| |
| |
| |
Nieuw-Malthusianisme
door F. van der Goes.
(Vervolg van blz. 311)
X.
Wat de oppositie tegen de radikale denkbeelden onderscheidde en haar eenige verdienste uitmaakt, was dat zij weigerde in een leer die verhindering van bevruchting bij voortgezette geslachtsgemeenschap predikte, een reden en een voorwaarde van vooruitgang te respecteeren.
Wij moeten, wel is waar, uit windselen van kerkelijke stijfheid en conventioneel ascetisme de kern der oude moraal losmaken, maar zij is onmiskenbaar aanwezig en heeft eenige welgeschreven woorden geïnspireerd. In het maandschrift De Economist werd door de redaktie en door den Leidschen Hoogleeraar Evers, de strijd tegen de dissertatie van Greven en de Vragen des Tijds aangebonden. In het Handelsblad polimiseerde tegen de nieuwe denkbeelden de Heer Charles Boissevain op zijne wijze; en zelfs deze namens de minst nobele fraktie van het burgerlijk publiek sprekende journalist, pleitte voor eene zaak welke een beteren verdediger waardig was geweest. De afkeer van een gewilde onvruchtbaarheid: bekentenis van de geestelijke zwakheid van een geslacht, dat de instinctmatige bevrediging van de geslachtsdrift najaagt als een genot sterker dan de mensch, was bij de groote massa diep gevestigd. Alleen zij die den tijd beter begrepen dan de meerderheid van hunne standgenooten, gaven prijs het geheele zedelijke systeem waarin zij waren opge- | |
| |
groeid, in hunne vrees voor de komende dingen. Maar aan den anderen kant - zoo samengesteld zijn de sociologische verschijnselen in de dagen van een ondergaande beschaving - had hun radikalisme den schijn van een achtenswaardig verzet tegen verouderde godsdienstige dogma's, en hield bovendien een veel duidelijker verband met de werkelijkheid dan het voos geworden idealisme van de konservatieve opvatting.
De Eerste Kamer-debatten gaven te kennen hoe diep, sedert 1876, het konservatieve verzet tegen het Nieuw-Malthusianisme vervallen is. Niemand die voor zijne verantwoordelijkheid durfde nemen de onthouding van geslachtsgemeenschap, niemand die het ernstig dorst aanbevelen als de eenige behoorlijke gedragslijn voor menschen die geen kinderen willen. De uitvlucht aan de eene zijde was, dat een talrijke bevolking nuttig zou zijn; aan de andere, dat zekere kerkelijke voorschriften en bijbelsche tradities omtrent ongeoorloofde onderbreking van Gods bedoelingen en de zegen van een uitgebreid kroost, de toepassing van het Nieuw-Malthusianisme zouden verbieden.
De oppositie tegen de nieuwe voorstellingen voor twintig jaar was principiëeler. De leer van Malthus werd aanvaard, maar daarbij ook de zedelijke beperking van Malthus gepredikt. Het was nog een sterke, ernstige overtuiging; geen behoefte aan forsche woorden die het publiek zouden imponeeren en overigens de bestreden zaak meer goed dan kwaad doen. Vergeleken bij het konservatisme van 1876, is het konservatisme van 1896 een zinlooze komedie. Doch dit is slechts een betrekkelijke verdienste; en, vergeleken bij de radikale geschriften, hebben de protesten van dien tijd een geringe waarde. Hun eenige goede kant doet zich voor als een verzwakte traditie uit een tijd, toen het niet gebruikelijk was, openlijk te verklaren dat voor een lichamelijken hartstocht al het overige behoorde te wijken. De door vrees tot de omhelzing van uiterste theorieën gedreven bourgeoisie, heeft bij de konservatieve schrijvers van dien tijd niet, zooals bij de radikalen, een omwenteling gebracht in hun zedelijkheidstheorie. Zij zijn nog onbekend met het gevaar dat hen
| |
| |
van de zijde der onderdrukte klasse begint te dreigen. En, zooals wij zagen dat het Nieuw-Malthusianisme is de naar voorzorgsmaatregelen grijpende angst van de burgerij, zoo kunnen wij bij de toenmalige tegenstanders van het Nieuw-Mathusianisme een opmerkelijke onverschilligheid waarnemen. Naarmate de geheele burgerij door de kwade voorgevoelens wordt aangetast, welke eerst bij de radikalen zijn doorgedrongen, wordt zij vatbaar voor het Nieuw-Malthusianisme. Zoo helpen ook zijne vijanden duidelijk maken, dat het een stelsel is in het belang van de bezittende klasse, uitgevonden en in praktijk te brengen door de andere. Door allen, in een woord, die in de onoverkomelijke moeielijkheid van te veel kinderen bij te weinig inkomsten, zouden kunnen vervallen tot de revolutionaire partijen, welke in sommige landen reeds zulk een bedenkelijke houding hadden aangenomen.
