot de erkenning van de overeenkomst en der verscheidenheid der beelden in onze bewustheid. Tot deze grondbewerking zijn alle verrichtingen van het kenvermogen te herleiden. De philosophie als wetenschap nu, omvat alle voorwerpen in ons bewustzijn gegeven. Zij is: de bewerking van dien mikrokosmos, door welke de beelden van overeenkomst en verscheidenheid in onze gewaarwording ontstaan. Om overeenkomst en verscheidenheid op te merken en te bepalen, dat is om te meten, is het bezit van een maatstaf een noodzakelijk vereischte. Den individu zijn nu twee soorten van maten gegeven, namelijk ruimte en tijd, welke afzonderlijk en vereenigd bij de beoordeeling van stoffelijke voorwerpen en hunne bewegingen worden aangelegd. De philosophie zoekt dus de verhouding van de bepaalde, in den loop des tijds | |||||
[pagina 491]
| |||||
zich voordoende bewustzijnsbeelden tot elkaar. Het is een fout bij de vraag: ‘wat is wetenschap? wat is philosophie?’ slechts het voorwerp, dat krachtens onzen wil de bewerking ondergaat, voor oogen te houden en het subject, den bewerkenden wil, uit het oog te verliezen. En deze eenzijdigheid is zeer algemeen. De beteekenis der woorden ‘wetenschap’, ‘philosophie’, ‘kunst’ is ten slotte niet een hoop objecten, maar vindt haren laatsten grond in de bemoeiing, de handeling, het streven, de doelwerking van den individu. Het is de wijze waarop die objecten beheerscht worden, welke iets tot kunst, philosophie of wetenschap maakt. De begrippen: philosophie, wetenschap omvatten dus eene samenwerking van subject en object. Zij houden eene bewerking van voorwerpen in, soortgelijk als al het bestaande voor ons eene samenwerking van idee en materie, van doel en stof is. De philosophie, de wetenschap in het algemeen, begint nu daarmee, dat zij in den chaos der bewuste gewaarwordingen en voorstellingen onderscheidt tusschen:
Onder de eersten vallen dus de beelden der stoffelijke natuur, zooals die in ruimte, ten aanzien der uitgestrektheid en in tijd, ten aanzien der wijze van opeenvolging der toestanden, in werkelijkheid is. Door deze beelden verkrijgt het subject de voor het leven noodzakelijke en daarom beoogde erkenning der buiten hetzelve bestaande werkelijkheid en harer veranderingen in den loop des tijds. Deze bewustzijnsverschijnselen zijn de afbeelding der de ruimte vullende stof en der wijze, waarop de aan die stof toegedeelde beweging zich in tijd en ruimte voortplant. Zij zijn de verkondigers der zoogenaamde natuurwetten. De wijze, waarop de aan eene stof toegedeelde beweging zich voortplant of verbreidt, is eene bepaalde en is in eenheden van tijd en | |||||
[pagina 492]
| |||||
ruimte uit te drukken; de gezamenlijke bewegingen namelijk der algeheele stof op een zeker moment, zijn als de noodzakelijke gevolgen op te vatten van hare gezamenlijke bewegingen in het voorafgaande oogenblik; het zijn steeds dezelfde onvernietigbare, op ieder tijdstip gelijkwaardige bewegingen der massa. Bij deze natuurwet van oorzaak en gevolg (vrij van den invloed van het subject gedacht), beteekent oorzaak en gevolg dus niets anders dan de op eenen toestand in tijd en ruimte volgende, andere toestand, welke beiden het zichzelf steeds gelijk blijvende, onverdelgbare kwantum stof in beweging bevatten, dus steeds gelijkwaardig en telkens met noodwendigheid aanwezig zijn. De latere bewegingstoestand is dus noodzakelijk in elke tijdseenheid gelijk aan de vroegere en men kan de wet opstellen: waar tusschen twee bewegingen volmaakt oorzakelijk verband bestaat, dat is, waar eene latere beweging geheel in de plaats treedt eener vroegere, daar is de veroorzaakte beweging in de tijdseenheid steeds gelijk aan de veroorzakende. De ergens aan de stof toegevoegde beweging is daarna steeds aanwezig; verbreidt zich deze beweging over een grooter gedeelte der stof, over eene grootere massa, dan wordt deze beweging in bepaalde mate langzamer; concentreert zij zich daarentegen later weer op eene kleinere massa, dan wordt de beweging in bepaalde verhouding sneller. Terwijl aan massa wordt gewonnen, wordt er aan snelheid verloren en omgekeerd. Bij het beoordeelen d.i. het meten van alle stoffelijke en bewegingsverschijnselen zijn tijd en ruimte als vaste eenheden noodzakelijk. Alle begrippen, die de verhouding zijn van den geest, het subject, tot hetgeen stoffelijk buiten hem bestaat zijn onbepaald en met dien geest, dit subject, veranderlijk. Deze begrippen kunnen niet als vaste maatstaf dienst doen. De begrippen evenwel, die de juiste verhouding zijn van een feit buiten ons tot een ander, eveneens buiten het subject gelegen feit, met andere woorden dezulke, die de tijdelijk-ruimtelijke verhouding uitdrukken van het stoffelijke tot het stoffelijke, zijn bepaald, onveranderlijk, van den geest onafhankelijk. Zij leveren de twee standvastige | |||||
[pagina 493]
| |||||
maatstaven van ruimte en tijd, meter en seconde. Geen natuurwet is denkbaar zonder onveranderlijke ruimtelijk-tijdelijke verhoudingen; eene noodzakelijke opeenvolging van den eenen toestand op den anderen, involveert het stellen van eene bepaalde ruimte en eenen bepaalden tijd; zonder dit onveranderlijk kader van ruimte en tijd vervalt elk begrip van natuurwet, elk begrip van noodzakelijkheid van opeenvolging en van noodwendigheid van aldus zijn. Het is nuttig, bij de beoefening der natuurwetenschap, er zich steeds van bewust te blijven, dat de natuur voor ons niets anders kan bevatten dan stof in beweging onder tijdsverloop. Alle verscheidenheid der stoffelijke verschijnselen en voorwerpen om ons heen, moet door het subject teruggebracht worden tot verschillende verhoudingen der beide factoren: bewogen massa en snelheid van beweging; daar waar men de grootste verscheidenheid, ongelijkheid ontdekt, heeft men toch dit overeenkomstigs, dat al die verschijnselen uit twee hoofdverschijnselen: stof en beweging zijn opgebouwd. De zoogenaamde omzetting der energie in nieuwe vormen, zooals bijvoorbeeld die van een waterval in licht of warmte, beteekent niets anders dan de voortplanting, mededeeling van eene gegeven beweging eener massa, ter waarde van het product snelheid en massa, op en aan eene andere massa, echter zoo, dat de verhouding der factoren der bewegingswaarde, snelheid en massa, dusdanig is veranderd, dat wij dit latere bewegingsverschijnsel in eenen nieuwen anderen vorm waarnemen. Onder de bewustzijnsbeelden sub I en de daarmee correspondeerende werkelijkheid is de omvangrijkste schifting, welke het subject maakt, die tusschen stof en beweging, de omvangrijkste herleiding, die welke tot genoemde gelijkwaardigheid der vroegere en latere bewegingstoestanden voert. Zij wijzen tevens op een verband tusschen stof en beweging, een verband, hetwelk ook blijkt uit het feit, dat wij van alle stof en van elk verschil of overeenkomst daarvan, d.i. van al hare hoedanigheden, slechts de verschillende bewegingen, welke van die stof met onze zintuigen gecorrespondeerd hebben, tot bewustzijn brengen. Zooals te voren reeds opgemerkt, vinden we in den micro- | |||||
[pagina 494]
| |||||
