Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
Boekbeoordeeling.Een zeer bruikbaar boek over de vriendschap in de antieke wereld is voor eenigen tijd door den heer Dugas gepubliceerdGa naar voetnoot1). Wat men bij Xenophon, bij Plato, bij Aristoteles, in de scholen van Epicurus en Zeno, bij Plutarchus over de vriendschap vermeld vindt, deelt hij mede, zoowel om uit die gegevens een voorstelling over de zeden der vriendschap op te maken, als om de meeningen der wijsgeeren, hun theorieën en problemen, hun kritiek van de zede af te leiden. En het is niet enkel compilatiewerk, dat hij geeft. Hij ziet en schildert in de geschiedenis van het vriendschapsgevoel een merkwaardig ethisch verloop. Van beheerschend gevoel is de vriendschap een ondergeschikt gevoel geworden; het heeft plaats gemaakt voor de liefde: het groote verschil tusschen de gevoelswereld der ouden en der modernen is dit, dat bij de ouden de vriendschap, bij de modernen de liefde de sterkste en meest ontwikkelde aandoening is. Men schrijft geen dik boek zonder aan vele lezers veel stof tot het opwerpen van bezwaren te geven, en de heer Dugas, die voortdurend een oordeel moest uitspreken over de inzichten der groote antieke wijsgeeren, zal dit lot niet ontgaan. Het is echter mijn bedoeling niet hier in een uitvoerige kritiek te treden; ik wil het boek als geheel zeer aanbevelen, en mij voorts beperken tot de bespreking van één bezwaar. De heer Dugas heeft zich in zijn opvatting over de zeden der vriendschap in de Helleensche wereld bijna uitsluitend gegrond op de gegevens aangeboden door dezelfde schrijvers, | |
[pagina 519]
| |
die over de vriendschap theoretiseeren. Hij ontleent aan Xenophon, Plato en Aristoteles niet alleen bespiegelingen over het gevoel, maar hij neemt hun werken tevens als bron voor documenten over den aard van het gevoel en zijn beteekenis voor de samenleving. Nu kan men zeker bij deze wijsgeeren en vooral bij de eersten veel gegevens over de antieke zeden der vriendschap vinden, maar alles wat men weten kan over de betrekking tusschen vriendschap en liefde leeren zij niet, en de heer Dugas heeft zich zeer benadeeld door zich bijna uitsluitend aan de moralisten te houden, waar hij niet de bespiegeling over de zede, maar de zede zelf kennen wilde, en dit openbaart zich vooral, als hij spreekt over de echtelijke liefde, daar hem het bestaan van een zeer merkwaardig vraagstuk ontgaan is. Het is wel bekend, dat in de glansperiode der Atheensche beschaving, den tijd tusschen Marathon en Chaeronea, de officieele meening over de getrouwde vrouw niet vleiend was, en de vriendschap der mannen menigmaal tot de sterkte van een hartstocht klom. Maar men mag niet zeggen, dat de Atheensche beschaving de eerste en eenige der Helleensche wereld geweest is, en ook is het niet geoorloofd om de officieele meening als de beste samenvatting der zede te beschouwen. Zeer zeker is de beschaving der Homerische periode in menig opzicht minder ontwikkeld dan de Atheensche. Maar het was toch ook een beschaving, en een deel der Helleensche cultuur, en men behoort ze op te nemen in een beschouwing over de huwelijksliefde der Hellenen, over de gemoedsverhouding tusschen man en vrouw in de Helleensche wereld. En wat leeren wij, als wij het zedentafereel bij Homerus nagaan, zijn schilderingen der menschelijke aandoeningen? Dit: indien misschien ook de officieele rechten der vrouw minder waren dan die der mannen, het aanzien der vrouw was zeer belangrijk, en in de gemoedsverhouding tusschen man en vrouw was in beginsel het zelfde gevoel van innigheid en teederheid aanwezig, als nog heden ten dage verlangd wordt. De geheele Trojaansche oorlog is om een vrouw ontstaan. Homerus zelf | |
[pagina 520]
| |