De zedelijkheidsbezwaren tegen het Nieuw-Malthusianisme, in het debat aangevoerd, laten wij voorloopig rusten. Zij beteekenen dat het nieuwe gevaar het oude geweten nog niet had verdrongen. De kalmte, waarmede gesproken wordt over de nadeelen van een overtalrijke arbeidersbevolking, is er het bewijs van.
Nog voor het verschijnen van H.B. Greven's dissertatie had prof. Evers in de Economist (1875, L, bl. 52) in een kritiek van de Elementen der Sociale Wetenschap hetzelfde onderwerp behandeld. De eerste schrede naar het Nieuw-Malthusianisme behoefde ook door dezen konservatieven schrijver niet meer te worden gedaan. Van de Malthusiaansche bevolkingstheorie verklaarde hij zich een voorstander. Professor Evers ontkent niet de overbevolking, hij beseft alleen niet het gevaar dat in de overbevolking voor de kapitalistische maatschappij verborgen is, en vroeg of laat zal uitbarsten.
‘Malthus' leer omtrent de verhouding tusschen de toeneming van de bevolking en die der voedingsmiddelen kan feilbaar zijn wat de juistheid der opgegevene reeksen betreft, maar is zeer zeker juist met opzicht tot het eindresultaat. Als het geboortecijfer, al is het slechts matig, toeneemt, dan moet er eindelijk, bij gelijk totaal aan voedingsmiddelen, vroeg
| |
| |
of laat overbevolking ontstaan, en kan alleen door vroegtijdig sterven van de te velen of door voorkomen van het geboren worden, het evenwicht hersteld of bewaard worden. Tertium non datur.
Is echter, ter voorkoming van dat eindresultaat, het door den schrijver voorgestelde middel aan te raden?’
Een uitweg, heeft de Heer Evers gezegd, is er niet. Bij den door hem aangenomen stilstand van de produktie, zal zelfs een matig aangroeiende bevolking gebrek krijgen. Dus: òf uitroeiing van de overtollig levenden òf voorkoming van de geboorten. Het middel van het beletten der zwangerschap wil hij niet. Dus blijft alleen over de beperking van het geslachtsverkeer. Op dit oogenblik, twintig jaar later, wordt de overmacht van den hartstocht stilzwijgend erkend of uitdrukkelijk vastgesteld. Prof. Evers, echter, kan dit radikale gevoelen niet onderschrijven. Het is waar, dat zijne bezwaren worden voorgedragen in den specialen vorm van medische kritiek op de eveneens medische beweringen van den Engelschen auteur, aangaande de ongezondheid van een volkomen kuisch leven. Prof. Evers ziet niet, dat omdat hij-zelf wellicht gelijk heeft, zijn tegenstander daarom geen ongelijk behoeft te hebben. Hij ziet niet dat in dit geval van geen absolute waarheid sprake kan zijn. En allerminst ziet hij, dat juist in dit geval zijn eigen waarnemingen en die van zijne autoriteiten geheel vertrouwbaar kunnen zijn, zonder daarom iets te verminderen aan de geloofwaardigheid van den schrijver der Sociale Wetenschap en zijne zegslieden. Beide partijen, namelijk, konstateeren verschillende feiten, naar wij kunnen aannemen, met gelijke juistheid. De schrijver uit het land waar het kapitalisme het eerst en het hoogst zich ontwikkeld had, moest komen tot een ander besluit als de Leidsche hoogleeraar in 1875. De oorzaak van de toenemende kracht van lichamelijke lusten, - en hunne onweerstaanbaarheid is de grondslag van het Nieuw-Malthusiaansche stelsel - is dat de bevrediging van de lusten een steeds kouranter wordende koopwaar werd. In deze omstandigheid wordt de kuischheid een uitzondering, een abnormaliteit bijna, en is onthouding alleen mogelijk aan bijzondere naturen.
| |
| |
Prof. Evers, daarentegen, moest wel de opmerking van deze verschijnselen, meêgedeeld als volstrekte waarheden, eigen aan den menschelijken aard, aanzien voor sterke overdrijving. Erkend moet worden, dat zijne tegenwerpingen thans den indruk maken van weinig overtuigend te zijn.