cosmos in de 2e plaats de bewustzijnsbeelden, welke niet geheel overeenstemmen met eene buiten henzelven voorhandene, stoffelijke werkelijkheid. Het eigenaardige van het ontstaan van bewustzijnsbeelden is namelijk, dat ze niet zooals de natuurwetten van de stof, aan tijd en ruimte zijn gebonden, maar dat het zich gedachtenbeelden scheppende subject naar willekeur tijd en ruimte kan inkrimpen of uitzetten, waardoor in ons bewustzijn direkte verbindingen kunnen ontstaan tusschen zaken, die inderdaad door ruimte of tijd geheel van elkaar gescheiden zijn. Wel dient bij elk bewustzijnsbeeld de stof en hare beweging als voorwerp, maar bij de bewerking daarvan, de afbeelding in tijd en ruimte, kunnen zich onwillekeurige en willekeurige afwijkingen van de werkelijkheid voordoen; dat is: òf fouten worden gemaakt òf aan een nieuw voor verwerkelijking vatbaar beeld het aanzijn worden gegeven. Dit is eene zeer opmerkenswaardige zaak. Het ‘nihil est in intellectu, quod non fuerit in sensu’ (onze bewustheid is niets dan eene door de zintuigen tot ons gekomen bewegingswereld) is dus ten opzichte van de vorming der bewuste beelden, niet waar. Het zich beelden vormende subject is daarbij klaarblijkelijk juist niet aan tijd en ruimte gebonden, hetgeen beteekent, dat het in dezen niet onder eene natuurwet staat. Het is dan ook juist daarom, dat alle bewustzijnsbeelden niet met eene stoffelijke werkelijkheid daarbuiten overeenstemmen, maar daarvan geheel of gedeeltelijk kunnen verschillen, hetwelk de oorsprong zoowel van alle dwaling als van elke nieuwe, deugdelijke gedachte is. Ware het willende subject aan vaste tijdelijk-ruimtelijke verhoudingen d.i. aan eene natuurwet gebonden, dan zou elke dwaling, elke van de werkelijkheid afwijkende voorstelling buitengesloten zijn. Op het ontstaan dier beelden zijn de natuurwetten niet meer toepasselijk; de bewustzijnsbeelden zijn niet, gelijk de natuurverschijnselen, aan tijd en ruimte gebonden en kunnen dus niet in den tijdelijk-ruimtelijk bepaalden keten van oorzaak en gevolg vallen, maar moeten beschouwd worden als onafhankelijk daarvan ontstaan, als voortgekomen uit iets, dat bij machte is op den in tijd en ruimte zich uitstrekkende causaalnexus | |||||
[pagina 495]
| |||||
invloed uit te oefenen en dien te beheerschen. De bewuste subjectieve bemoeiing is niet uitsluitend uit de gewone beweging der stof te verklaren, gelijk dit het geval is met al het buiten het bewustzijn, de gewaarwording, den geest bestaande; want ware dit te doen, dan, herhaal ik, zouden de verschijnselen van dwaling niet kunnen bestaan, het organisme zich niet kunnen vergissen, daar juist de dwaling berust op een slechts voorgesteld, gedacht, maar niet in werkelijkheid buiten ons bewustzijn bestaand iets. Was het bewustzijn in alle opzichten afhankelijk van de stoffelijke bewegingswetten der natuur, de zoogenaamde natuurwetten, die de aan de stof toegevoegde bewegingen in tijd en ruimte op geheel bepaalde wijze beheerschen, zoo zoude een niet strikt parallel loopen van gedachtengang met den loop der dingen, zooals dit algemeen bestaat, zijn buitengesloten. Van het een of ander voorwerp kan ik mij een beeld vormen, dat niet geheel met de werkelijkheid overeenstemt; bijvoorbeeld twee appelhelften, die in werkelijkheid door eene kleine tusschenruimte gescheiden zijn, kan ik als één geheelen appel zien. De ziende mensch kan zich vergissen. Het beeld echter, dat een voorwerp op de gevoelige plaat van een photographieapparaat werpt, is in zijn geheel de uitdrukking van eene dit beeld veroorzakende werkelijkheid. De gevoelige plaat kan zich niet vergissen. Van het bewustzijnsbeeld geschiedt de vorming niet geheel krachtens natuurwetten, van het photographisch beeld daarentegen wel. Discipel: Maar van waar dan die nieuwe, afwijkende, niet aan eene natuurwet gebondene beeldvorming in onze bewustheid? Philosoof: Uit het bewuste subject, het leven, spruit beweging; er bestaat een onmiskenbaar verband tusschen vooropgestelde, gedachte doeleinden, het leven, en de beweging der stof; deze laatste moet tot dit leven, tot dit bewustzijn, deze gedachte, deze doelwerking, als haren eenigst denkbaren oorsprong met noodwendigheid worden teruggebracht. Al het levende werkt naar doeleinden en bewerkt, beweegt, ook de stof naar die doeleinden. Eens in beweging gezet en aan zichzelven overgelaten, beweegt de stof zich op | |||||
[pagina 496]
| |||||
bepaalde, tevens denknoodwendige wijze voort. Dit zijn de bewegingswetten, die in de mechanica worden samengevat en de leer van oorzaak en gevolg behelzen. Wij hebben in de wereld buiten het subject slechts te doen met in tijd en ruimte te meten bewegingshoeveelheden der stof, die wel het gevolg zijn van krachten, maar van individueele krachten, levenskrachten; van krachten dus, die een psychischen oorsprong hebben, die de uiting zijn van een bestaand doel, een scheppenden wil. De wereld buiten ons moet worden opgevat als een met denknoodzakelijkheid zich aldus in tijd en ruimte voordoenden, stoffelijken causaalketen, welke echter ontstaan is krachtens de werking van levensdoeleinden, die slechts op bepaalde, logische wijze bereikt kunnen worden. Om bijvoorbeeld het levend organisme in stand te houden, dat is een bepaald doel te bereiken, zijn zekere bewegingen der stof noodzakelijk. Deze bepaalde bewegingen geschieden, ontstaan overeenkomstig, krachtens dit doel. De eens zijnde bewegingen zijn steeds met noodwendigheid aanwezig, zijn onvernietigbaar en nemen in den loop van tijd den vorm van den stoffelijken causaalketen aan. De stof laat zich niet denken zonder afmeting en duur. Ruimte en tijd zijn denknoodwendigheden en daarom moet het buiten ons zijnde zich ook steeds in tijd en ruimte aan ons voordoen. Anders dan de stof en hare bewegingen dus door ons a priori gedacht moeten worden (in tijd en ruimte) kunnen zij voor ons ook nimmer zijn en wanneer wij met denknoodwendigheid kunnen bepalen, dat iets in tijd en ruimte zoo en zoo is, dan blijkt steeds, dat de werkelijkheid geheel overeenkomstig de logische gedachte is. Bepaal ik bijvoorbeeld met denknoodwendigheid uit zekere ruimtelijke gegevens de hoogte van een berg of den afstand van een voorwerp, dan zal steeds de werkelijkheid overeenkomstig de deugdelijke, logische gedachte zijn. Duidelijk is de samenhang der ons verschijnende wereld en het denkend subject. - De opvatting, dat de stoffelijke bewegingswereld aldus is, omdat zij zóó gedacht, zóó door het leven gewild en bedoeld werd, is in overeenstemming met het feit, dat hetgeen niet gedacht kan worden ook niet ge- | |||||
[pagina 497]
| |||||