schildert Helena en de andere vrouwen met groote toewijding. Hektor zegt wel tot Andromache dat haar plaats in huis is bij het spinnewiel, maar de episode, waarin deze woorden voorkomen, is juist een tafereel van echtelijke liefde, innigheid en teederheid, waaraan voor het gevoel van ons modernen niets ontbreekt. Hektor en Andromache geven nog altijd het model van een schoon huwelijksleven. En al ontbreekt er veel aan de verhouding tusschen Paris en Helena, men kan niet beweren dat Paris zijn geliefde veracht, en in de vriendschap zoekt wat hij in de liefde niet niet vinden kon. Zoo is het in de Ilias, en in de Odyssee is het niet anders. Menelaüs en Helena, - indien wij er van afzien, dat Menelaüs de escapade van zijn vrouw wel wat kalmpjes opneemt -, leven samen in een aangename vertrouwelijkheid. Alcinoüs en Arete hebben een gelukkig leven samen, en Homerus denkt er niet aan Nausicaä anders dan met de meeste hoogachting te naderen. Homerus denkt er niet aan, en ook Odysseus niet; niet alleen zoolang hij nog onbekend en een smeekeling is, maar ook dan, wanneer hij als Odysseus optreedt, en zijn schoonheid, zijn kracht en zijn wijsheid bewonderd worden, ook dan is Odysseus met de meeste achting voor het meisje vervuld. En de gansche geschiedenis van Penelope leert ons wederom, hoezeer in den Homerischen tijd innigheid van verhouding tusschen man en vrouw bestond en bewonderd werd. Indien wij onze beschaving aanvangen met Homerus, dan kan ons besluit niet anders zijn dan dit: de gemoedsverhouding tusschen man en vrouw, zooals zij ook door de moderne maatschappij als een voorwaarde voor het huwelijk verlangd wordt, is niet een laat produkt der geschiedenis, doch staat in den eersten aanvang onzer cultuur. Nu is het zeer treffend als wij overspringen van Homerus op de groote Atheensche periode, dat wij deze gemoedsverhouding bij de moralisten bijna gansch niet erkend vinden, en nog meer is dit treffend, wijl in diezelfde periode Homerus nog altijd zeer bewonderd werd. Waar zijn Hektor en Andromache gebleven, wat is er van Penelope, wat van Nausicaä gewor- | |
[pagina 521]
| |
den, hoe is het gegaan met de Homerische opvatting over de huwelijksliefde? Hoe is het mogelijk, dat een gevoel, eenmaal zoo belangrijk in het leven van een volk, geheel verdwijnt? Zichier het probleem, dat den heer Dugas ontgaan is, en dat hij had moeten stellen en behandelen, waar hij over de liefde in de Helleensche wereld spreekt. Ik, die het probleem zelf stel, zeg niet, dat ik het oplossen kan, maar ik kan het wel een weinig toelichten. Indien de Helleensche vrouwen na Homerus de beminlijkheid verloren hebben, die wij in Andromache, in Penelope, in Nausicaä, en ook in Helena bewonderen, zij zijn daardoor niet onbelangrijk geworden. Want zoo wij aannemen, - en men kan moeilijk anders doen -, dat de groote Atheensche dichters in hun schildering van vrouwefiguren ook geleid zijn door het waarnemen van de vrouwen hunner stad, dan moeten wij wel besluiten, dat de Atheensche vrouwen menschen geweest zijn van groot karakter en groot temperament. Ontwikkeling en beminlijkheid is hun misschien ontgaan, maar groot van karakter en temperament moeten zij wel geweest zijn. Het is een tweede tekortkoming van den heer Dugas, dat hij de Atheensche zede ook niet uit de Atheensche dichters heeft doen kennen. Want wat zijn de grootste creaties der tragediedichters? Van Aeschylus Clytemnestra, van Sophocles Antigone, van Euripides Medea. En zonder eenige kwestie zijn deze vrouwen geweldiger dan de mannen tegenover welke zij geplaatst worden. Indien Agamemnon vorstelijk is, Creon een groote nijdas en Iason een groote egoïst, zulke titanische figuren als de vrouwen, die hen verpletteren door hun haat en hun moed, zijn zij niet. En Aristofanes leert ons niet anders. De mannen bij hem zijn zwakkelingen bij de vrouwen vergeleken. Lysistrate beheerscht Spartanen en Atheners beiden en dwingt hen tot den vrede door haar flinkheid. Praxagora ringeloort haar man op de jammerlijkste manier, de dames uit de Thesmophoriazusae laten niet met zich spotten. | |