‘Ingespannen aanhoudende arbeid is hoofdvoorwaarde voor de menschelijke ontwikkeling. Arbeid versterkt de organen en vermindert de neiging tot onzedelijke handelingen... Indien de opvoeding zóó wierd ingericht, dat meer voor de ontwikkeling van het ligchaam en van het denkvermogen wierd gezorgd, zoude hij [de jeugd] dan niet meer weerstand kunnen bieden aan de organen, die slechts zelden moeten worden gebruikt, en zou de lust tot sexueele genietingen niet beperkt worden door ingespannen arbeid van ziel en ligchaam...?’
En hij konstateert, dat het niet altijd de krachtigste individüen zijn, bij welken de sexueele hartstocht het hevigst zich openbaart. ‘Integendeel zijn het meest prikkelbare zwakke personen, die door haar het meest lijden.’
Dit alles, nu, zullen wij niet tegenspreken. Maar, aangezien de opvoeding, juist in de kapitalistische maatschappij, niet dienstig gemaakt wordt aan karaktervorming en moreele ontwikkeling, maar ten doel heeft het verkrijgen van eene hoeveelheid verkoopbare kennis, is het een ijdele hoop zekere gevolgen van kapitalistische inrichting te overwinnen met de opvoeding welke thans niet anders zijn kan dan zij is. De begrippen zwak en krachtig, verder, zijn geheel betrekkelijk; en de vraag is alleen, of in onze maatschappij eene meerderheid van krachtige of van zwakke individüen wordt voortgebracht. De radikale schrijvers rekenen terecht met een gemiddelde, waarbij beheersching van geslachtsdrift tot de onmogelijkheden behoort.
Intusschen hecht de schrijver in de Economist zelf niet het meeste gewicht aan de onthouding van sexueel verkeer. Het andere middel om overbevolking te voorkomen of het normale cijfer te herstellen: ‘het vroegtijdig sterven van de te velen’, schijnt hem toe meer de aandacht te verdienen. Niet,
| |
| |
dat hij uitdrukkelijk dit middel boven het eerste verkiest; maar zijne overigens juiste en tegenwoordig niet minder dan toen geldige kritiek van de opvoeding, bedoelt slechts het motief te ondersteunen, dat de maatschappij zal redden. Dit motief is de strijd om het leven, en kunstmatig wordt de strijd belemmerd, indien door de voorgestelde vermindering van de strijders de prikkel tot den strijd is weggenomen. De menschheid zal, misschien, stoffelijk iets beter bedeeld zijn, maar de voorwaarde tot hoogere ontwikkeling ontbreekt en haar zedelijk verval wordt onvermijdelijk.
Ziehier de redeneering van een professor, die, eenmaal benoemd, den strijd om het bestaan gedurende zijn verder leven alleen zal gadeslaan als belangstellend toeschouwer. Maar, zoo wij van dit standpunt geen groot medelijden met het lotgeval van anderen, aan wie geene goedbetaalde rijksbetrekking ten deel is gevallen, te verwachten hebben, zou men toch eenige voorzichtigheid kunnen vergen ten aanzien van de overgroote schaar der strijdenden. Wat, als zij den onderlingen strijd eens staakten en zich gezamenlijk keerden tegen de klasse van hen, die - zooals deze schrijver het noemt - ‘eer, macht en vermogen’ hebben ontvangen, wijl zij ‘door hunne intellectueele, moreele en physische ontwikkeling het hoogst staan’...? Het zou, wellicht, niet met volkomen goedkeuring van deze school van Darwin zijn, als het gebeurde, maar men heeft meer beleefd dat een menigte zich om de wetenschap minder dan om haar voordeel bekommerde. En uit de lucht gegrepen is geenszins dit visioen van een kampende en worstelende massa, in welker hoofden begint te lichten het denkbeeld van den strijd te vervangen door de samenwerking; en niet langer elkander het brood, maar aan eene oppermachtige, kleine klasse, het gezag te betwisten, dat verhongert en verdrukt...
Doch dit is geen mogelijkheid, die den Heer Evers verontrust. Hij redeneert met een volkomene bedaardheid, die te kennen geeft, dat in zijne kringen de nadering der verstorende machten nog niet was opgemerkt.
‘Die voortdurende strijd om het bestaan is de oorzaak en
| |
| |
bron van alle ontwikkeling, van iederen vooruitgang in de maatschappij. Neem haar weg, maak het ieder gemakkelijk en goed in de wereld, en gij zult de maatschappij eerst stationnair houden en haar alsdan doen teruggaan’.
Maar - vraagt gij - die ellende dan, die het gevolg is van het verliezen in dezen strijd, het lot van zoovelen voor wie het onmogelijk werd hem vol te houden...?