schieden kan, - dat zich de verschijningswereld binnen de grenzen houdt van het denkbare. Wat zich niet laat denken kan juist daarom nooit een stoffelijk aanzijn verkrijgen, niet tot stand komen. Alle wetten der mechanica zijn dan ook in overeenstemming met, de uitdrukking van, de wetten a priori; de noodwendige denkwijzen; de denkwetten; dezulke, waarvan het anders zijn zich niet laat denken. De stof in hare evolutiën is blijkbaar geheel de uitdrukking van den geest. Discipel: Maar de mechanici, die wel is waar al hunne wetten met denknoodwendigheid tot ééne grondwet terugbrengen, noemen toch die grondwet eene simpele ervaringswet. Philosoof: Laat hooren, hoe luidt ze? Discipel: Ieder vrij lichaam volhardt in den toestand van rust of van eenparige, rechtlijnige beweging. Philosoof: Welnu dit is eene wet a priori, eene denknoodwendige wet. Wanneer ergens op een gegeven oogenblik een lichaam, een stofdeel, in beweging wordt gezet, dan noemt men richting, den weg, dien het stofdeel in het eerste, zoo klein mogelijk gedachte tijdsdeel aflegt. Deze richting, die de kortste weg tusschen twee punten vertegenwoordigt, is dus met denknoodwendigheid eene rechtlijnige en deze eigenschap moet zij noodzakelijk behouden, zoolang niet de een of andere nieuwe bewegingsoorzaak haar deze ontneemt. Eveneens is het met de snelheid, die insgelijks a priori dezelfde moet blijven, wanneer niet een nieuwe oorzaak daarop invloed gaat uitoefenen. Het tegendeel is ondenkbaar. Rechtlijnigheid en eenparigheid zijn dus reeds aprioristische noodwendigheden, zonder welke het begrip van in beweging zetten zelfs zou vervallen. Het feit der in bewegingzetting kan niet zonder deze eigenschappen gedacht worden en is daarom ook aldus in werkelijkheid. Discipel: Immers de ongerijmdheid om het bewustzijn, de gewaarwording, in den gewonen causaalnexus te plaatsen blijkt ook a priori uit de onmogelijkheid zich een dergelijke oorzaaksketen te denken, daar de individu, de menschelijke wilsbemoeiing, van welker aanzijn men zich direkt als subject bewust is, niet anders dan voorwerpen van bewustzijn kan | |||||
[pagina 498]
| |||||
te voorschijn brengen, waardoor het bewustzijnsvermogen als zoodanig nooit in eene verklarende, zich in tijd en ruimte uitstrekkenden causaalketen kan worden voorgesteld. De zoo dikwerf gestelde vraag: hoe komen wij van bewegende atomen tot gewaarwordingen is toch, evenals die naar den oorsprong van het bewustzijn, een ongeoorloofde, zinledige, wegens de onmogelijkheid daarop ooit een antwoord te geven. Philosoof: Er blijft ter verklaring van den samenhang van het geheel niets anders over dan dat men het agens, dat al het levende kenmerkt, hetzij men het-bewustzijnsvermogen, gewaarwording, idee of levensbeginsel, hetzij geest, wil, subject of doelwerking noemt, krachtens hetwelk voor den zich voorstellenden en naar bewuste doeleinden zich regelenden individu elk beeld der buiten hem zijnde dingen ontstaat, aanmerkt als te liggen telkens aan het begin van een causaalnexus en beschouwt als alle causaliteit, d.i. alle beweging der stof na zich sleepend. Neemt men dit aan, dan wordt het psychisch-physische wereldproces, zoo niet in alle bizonderheden doorzichtig, toch in beginsel begrijpelijk en samenhangend en als zoodanig voor ons verstand toegankelijk en bevredigend; wat nimmer het geval kan zijn, wanneer men den oorsprong der verschijnselen uitsluitend in dentijdelijk-ruimtelijken causaalketen zoekt, daar deze noch in het verleden, noch in de toekomst als eindig gedacht kan worden en deze oneindigheid elke mogelijkheid van volledige verklaring voor altijd buitensluit. Discipel: Wanneer men aldus onderscheidt tusschen oorsprong en oorzaak, dan is de vraag: heeft de wetenschap slechts met de oorzaak en niet met den oorsprong te doen en is deze laatste uitsluitend als kunstuiting op te vatten? Philosoof: Deze oorsprong der verschijningswereld, die ons gegeven is als eene samenwerking van geest en stof, doel en materie, mag en moet door de wetenschap als hare basis erkend worden. Neemt zij dezen dubbelen grondslag niet aan, dan voert die miskenning onder meer tot het ontkennen van het essentieele verschil tusschen leven en dood in de natuur, door den geest, den heerschenden levenswil als bij- | |||||
[pagina 499]
| |||||
komende eigenschap der materie te beschouwen en aldus de eenige scherpe grenslijn in de dingen niet op te merken. Discipel: Maar hoe stelt gij u eene dergelijke, oorspronkelijke doelwerking dan voor? Philosoof: Het is opmerkenswaardig, dat uit het bewustzijn eener zoogenoemde toekomst onze bemoeiingen, onze daden tot op zekere hoogte geboren worden. Ik word mij bijvoorbeeld bewust, dat ik over eenige maanden een reis voor mijne gezondheid zal moeten ondernemen met het gevolg, dat ik reeds nu mij in beweging zet en alle mogelijke voorbereidselen tref, die op het toekomstige feit passen. Ik word mij bewust, dat ik voor die reis bepaalde zaken zal moeten kennen en reeds nu maak ik mij die kennis eigen. De maaltijd, waaraan ik over een uur zal aanzitten, doet mij nu reeds van kleeren verwisselen en baard en nagels korten; bemoeiingen, waarvan de toekomstige maaltijd toch zeker de oorsprong is. Een wedren, die over een half jaar gehouden zal worden, noopt den jockey vóór dien tijd reeds zijn lichaam in gewicht te doen afnemen. Wat is het anders dan de toekomst, die deze vermagering, deze verandering van lichaamsvorm heeft teweeggebracht? 't Is de vorm-d.i. beweegkracht van het doel. Op de vorming van al het levende werkt het bewustzijn eener toekomst machtig in; men wordt er toe geleid den oorsprong der bewuste wilsverschijnselen telkens aan het besef eener toekomst toe te schrijven, de bewuste wil zich telkens als doel, niet als gevolg voor te stellen. Overal waar doel is, bestaat dan de gewone stoffelijke oorzaaksketen niet meer, omdat daar inderdaad onstoffelijke factoren eener voorgestelde toekomst worden ingelascht. De verstandelijke vermogens schijnen aldus op den tijd te anticipeeren, en inderdaad is het niet in te zien, waarom het bewuste heden, dat ons telkens eigenlijk uitsluitend is gegeven, niet evenwel door eene toekomst als door een verleden zou kunnen worden bepaald. Zeer zeker staat de toekomst den individu even nabij als het verleden en vloeien verleden en toekomst telkens in het bewuste subject zóó samen, dat elke gemaakte scheiding willekeurig is. Het is volmaakt hetzelfde of eene individueele daad, | |||||
[pagina 500]
| |||||
- een doelbewuste levensbeweging - spruit uit, gebaseerd is op eene gedachte, dat iets zoo en zoo geweest is of dat iets zoo en zoo zal zijn. In beide gevallen ligt de oorsprong der daad in het doelbewuste subject. De zonsverduistering van den 26sten Maart 1895 zoude men met hetzelfde recht oorzaak kunnen noemen van de verschillende, reeds in Februari van dat jaar aangevangen astronomische expeditiën naar Afrika, als van de vlucht der inboorlingen bij het optreden van het verschijnsel. Dit is echter onjuist: beide, expeditiën zoowel als vlucht, hebben niet uitsluitend een oorzaak, maar een reden, een doeleind als oorsprong. Van de verduistering op aarde daarentegen was uitsluitend oorzaak: de zonéclips. De schaakspeler, die een pion verzet, doet dit krachtens een doeleind, dat hij bereiken wil. De beweging, die de pion maakt, had tot oorzaak de stoot met den vinger, eene vroegere beweging. Het geheel echter der bewegingen van vinger en pion had tot oorsprong een doeleind, een reden, de wensch om het spel te winnen. Ter verklaring van elke levensdaad moet men in de eerste plaats zoeken naar een reden, een doel, als oorsprong. Ter verklaring van elk bewegingsverschijnsel der doode stof moet men zoeken naar eene vroegere beweging als oorzaak. Alle stoffelijke invloed is oorzaak. Alle persoonlijke invloed is oorsprong. Discipel: Maar hoe is de invloed van stof op geest, bijvoorbeeld van eten en drinken op denken en gevoelen te verklaren? Wat is de kosmos van een dronken man? Philosoof: De kosmos, dat is de wereld-levensgewaarwording, het wereld-levensbeeld van elk levend wezen, is eene werking van geest op stof, van subject op materie. Het subject, beweging barend en onderhoudend krachtens doeleinden, heeft nu in zijn lichaam een stoffelijk omhulsel, dat, onder normale omstandigheden, aan zijnen impuls tot in bewegingzetting bepaalden weerstand biedt en uit dit proces spruit een bepaald normaal bewustzijnsbeeld; worden aan het lichaam nu bijvoorbeeld bedwelmende of opwekkende stoffen toegevoerd, dan ontstaan daardoor voor het omhulsel, waarmede de levenswil dagelijks en steeds | |||||