[pagina 522]
| |
Wij moeten uit deze documenten wel afleiden, dat de Atheensche vrouwen geen wezens waren, die men kon wegcijferen, en het wordt voor ons nog zonderlinger om te zien, hoe de moralisten over de vrouwen spreken, als wezens van lager orde, van wie men wel wil toegeven, dat zij door leiding en oefening de gelijken der mannen kunnen worden. Doch ik zou denken, dat wij de zaak te scherp formuleeren, zoo wij zeggen, dat de elementen van waardeering en bewondering der gehuwde vrouw geheel ontbraken te Athene. Het is erg om zijn vader, maar veel erger nog om zijn moeder te slaan, zoo zegt Aristophanes. Er zal beneden de heerschappij der vriendschap ook nog wel iets van het Homerische liefdegevoel bestaan hebben, en de documenten ontbreken niet geheel, die van dit bestaan blijk geven. Reeds het fraaie verhaaltje van Xenophon uit den Oeconomicus, wijst er op. Want al spreken Ischomachus en zijn vrouw enkel over huishoudelijke zaken, de toon doet veel, en de toon, waarop Ischomachus zijn vrouw toespreekt, geeft het bestaan van een innigheid aan, die hun huwlijk tot meer dan een industrieele combinatie maakt. En dezelfde Xenophon is in de geschiedenis van Abradatas en Pantheia meer idealist geweest, en heeft getoond dat hij een huwlijksverhouding erkende en waardeerde, waarin hooge gevoelens van liefde, trouw en eer bestonden. En doet ook niet Euripides ons merken, dat er te Athene nog een ander gevoel dan de vriendschap was? Heeft hij niet èn een pleidooi voor de vrouwen gegeven, èn de huwlijksliefde als een bestaande zaak voorgesteld? Inderdaad, hij heeft beiden gedaan. De woeste wraakzucht van Medea doet hem niet voorbij zien, hoe zij een mensch is, met rechtmatige verlangens naar waardeering; een mensch met gevoel voor haar kinderen, en liefde ook voor haar man, vóór hij zich een eerlooze betoonde. Indien ook al Euripides door in de mythen van zijn land zijn stof te kiezen meer thema's van liefde dan van vriendschap vond, hij heeft die thema's moeten uitwerken met behulp van wat hij om zich waarnam. En zoo heeft hij in Medea de rechten der vrouw geleerd, en in Phedra getoond hoe een vrouw strijden kan tegen den hartstocht. Zulk een | |
[pagina 523]
| |
vrouw moet hij gekend hebben of althans mogelijk geacht, en daar Phedra niet alleen flink is doch ook beminlijk, moet het in Athene niet ten eenemale aan beminlijke vrouwen hebben ontbroken. Doch het grootste document voor de hier besproken kwestie levert de Alcestis. Want Alcestis zelf is het toonbeeld van een teeder liefhebbende vrouw, en Admetus, al is hij ploertig genoeg om haar offer aan te nemen, hij is niet enkel ploertig: naast zijn egoïsme is een groote goedaardigheid en hij houdt inderdaad veel van zijn vrouw; het ontbreekt hem minder aan liefde dan aan eergevoel, en Euripides heeft niet nagelaten, dit gebrek aan eergevoel scherp te hekelen. Nogmaals daarom, men gaat te ver, als men zegt met den heer Dugas: les anciens ne donnent point place à l'amour dans la vie conjugale. De huwlijksliefde is bij Homerus een der gewichtigste aandoeningen; de Atheensche vrouwen zijn geen onbelangrijke wezens geweest, en ook in de Atheensche periode heeft het niet geheel ontbroken aan waardeering der gehuwde vrouw, en aan huwlijksliefde zelf. En dit zou de heer Dugas zelf ook erkend hebben, zoo hij had gelet op de documenten door de dichters aangeboden.
Ch. M.v.D. |
|