Nu, de professor is daar niet blind voor. Maar de noodzakelijkheid, de wetenschappelijke noodzakelijkheid dwingt hem. ‘Het is hard dat de natuur den ondergang van den zwakkere voorbereidt en alleen den sterkere doet voortbestaan, maar voor het Menschelijk Geslacht is die hardheid niet zoo groot als zij schijnt’. Lees voor Menschelijk Geslacht, als de statige hoofdletters u niet te zeer verschrikken, bevoorrechte klasse, en gij hebt de verborgene gedachte van den schrijver doorgrond. Immers, de armoede, zegt hij, is geen gevolg van ‘de inrichting der maatschappij, maar (van) het individu zelf, van zijne opvoeding, van toevallig verkregene of overgeërfde ziektetoestanden’. - ‘Zwakte van lichaam die het arbeidsvermogen vermindert; zwakte van geest die aan den lust tot lediggang geen weerstand biedt; die ongepaste middelen doet aanwenden om voort te komen door de wereld; die aan de neiging tot zinnelijk genot overmatig doet toegeven, eindelijk in zeer zeldzame gevallen ongeluk, ziedaar de redenen die tot armoede voeren en in de beschaafde en onbeschaafde maatschappij zich doen gevoelen’. Nu ziet gij toch wel, hetzij dan menschelijk geslacht of bevoorrechte klasse bedoeld is, dat het zoo heel erg niet is, en integendeel een geluk moet genoemd worden, als dat volkje onderling zich doodslaat; wien het gelukt in het leven te blijven, zal een des te fraaier exemplaar van Darwinistischen vooruitgang zijn.
Bovendien: ‘zij die ten gevolge de wanverhouding tusschen voedsel en bevolking in dicht bevolkte streken bezwijken, worden voor het grootste gedeelte in zeer jeugdigen leeftijd ten grave gedoemd. Voor henzelve is dit vroegtijdig afsterven al een zeer gering leed. Alleen zijn dus zij te beklagen, die zich moeten overwerken om in de behoeften van hun ge- | |
| |
zin te voorzien, die ten grave gesleept worden door de gevolgen dier overwerking.’ Maar zouden dat er wel zooveel zijn? ‘Het is moeilijk om uit te maken hoe groot het getal dier personen is.’ En is nu aan hen voor de maatschappij veel gelegen? ‘In den regel zijn het de zwakkeren die niet voldoen kunnen aan de eischen door het leven gesteld, en wel zij die bij de geboorte zwak waren of door ziekte dit geworden zijn en zij die dit werden door verkeerde levenswijze.’
En nu komt het hooge woord er uit.
De armen, hoorden wij, zijn luiaards, wellustelingen, bedriegers; hoogstens beklagenswaardige afzetsels van verdorven ouders. Laat hen sterven: er vergaan toch de meeste van hunne kinderen beneden het jaar, eer ze er weet van hebben. Vaders, moeders die daar onder lijden, tellen niet mêe. Alleen de lieden die zich moeten overwerken, maar reeds als zwakkelingen geboren werden en dus toch bestemd om, ten bate van de sterkeren, vroeg dood te gaan, zijn te beklagen. Maar wat gaat ons dat aan? Wij, die noch bedriegers of luiaards zijn, en die ons niet overwerken en van onze geboorte af, uit even flinke ouders als wij, goed zijn gevoed en verzorgd, - die ook niet zoo talrijk zijn, die met voorzichtigheid ons huwelijk uitstellen tot wij een gezin kunnen betalen en intusschen onze pleziertjes hebben; die niet eens zoo sterk naar een huwelijk verlangen; wij vragen: wat gaat ons dat aan?