[pagina 501]
| |||||
in de eerste plaats te doen heeft, nieuwe, abnormale bewegingstoestanden; krijgt dus het subject eene onbekende, gewijzigde weerstand bij de in beweging zetting der stof te overwinnen en te beheerschen en ontstaan dus noodzakelijk de van den normalen geestestoestand afwijkende bewustzijnsbeelden en ongewone bewegingen. Worden, zooals door het gewone voedsel, dat de individu nuttigt, bekende, niet te sterk werkende stoffen toegevoerd, dan kan deze gewijzigde, maar voor het subject bekende, stoffelijke bewegingstoestand van het lichaam aanleiding worden tot krachtigere inwerking van het subject op de stof, tot krachtigere maar toch normale beeldvorming. Steeds echter blijft bij de levensverschijnselen de stof het passivum, dat door het subject wordt bewerkt naar zijne doeleinden. Kan het subject die stoffelijke bewegingsverschíjnselen niet meer voldoende beheerschen, dan treden waanvoorstellingen, verdooving of ook de dood op. De genuttigde stoffen hebben, als draagsters van beweging, slechts in zooverre invloed op den geest, als zij dezen in meerdere of mindere mate weerstand bieden. Het leven, het bewuste beeld treedt echter slechts op, op het oogenblik dat het subject er in slaagt die stof op gewilde, bedoelde wijze te bewegen. De oorzaak, dat het subject bij deze veranderlijkheid der weerstanden, zich toch vaste, adequate beelden van een objectief wereldverloop vormt, ligt in de omstandigheid, dat, hoe het ook de stof onder verschillende omstandigheden ter bewerking aangrijpt, het altijd met standvastige verhoudingen te doen heeft. Eene massa, die ik vandaag met moeite ophef, kan mij morgen licht vallen. Til ik echter vandaag en morgen te gelijker tijd twee massas op, dan is de gewichtsverhouding dezer beiden voor mij steeds dezelfde. En dit is niet alleen het geval ten opzichte van de zwaarte, maar tevens ten opzichte van de grootte en den duur der stoffelijke verschijnselen. Deze onveranderlijkheid der verhoudingen levert noodzakelijk een standvastig, adequaat beeld van de stoffelijke wereld. Eene aanwijzing, dat het bewustzijn niet aan gewone natuurwetten onderworpen is, ligt ook in de omstandigheid, dat capaciteit, kracht, om tot bepaalde voorgestelde doeleinden | |||||
[pagina 502]
| |||||
te geraken voor den individu verkregen kan worden, doordat hij zich van het hem daartoe ontbrekende, het gemis van iets bewust wordt. Gij weet, dat veelal de weg naar de kracht loopt langs het zich bewust worden der zwakheid. Ik word mij bijvoorbeeld bewust, dat het mij onmogelijk is, een gewicht van honderd pond op te heffen. Nu begin ik er naar te streven, dit wèl te kunnen. Steeds gedreven door het besef van mijn onvermogen, oefen ik mij meer en meer en na eenige dagen ben ik in staat den honderdponder de gewenschte beweging te geven. In het bewustzijn dus zelfs van het niet in ons zijnde, van het negatieve, ligt positieve wilskracht waaruit beweging spruit. Onmogelijk is het in te zien, waar in dergelijk geval de materieele oorzaken te zoeken waren eener wilsuiting, die daaruit zou voortvloeien. Ten allen tijde wordt bij de geschriften, gesprekken, klankuitingen, bewegingen van levende wezens naar de bedoeling gevraagd. Niet de beweging, het stoffelijk verschijnsel zelf, maar de daardoor vertolkte bedoeling is er hoofdzaak. Het stoffelijke levensverschijnsel is het symbool der bedoeling. Ware het niets meer dan een stoffelijk bewegingsverschijnsel, dan zou het zelfde verschijnsel ook steeds de zelfde uitwerking, het zelfde bewegingsgevolg, moeten hebben en dit laatste niet kunnen verschillen, naarmate aan een zelfde verschijnsel eene verschillende bedoeling wordt toegeschreven. Bijvoorbeeld: X haalt in mijne tegenwoordigheid een dolk uit zijn zak (d.i. doet eene stof eene bepaalde beweging ondergaan) met de bedoeling het wapen op te poetsen. In dit geval laat het bewegingsverschijnsel mij volmaakt rustig. Haalt nu X, op geheel gelijke wijze als voorheen, den dolk te voorschijn, maar zie ik daarin thans eene bedoeling mij te dooden, dan zet het zelfde verschijnsel, dat mij zoo juist in rust liet, mij thans in hevige beweging. Ik vlieg op hem af, kies het hazenpad of iets dergelijks. Deze ongelijke inwerking van de zelfde stoffelijke zaak op een zelfde andere zaak, zou onder de steeds gelijke werking van eene natuurwet onmogelijk zijn. Het is duidelijk, dat het bewustzijnsvermogen, het denkvermogen, het bewuste doeleind, de doelwerking, niet mede | |||||
[pagina 503]
| |||||
in den gewonen, stoffelijken keten van oorzaak en gevolg kan vallen; maar dat omgekeerd door een bepaald doel, door den bewusten wil, telkens nieuwe toestanden, nieuwe bewegingsverschijnselen der stof in het leven worden geroepen en het bewuste subject zich als onstoffelijke bewegingsbron aan ons voordoet. - Denkt men het stoffelijke heelal op onstoffelijke, psychische wijze door levensdoeleinden (wil men liever: door den vrijen wil) telkens in beweging gezet, d.i. keert men terug tot de oorspronkelijke, meest voor de hand liggende en in werkelijkheid door eiken individu gevoelde en begrepene opvatting, dat sommige bewegingsverschijnselen afhankelijk zijn van onzen wil (d.i. van eene onstoffelijke gewaarwording) en daardoor ontstaan, dan kan zich in overeenstemming met de waargenomen en a priori noodzakelijke bewegingswetten, een beeld der stoffelijke wereldorde in ons vormen, dat op merkwaardige wijze met de gegeven werkelijkheid overeenstemt en hetwelk ik u hier voorloopig in enkele ruwe trekken zal trachten aan te geven. Als aprioristische noodzakelijkheid, als denkgrondwet neme men aan, dat voor 't geheel elke vernietiging, elk verdwijnen van aanwezige beweging als ondenkbaar is buitengesloten. Discipel: Toch zal een in de hoogte geworpen steen, zelfs de luchttegenstand buiten rekening gelaten, zijne beweging reeds na korten tijd verliezen? Philosoof: Dit verlies is slechts schijnbaar; wat de steen aan zichtbare beweging verliest, dat heeft hij als moleculaire beweging in zich opgenomen. - Als eerste wet stelle men nu: eene met bepaalde snelheid in beweging gezette massa (stofdeel) kan deze beweging slechts verliezen, voor zoover die massa in staat is hare beweging aan andere, haar in ruimte rakende massas (stofdeelen), over te doen. Als tweede wet gelde, dat elk stofdeel (massa) zich steeds tracht voort te bewegen in de hem oorspronkelijk gegevene richting en er tevens naar streeft zijne oorspronkelijke bewegingsrichting mede te deelen, over te doen, aan de stofdeelen, die het op zijn weg ontmoet. Met deze aprioristisch noodzakelijke en daarom door de | |||||
[pagina 504]
| |||||
waarneming steeds bevestigde grondstellingen, is de eenige methode ter verklaring van alle stoffelijke verschijnselen, buiten den oorspronkelijken invloed van het subject gedacht, gegeven. Men neme nu aan, eene oorspronkelijke rust der gelijkmatig over de ruimte verdeelde, algeheele stof en daaraan toegevoegd een naar doeleinden werkend, bewegingwekkend levensbeginsel, welke eens voortgebrachte bewegingen, ten aanzien harer onvernietigbaarheid, mededeeling en richting aan onze drie grondwetten gebonden zijn. De eens ontstane beweging dus blijft en tracht zich over het heelal in bepaalde oorspronkelijke richtingen voort te planten. In den oorspronkelijken rusttoestand der gelijkmatig over de ruimte verdeelde, algeheele stof bestond dus eene bepaalde, overal aanwezige verhouding tusschen volumen en massa. Tengevolge der door het leven aan deze overal even dichte stofmassa toegedeelde beweging, ontstonden daarin verdichtingen en verdunningen, welke in hare oneindige varieteit moesten leiden tot de verschillende stofaglomeraten: vaste, vloeibare, gasvormige lichamen, die de hun toegedeelde beweging, voor zoover ze die niet hebben kunnen overdoen aan andere stofmassas, noodzakelijk nog in zich moeten bevatten. Discipel: Bij voorbeeld? Philosoof: Om tot eene bepaalde dichtheid te geraken, hebben de stofdeeltjes van het eene of andere lichaam bijvoorbeeld ijzer, een weg met bepaalde gemiddelde snelheid afgelegd, om van hun oorspronkelijke rustplaats te komen naar de plaats, die zij in de ijzermassa innemen, m.a.w. werd aan die stofdeeltjes in een zekeren tijd eene bepaalde versnelling, beweging, toegevoegd. Denken wij de in rust verkeerende stofmassa oorspronkelijk over een volumen van 1 kubieke Meter verspreid en wordt nu bijv. in één seconde deze stofmassa tot een volume van 1 kubieke Centimeter teruggebracht, dan ontstond door deze bewegingsdaad voor een bepaald getal stofdeelen, terwaarde van m, eene bepaalde | |||||
[pagina 505]
| |||||
gemiddelde snelheid, die noodig was om tot een stofaglomeraat met de dichtheid van ijzer te geraken. Dit stofaglomeraat heeft deze bewegingssnelheden noodzakelijk in zich moeten opnemen en zal dus een bepaalde bewegingswaarde in zich bevatten, die uitgedrukt kan worden in het produkt van de stofmassa en de gemiddelde snelheid, waarmede de deelen dier massa naar een gemeenschappelijk middelpunt zijn voortbewogen; een produkt, dat tevens zijne uitdrukking moet vinden in de dichtheid der ontstane massa; dat is in de verhouding van massa tot volumen; in het soortelijk gewicht der lichamen. De lichamen zijn de dragers van bepaalde bewegingswaarden; hunne massa's hebben de dichtheid bekomen tengevolge eener aan hare stofdeelen toegedeelde beweging van bepaalde snelheid. Deze stofdeelen moeten de beweging, voor zoover zij die niet over andere stof in de ruimte hebben kunnen verspreiden en daaraan mededeelen, nog in zich bevatten, daar eene vernietiging van beweging ondenkbaar en onmogelijk is. Deze met noodzakelijkheid in de lichamen voorhandene bewegingen, tot de aanwezigheid waarvan wij moeten besluiten, ook zonder dat wij in staat zijn ze waar te nemen, zullen dus daaruit ook te voorschijn moeten treden, meer of minder, naarmate op een gegeven oogenblik die bewegingen zich buiten de grenzen van het lichaam kunnen begeven d.i. de hun oorspronkelijk toegedeelde bewegingsrichting kunnen vervolgen. Discipel: Hoe stelt gij u dat voor? Philosoof: Denk twee tegen elkaar gedrukte lichamen. Ze verkeeren in oogenschijnlijke rust, omdat beide deelen, die eene bepaalde bewegingswaarde in zich bevatten hunne oorspronkelijke bewegingsrichtingen niet konden vervolgen. Verbreekt men nu het evenwicht, door bijvoorbeeld de lichamen van elkaar te slaan, dan komt de beweging van beide weer voor den dag. Analoog is het bij de stofdeelen der lichamen, die samengevoegd, met elkaar evenwicht makend, zich in beweging zetten, wanneer wegens de een of andere oorzaak dit evenwicht wordt verbroken en de deelen elkander kunnen passeeren. | |||||
[pagina 506]
| |||||
Alle lichamen bevatten aldus eene bewegingsvoorraad, die in eenheden van tijd en ruimte kan worden bepaald en die aan het licht treedt, wanneer de stofdeelen niet meer evenwicht met elkander maken en weer in de oorspronkelijk gegevene richting zich kunnen voortbewegen. Eveneens kan men zeggen, dat oorspronkelijk in de met gelijke dichtheid over de ruimte verdeelde, algeheele stof eene bepaalde verhouding bestond tusschen volumen en massa, die, nadat zij verbroken werd, steeds bezig is zich te herstellen, zoodat de beweging, die aan de stof bij de verbreking der verhouding werd toegevoegd, zoo spoedig dit mogelijk is, weer te voorschijn komt. Discipel: Zooals in het geval, dat eene bepaalde massa gas tot een kleiner volume wordt samengeperst de voor die persing verbruikte, aangewende, vroegere hoeveelheid van beweging zich bijvoorbeeld in den vorm eener uiteenbarsting, eener latere hoeveelheid van beweging, geheel weder vertoont, nietwaar? Philosoof: Zeer juist. Perst men het gas nu zoo sterk, dat het eenen vloeibaren vorm aanneemt, dan bevat die vloeistof noodzakelijk de verbruikte beweging, welke daaruit ook weder aan het licht kan gebracht worden. Men denke zich bijvoorbeeld een cylinder gevuld met zwaveldioxyde-gas, waarop een zuiger. Druk ik den zuiger tot op de helft naar beneden, dan heb ik zoodoende eene bepaalde hoeveelheid lichaamsbeweging overgebracht op het zwaveldioxyde-gas, welke bewegingshoeveelheid daaruit, zoo spoedig ik ophoud den zuiger te drukken, weer bij de ontspanning van het gas voor den dag komt. Druk ik nu het gas, bij constante temperatuur, steeds sterker en sterker; dat is: deel ik daaraan eene steeds grootere hoeveelheid lichaamsbeweging mede, dan neemt het eenen vloeibaren vorm aan en bevat die vloeistof noodzakelijk de verbruikte beweging, die daaruit ook weder aan het licht kan gebracht worden. Discipel: Zoudt gij mij uwe voorstelling van de onvernietigbaarheid van beweging met een enkel voorbeeld willen toelichten? Philosoof: Geeft men op een bepaald oogenblik aan 10 K.G. | |||||
[pagina 507]
| |||||
van eene willekeurig te kiezen, in rust verkeerende massa eene bewegingssnelheid van 5 M. per seconde, dan zal dit quantum beweging daarna, als onvernietigbaar, steeds aanwezig zijn. Naarmate de aan de 10 K.G. toegevoegde beweging zich voort kan planten, d.i. naarmate de oorspronkelijke beweging zich over eene grootere massa kan uitbreiden, in die mate wordt de bewegingssnelheid minder, zoodat het oorspronkelijk ontstane quantum beweging daarna op elk tijdstip in zijn geheel aanwezig is, al veranderen de factoren massa en snelheid gestadig. Een tol met eene massa van 10, waaraan, om hem met eene snelheid = 5 te doen draaien, op een gegeven oogenblik eene, bijvoorbeeld in massa en snelheid te bepalen bewegingswaarde 10 × 5 = 50 toegevoegd is, zal zich daardoor zoolang bewegen, totdat hij die beweging op de hem rakende stof, draagvlak en atmosfeer, heeft overgedragen. Hetgeen nu de tol elk oogenblik aan beweging verliest, heeft hij aan zijne omgeving overgedaan, zoodat voor het geheel de beweging 50, na eens aan den tol te zijn medegedeeld, steeds aanwezig blijft. Of denk u een billardbal, die met de snelheid van 3 M. in de seconde een' anderen in massa gelijken, in rust verkeerenden bal zóó kon raken, dat de laatste zich nu met de zelfde snelheid voortbeweegt. Noodzakelijk moet nu de eerste bal in rust verkeeren. Het quantum beweging is echter gebleven, al heeft ook eene andere massa dan de oorspronkelijke thans de beweging verkregen. Kan de aan den tol of aan de 10 K.G. toegevoegde beweging zich in het geheel niet voortplanten of zich niet over eene grootere massa uitbreiden, dan zal noodzakelijk de oorspronkelijke snelheid voor de gelijkblijvende massa bewaard blijven, d.i. het lichaam zal zich met de oorspronkelijke snelheid moeten blijven voortbewegen, want eene massa behoudt eene haar toegevoegde bewegingshoeveelheid, zoolang zij niet in staat is, de beweging op eene andere massa over te planten. De eens in het leven geroepen bewegingen, daarna dus steeds noodzakelijk aanwezig zijnde; stofaglomeraten vormende en zich slechts veranderende ten aanzien van snelheid en massa, slaan nu geheel bepaalde richtingen in, want elk | |||||
[pagina 508]
| |||||
stofdeel (massa) tracht zich steeds voort te bewegen in de hem oorspronkelijk gegevene richting en streeft er tevens naar zijne oorspronkelijke bewegingsrichting mede te deelen, over te doen aan de stofdeelen, die het op zijnen weg ontmoet. Het noodzakelijk gevolg hiervan is, dat die richtingen, welke in den loop des tijds het veelvuldigst door het leven aan de stof werden toegevoegd, daarin de praedomineerende richtingen zijn geworden. Stelt men zich nu de bewegingen voor, spruitende uit het levensbeginsel, ontstaande in den strevenden individu, die inderdaad steeds de verschillende stofdeelen in een hem passende mate en langs hem passende banen zijne persoonlijkheid of de door hem gekozen punten in de ruimte doet naderen en daarvan verwijdert, dan zijn daaruit te verklaren de in de doode massa praedomineerende kringvormige bewegingen, zooals wij die in oneindig aantal en in den grootsten omvang in de natuur aantreffen. Deze kringvormige bewegingen, die men thans als eene werking van middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten aanmerkt, zijn slechts de naar onze 2de wet noodzakelijke gevolgen der door het leven aan de stof toegedeelde bewegingen. Het overheerschende centrifugaal-centripetaal bewegingsbeginsel der doode massa was slechts de uitdrukking, de resultante, van hetzelfde bekende principe van stoffelijke vereeniging en verwijdering, dat we als praedomineerend in de naar een doel samenvoegende en scheidende levenswil, het subject aantreffen; terwijl de groote verscheidenheid der richtingen, die bovendien de bewegingen in 't heelal inslaan, in overeenstemming is met de verscheidenheid der banen, langs welke de levenswil de stof daarenboven nog in beweging zet. Het is overigens mogelijk, schoon aan werkelijke moeilijkheden verbonden, den bewegingsinvloed van het levende organisme op een het omgevende, zich in relatieve rust bevindende, doode stofmassa experimenteel te doen blijken en daaruit te bewijzen, dat alle bewegingsverschijnselen der doode stof in verband staan met die, welke voortgebracht zijn door het leven in de natuur. Men zoude daarvoor een levend wezen in een zóódanige, in relatieve rust verkeerende middenstof moeten brengen, | |||||
[pagina 509]
| |||||
welke de bewegingsrichtingen, die het organisme aan de het omgevende stof mededeelt, zichtbaar vertoont. Er wordt dan ten slotte een zichtbaar, door het leven verwekt bewegingsresultaat verkregen, 't welk overeenstemming zal vertoonen met de kringvormige bewegingen der zonnestelsels. Een dergelijke proef zou een verklarend licht kunnen werpen op het verband der wilsfunctiën met de bewegingen des anorganischen heelals. Men zou daardoor eene groote schrede nader kunnen komen tot de erkenning der scheppende, veroorzakende macht van het bewuste levensdoel, dat dan zou kunnen blijken niet aan eene natuurwet der causaliteit te gehoorzamen, maar integendeel in den loop der tijden het stoffelijk heelal zijne thans gevolgde wegen te hebben voorgeschreven en te zullen voorschrijven. De opvatting, dat buiten de georganiseerde, levende, tevens de doode stof des heelals in haren oneindigen omvang zich beweegt op eene wijze, zooals de wilskracht van den individu die heeft aangegeven, moge u op het eerste gezicht paradoxaal schijnen. Vergeet echter niet, dat even onmetelijk en groot als de beweging der stof, het aantal is der geleefd hebbende individuen, welke in de myriaden eeuwen tijd genoeg hebben gehad om, voortbewegende in de aan elk levensdoel eigene, met elkander overeenstemmende richtingen, de thans door ons waargenomene evolutiën des stoffelijken heelals te hebben doen ontstaan. Discipel: Zoo zouden dus naar uwe meening de individuen in staat zijn ook op den loop der groote natuurverschijnselen in te werken? Philosoof: Één doelmatig aangelegd intellect zou bij machte kunnen blijken de as der aarde van stand te doen veranderen en de hemellichamen van hunne banen te doen afwijken, gelijk de zonnestelsels hunne bewegingen aan het leven hebben ontleend. De toekomstige taak der wetenschappelijke bemoeiing zal moeten zijn: de uit het levend organisme spruitende bewegingen in haren tijdelijk - ruimtelijken loop met denknoodwendigheid te bepalen en proefondervindelijk te volgen. Geschiedt dit logisch en nauwkeurig, dan zal het resultaat | |||||
[pagina 510]
| |||||
in staat blijken, de steeds weer naar voren dringende, eenzijdige, materialistische wereldbeschouwing, misschien voor immer, te doen terugwijken. Discipel: Deze geheel nieuwe psychisch-physische wereldbeschouwing, die voor het eerst het leven zijnen rechten plaats in het heelal aanwijst, zou tevens eene andere methode in de wetenschap beduiden. Philosoof: Inderdaad en zij zou al vast het in de mechanica verdwaalde krachtsbegrip, dat niet verklaart maar verwart, daaruit doen verdwijnen en dit naar het levensdoel als oorsprong van beweging verplaatsen. Discipel: De mechanica zou dus, ter bepaling van bestaande bewegingen en harer richtingen, slechts gebruik maken van eenheden van tijd, ruimte en massa en de ongeziene grootheid kracht niet noodig hebben? Philosoof: Zeer juist. Het begrip kracht behoort niet tot onze kennis aangaande de objectieve wereld, want elke erkentenis van de wereld buiten ons is met logische noodzakelijkheid terug te brengen tot de begrippen van stof en beweging. Wij weten immers, dat wij van alle stof slechts de verschillende bewegingen, welke van die stof met onze zintuigen gecorrespondeerd hebben, tot bewustheid brengen. Een onstoffelijk krachtsbegrip in de mechanica in te voeren is met den aard dezer exacte wetenschap geheel in strijd. Om nu echter tot onzen mikrokosmos terug te keeren: het subject, de wil, de philosophie, onderscheidt in de tevoren vermelde, tweede categorie der bewustzijnsbeelden: a. dezulke, welke wel is waar niet met eene tijdelijkruimtelijke, stoffelijke werkelijkheid geheel overeenstemmen, maar die het mogelijk is in tijd en ruimte te verwerkelijken, een stoffelijk aanzijn te geven. Dit zijn de nieuw-ontstane, scheppende, doelmatige bewustzijnsbeelden, tengevolge waarvan het bewuste leven krachtiger wordt, de levensdoeleinden bereikt worden; b. dezulke, die niet met eene stoffelijke bewegingswerkelijkheid overeenstemmen en tevens niet voor verwerkelijking vatbaar zijn. Dit zijn de beelden, die eene miskenning van | |||||
[pagina 511]
| |||||
de bestaande denk- en natuurwetten in zich bevatten en dientengevolge onder hare werking onmogelijk zijn te verwezenlijken. Hier hebben wij de dwaling. Deze beelden zijn gebrekkig, ondoelmatig en maken den individu, die ze veelal voor deugdelijk houdt, zwakker in den strijd om het bestaan; verwijderen hem van zijn scheppingsdoel. Terwijl dus de philosophie als wetenschap, gelijk het erkennende subject in het algemeen, overeenkomst en verscheidenheid in den gegeven mikrocosmos onzer gewaarwordingen brengt en zoekt en o.a. tot bovengenoemde algemeene indeeling der bewustzijnsbeelden komt, valt ook hierbij nog eens te wijzen op het kenmerkende van elke levensbemoeiing, van elk met streven gepaard gaand levensverschijnsel; een kenmerk, dat bij philosophische, wetenschappelijke bemoeiing in hooge mate op den voorgrond treedt. Het levend subject wordt geleid door een in de toekomst gedacht, vooropgesteld doel, dat zich in de eerste ontwikkelingsphasen van het gevoels- en denkvermogen bepaalt tot een vaag voorgevoel eener toekomstige, gewenschte toestand. Het gevoel (welbehagen of onlust) wijst aan, hoe het subject in het heden zich verhoudt tot eene bepaalde, voorgevoelde toekomst als doel. Verhoudt het heden zich tot deze in de toekomst gewilde toestand als een deugdelijk middel tot het doel, d.i. hangt dit heden met de toekomst logisch samen, dan is het voor den individu vergezeld van een gevoel van welbehagen, harmonie, vereeniging. Verhoudt het zich daarentegen tot het doel als een ondeugdelijk middel of is het heden zoodanig, dat bepaalde doeleinden aldus in het geheel niet bereikt kunnen worden, dan gevoelt het subject onlust, strijd, wanhoop en dergelijke. In beide gevallen staat het levend organisme klaarblijkelijk onder den beheerschenden invloed van bepaalde doeleinden. Ik herhaal, dat op hetgeen leeft eene gedachte toekomst duidelijk inwerkt. Elk levend wezen is ons gegeven als subject en als object, als subject is het gegeven als beweging bedoelende en veroorzakende bewustheid, als object is het gegeven als stoffelijk bewegingsverschijnsel. Schifting, regeling, aanpassing, teeltkeus, natuurkeus, strijd om het bestaan, gelijk | |||||
[pagina 512]
| |||||
alle met gewaarwording gepaard gaande individueele bemoeiingen, hebben slechts beteekenis ten aanzien van een gewaarwordend subject, gedreven door zijne belangen en doeleinden. Men komt er telkens toe zich het levende wezen voor te stellen, niet als gedreven door oorzaken, maar als getrokken door beoogde gevolgen, doeleinden. Naarmate de bewustheid, het subject, uitgebreider is, wordt dit doel verder in de toekomst en duidelijker gedacht. Het eigenaardige der wetenschappelijke bemoeiing ligt nu hierin, dat daarbij getracht wordt zich een keten van middel en doel zoo volledig en lang mogelijk voor te stellen. Deze slechts gedachte, tijdelijkruimtelijke nexus tusschen voorop te stellen doel en middelen, heeft bij de wetenschappelijke bemoeiing eene relatief groote uitgestrektheid. Bij de kunstschepping is die gedachte nexus bijvoorbeeld veel kleiner. Middel en doel liggen daar nader. Het bewuste denkvermogen speelt bij de kunst een geringeren rol, dan de verheven intuïtie, welke bijna zonder bewuste inspanning, een doel door de meest passende middelen op wonderbaarlijke wijze doet bereiken, hetgeen, gelijk alle instinctsverrichting, als eene logica, doelwerking, rede, in het bijna onbewuste streven moet worden opgevat. Eene sterk-sprekende, soortgelijke doelwerking is ons, onder meer, gegeven in het vermogen van levende organismen om met goed gevolg te strijden tegen schadelijke, het levensdoel bedreigende invloeden, in de zoogenaamde natura medicatrix. Ook kan als voorbeeld van eene bijna onwillekeurig ontstaande, intuïtieve doelwerking in het menschelijk organisme dienen, dat gedachten meestal op den voet gevolgd zijn door de middelen om ze mede te deelen, m.a.w. dat eene gedachte, in den mikrocosmos van het bewustzijn, veelal onmiddellijk vergezeld gaat van taal om die uit te drukken, hetgeen zoo algemeen is, dat men dikwijls waant, dat woord en gedachte onafscheidelijk in ons verbonden zijn en men in woorden denkt. Socrates ging zóover het denken een inwendig gesprek te noemen. Hij zegt aan Theaetetus: ‘zoo noem ik dan het meenen spreken en meening de slotsom van een gesprek, dat in stilte door de ziel met zich zelve gehouden wordt’. | |||||
[pagina 513]
| |||||
Dit samengaan van gedachte, gewaarwording, en uitdrukking, mededeeling, heeft ook tot minder doelmatig taalgebruik geleid, zooals wij het waarnemen bij menschen, die in zich zelf spreken, en bij sommige litteraire voortbrengers, die er slechts op uit zijn, aan eene gewaarwording uiting te geven, zij het in onverstaanbare taalvormen. In deze klank- en lettersymbolen, dit stoffelijk kleed, deze bewegingstoestand der stof ligt te weinig bedoeling, te weinig beheersching. Zij zijn te zeer onder den invloed der stoffelijke bewegingswetten tot stand gekomen en te weinig onder dien van het doeleind, de doelwerking, het subject. Aangezien alle in de toekomst voorgestelde doeleinden in dit leven niet anders dan in stof verwezenlijkt kunnen worden, m.a.w. alle doeleinden zich uiten in de groepeering van stof om een centrum, hetwelk weer beteekent, dat men in zijn doen beperkt is tot het geven van bepaalde beweging en bewegingsrichting aan de stof, zoo zal het in het algemeen ook de taak der wetenschap zijn, na te gaan òf en door welke middelen een bepaalde voorgestelde en gewenschte toestand in het leven kan worden geroepen. Hiertoe heeft zij de kennis der natuurwetten noodig, die zij in de met denknoodwendigheid in beeld te brengene opeenvolging der toestanden van het verleden bezit en verkrijgt. Zoo wordt het gedachte verleden door den individu verplaatst naar eene gedachte toekomst en spruit uit beiden de bewuste daad van het heden. Gedachte reeksen van oorzaak en gevolg worden veranderd in gedachte reeksen van doel en middel. Het doel is bij de totstandkoming der individueele, bewuste daad blijkbaar volkomen gelijkwaardig met oorzaak. In de verschillende onderdeden der wetenschap worden de veelvuldigste doeleinden ter bereiking vooropgesteld en over deze onderdeden worden tevens de naar overeenkomst gesplitste categoriën der objecten-bewustzijnsbeelden ter bewerking verdeeld. De philosophie, de wetenschappelijke bemoeiing ten aanzien van het geheel der objecten-gewaarwordingen, onderscheidt zich van de onderdeelen der wetenschap, zoowel wat doel als | |||||
[pagina 514]
| |||||
object betreft - niet qualitatief, niet ten aanzien van den aard der bemoeiing of den aard van het object, maar slechts ten aanzien van den omvang, de algemeenheid van het doel en ten opzichte van het aantal der objecten-gewaarwordingen. Het te bewerken veld der philosophie als wetenschap in het algemeen, het geheel der objecten-gewaarwordingen, is dus blijkbaar even bepaald, of zoo men wil even onbepaald, als elk harer onderdeelen en iedere bewering, die eene wetenschappelijke bemoeiing ten aanzien van het geheel der gewaarwordingen onmogelijk acht, wegens de onbepaaldheid van haar object, moet blijkbaar op miskenning berusten, wanneer men eene wetenschappelijke bemoeiing ten aanzien van een, in dezelfde mate onbepaald gedeelte van dat geheel, een gedeelte dier objecten-gewaarwordingen, zooals de verschillende onderdeden der wetenschap die behelzen, voor vruchtbaar en mogelijk houdt. Betreffende den omvang van het doel omvat de philosophie, de wetenschap in het algemeen, alle gegevene doeleinden, uit welke zij het algemeene hoofddoel: de versterking van het redelijke levensbeginsel in het subject en zijne vereenigingen abstraheert en voorop stelt; terwijl zij de middelen aangeeft om dat doel te bereiken. Discipel: Toch wordt nog veelvuldig, in het bizonder door de détaillisten, de algemeen-wetenschappelijke bemoeiing, als te omvangrijk en te onbepaald, voor onvruchtbaar en ondeugdelijk gehouden en zoo niet op hare rechte waarde geschat. Philosoof: Het is niet geheel in overeenstemming met de waardigheid der philosophie hare voortreffelijkheid in bizonderheden te betoogen. Tegenover de beweringen van kortzichtigen zij u echter op de eminent practische beteekenis der algemeenwetenschappelijke bemoeiing met beslistheid gewezen. Het is niet moeilijk in elk onderdeel der wetenschap de nadeelige gevolgen aan te wijzen van het gemis aan algemeen-wetenschappelijken zin. Zeer zeker zoude, om een enkel voorbeeld te noemen, eene wet als die van Mayer-Helmholtz, vaststellend, dat arbeidsvermogen niet kan vernietigd worden, niet eerst in deze eeuw en na tallooze experimenten algemeen goed | |||||
[pagina 515]
| |||||
der natuurkundigen zijn geworden, indien deze wat meer op algemeen-wetenschappelijke, philosophische basis hunne beschouwingen en bemoeiingen hadden kunnen gronden. Diezelfde wet toch moet door elk goed philosoof sedert menschenheugenis a priori zijn erkend en uitgesproken, want ten opzichte van het physisch bestaande in zijn geheel, is verloren gaan en verdwijnen geheel zinledig en ondenkbaar. En wanneer men, gelijk de natuurkundigen, kracht, energie, opvat als alle bestaande oorzaken van bepaalde bewegingstoestanden in het heelal en wij buiten het heelal niets bezitten om daarheen eenige der bestaand veronderstelde oorzaken te laten verdwijnen, dan blijft ons niets over dan een behoud dier oorzaken, het behoud van alle energie a priori aan te nemen. Evenmin zoude er een Van 't Hoff voor noodig zijn geweest om de scheikundigen van zijnen tijd te verkondigen, dat alle stof, alle atomen en moleculen in werkelijkheid eigenlijk lichamen in de ruimte zijn, met drie en niet met twee afmetingen en alle stofcombinatiën dus onmogelijk in mathematisch gedachte vlakteverhoudingen zijn uit te drukken, - zooals dit met de vroegere scheikundige formules steeds te vergeefs beproefd werd, - wanneer de scheikundigen een voldoenden algemeenen blik hadden bezeten om over hunne mathesis, de stoffelijke werkelijkheid, die zij bedoelt weer te geven en te bepalen, niet uit het oog te verliezen. -
Nog zij u met een woord er op gewezen, dat de te voren in het licht gestelde doelwerking, die in de eerste plaats het levend organisme zelf in beweging zet, tot dit lichaam echter in geenen deele is bepaald. Machines, molens, schepen, spoorwegen worden in laatste instantie niet door stoom, wind of electriciteit, maar door de menschelijke doeleinden gedreven. Discipel: Men zou zeggen: dat spreekt nogal van zelf. Philosoof: Inderdaad en toch vergeten het alle materialisten, gelijk zij geen wezenlijk verschil opmerken tusschen een dronken man en een vat jenever; tusschen een naar voedsel zoekenden vlinder en eene door den wind voortbewogen | |||||
[pagina 516]
| |||||
papiersnipper; tusschen een levend wezen en een lijk; tusschen den heerschenden en den begraven Napoleon! - Ook is de doelwerking, die bijvoorbeeld A bezielt, op B overdraagbaar, zóó dat de laatste dienstbaar wordt gemaakt aan, in beweging wordt gezet voor de doeleinden van den eersten. Een knecht beweegt zich in hoofdzaak naar de doeleinden van zijnen meester. Wanneer ik er toe gedreven word, u het leven te redden, dan maak ik uw doeleind tot het mijne. Dit is eveneens het geval met alle uitingen van naastenliefde en humaniteit. Elke levende cel werkt dus naar doeleinden. Het levend organisme nu is op zichzelf reeds eene verzameling van cellen, die één gemeenschappelijk hoofddoel bezitten. Dit doel moet beschouwd worden als een collectief, algemeen subject ten opzichte van de onderdeden, de cel-subjecten. Slechts eene bepaalde harmonie in de doeleinden dezer onderdeelen, maakt een levensvatbaar, collectief subject als hoofddoel mogelijk. De maag bijv. bedoelt spijzen tot zich te nemen en te verwerken. Doet zij dit te veel, dan kan het lichaam, het geheele subject daaronder lijden en sterven. Overmatige neigingen van tong en gehemelte en andere lichaamsdeelen; bepaalde, telkens wederkeerende gedachten, die het subject in zijn belang gevoelt te moeten bedwingen en onderdrukken, zijn uitingen van onharmonische werking der doeleinden der deelen van het subject, welke disharmonie het voortbestaan van het geheel in gevaar brengen. Eene herhaling van dien toestand, van die collectiviteit van doel, vindt men in de gemeenschap van man en vrouw, van familie, van vrienden, van geloofsgenooten, van gemeenschappelijke ondernemers, van den staat en zijne onderdeelen, van de menschheid, ja van al het op aarde levende samen. Één doeleind, bijvoorbeeld den vijand uit het land te weren, of recht en rede te beschermen, is de drijfveer, die een geheel volk te gelijkertijd in beweging kan zetten. De omstandigheid, dat de individu voor een gemeenschappelijk doel het leven laat, zooals we dat bij mensch en dier veelvuldig aantreffen, waar klaarblijkelijk het doel verder reikt dan het individueele belang; het behoud en | |||||
[pagina 517]
| |||||
voortbestaan der levensdoeleinden, onder de voortdurende wisseling der stoffelijke omhulsels als tijdelijke dragers daarvan; de blijvende doeleinden en groote beginselen, die, schoon zij hoofdzakelijk in 't algemeen levensbelang zijn, toch richtsnoer worden van den individu in het bizonder; en meer - dit alles leidt ons er toe het subject als een onderdeel van eene groote, algemeene doelwerking te erkennen; het bestaan van een algemeen levensorganon, eene alles omvattende levenswil aan te nemen. Op deze gemeenschappelijke doeleinden, dit collectieve subject, zal ik in een volgend onderhoud nader terugkomen. Ten slotte stip ik aan, dat in 't algemeen het enkele-subject, naarmate het voor zichzelf leert zorgen, gedreven wordt ook aan de belangen van anderen te denken: het verstandiger, machtiger worden, het humaner worden in zijn gevolg heeft. In 't groot geeft ons daarvan de geschiedenis der beschaving een treffend voorbeeld, waar wij telkens de meeste humaniteit, de hoogste cultuur bij de machtigste volkeren vinden. Opmerkelijk is verder en te denken geeft het feit, dat alle middelen, stoffelijke bewegingstoestanden, die niet op het doel des levens passen, in den loop des tijds worden uitgescheiden en slechts het doelmatige, redelijke overblijft en duurzaam met het leven blijft verbonden. De groote, op den duur overwinnende beginselen, die men in den individu en zijne vereenigingen aantreft, zijn te beschouwen als de waar en eenig geblekene wijze, om het het levensdoel, het krachtiger worden van de rede, de harmonie in het collectieve subject te bereiken. |
|