‘Moeten nu ter wille van deze ongelukkigen, de wetten der maatschappij veranderd, het huwelijk afgeschaft, onnatuurlijke en onkiesche middelen worden aangewend om de overbevolking tegen te gaan?’ - Ach neen, van moeten is geen sprake, ten minste niet van iets dat gij zoudt moeten. De wetten der maatschappij zullen veranderd worden, maar niet door u. De ‘ongelukkigen,’ tot kennis en tot kracht gekomen, zullen die toch uit uwe handen nemen. Gij hebt noch het inzicht, noch den wil, noch de macht. En eerst als gij gaat gevoelen dat zonder u en ondanks u de veranderingen een begin nemen, en de ‘ongelukkigen’ zich gereed maken de vrijheid en den vrede te brengen op de aarde, en aan
| |
| |
uw rijk van strijd en druk een einde komt, zullen sommigen van u beproeven den verloren tijd in te halen en zooveel mogelijk toegeven van wat de ongelukkigen verlangen. Maar omdat deze voorzichtige menschen toch het ware van hetgeen in de maatschappij gebeurt niet begrijpen, en ook niet gezind zijn mêe te werken aan de geheele vervorming van de instellingen welke door u en voor u zijn gemaakt, zullen zij niets meer teweeg brengen dan eene zekere agitatie, en die voornamelijk in uwe eigen kringen. Want een meerderheid bij u zal hun, die alleen iets verder zien en iets beter begrijpen dan gij, te lijf gaan als vijanden en verraders van uwe zaak. - Onkiesche en onnatuurlijke middelen, zegt gij? Maar gij-zelf veroordeelt in alle kalmte de groote massa van uwe medemenschen tot een hopeloos lijden en een eindeloos gebrek. Uwe kieschheid zal niemand helpen: en wat gij natuur noemt is uw zeer bijzonder maatschappelijk belang: met de kracht van eene natuurwet werkende alleen zoo lang gij de sociale en politieke overmacht in handen houdt. In de maatschappij waar gij de presideerende klasse zijt, heeft men de keuze slechts tusschen den onnoemelijken jammer waarover gij zoo luchtigjes keuvelt, en de onkiesche middelen die gij allerminst het recht hebt om te veroordeelen, omdat juist gij het zijt die dwingt ze te gebruiken....
Maar, de Heer Evers heeft nog een ander bezwaar tegen de Nieuw-Malthusianen. Zij zijn bovendien ongodsdienstig. Tot dusver hoorden wij hem alleen van een natuurlijke beschikking spreken. Hij was gerust in zijn wetenschap, omdat op de deur van zijn studeerkamer een zekere harde hand nog niet had geklopt. De natuurwet, echter, wordt door een andere macht ondersteund. ‘Indien het eene natuurwet is, die ik geloof dat stellig bestaat, dat de zwakkeren moeten ten onder gaan in den strijd des levens, is het dan niet eene misdaad gepleegd jegens die zwakkeren, om hun den troost in het leven te ontnemen, die door het bewustzijn ontstaat, dat er een God îs die ook hun leven regelt, op hun lijden zijn medelijdend oog gevestigd houdt? Is het dan niet wreed om hun de gedachte te ontnemen dat er na dit leven een ander leven is, dat hun
| |
| |
daar een geluk wacht waar tegenover hun tegenwoordige rampspoed onbeteekenend is?’
Een schoon voorbeeld, zonder twijfel, van Christelijke berusting in het leed - van anderen. Die beter op de teekenen van den tijd hadden gelet, wisten dat de proletariërs, even weinig als zij door wetenschappelijke drogredenen zich zouden laten weerhouden, met deze soort van godsdienstige vertroosting tevreden te stellen waren. Reeds bij prof. Evers vervult het geloof nog maar een bijkomstige rol. Te zeggen dat zijn Lieve Heer den ondergang van zoovele ‘ongelukkigen’ heeft verordineerd, was hem blijkbaar te sterk. De natuurwet is het, die de zwakkeren verdoemt, en het is God wiens hemel vervolgens voor hen open staat.
Zoo ongeveer was voor twintig jaar het samenstel van konservatieve argumenten tegen het Nieuw-Malthusianisme. Een vaag besef van een hooger ideaal dan beperkte zwangerschap bij onbeperkt geslachtsverkeer. Maar dit besef verworden tot een zielloos kerkelijk dogma van een versteend christendom. En overigens een naïeve klassehoogmoed die den rijkdom en de macht van de bourgeoisie hield voor de billijke belooning van hare voortreffelijke eigenschappen, toegepast in den strijd om het bestaan. De hartelooze klasselaatdunkendheid, welke de armen aanzag voor in dien strijd verslagenen, die veeltijds geen beter lot hebben verdiend; en ter wille van wier ongeluk de fatsoenlijke en welvarende man zich niet zoozeer kon derangeeren om zijne fraaie maatschappij en nog kostelijker zedelijkheid te veranderen.
De muil van den rooden draak moest nog wijder gapen eer de kapitalist hem zijne bourgeoismoraal toewierp. Van zijne moraal, overigens, scheidt de kapitalist het eerste en het minst moeilijk. Op het oogenblik dat wij schrijven, is de geheele burgerlijke zedelijkheid ten offer gebracht, in de ijdele hoop de sociaaldemokratie te bezweren. De heeren in de Kamer klaagden dat niets meer vaststond omtrent wat men doen en laten moest. En zoo is het; de bourgeoisie heeft zich uitgekleed om het proletariaat maar te bevredigen, en zij staat nu daar van alle hare vroegere ideëele versieringen beroofd. Voorwaar, geen aangenaam gezicht. -
| |
| |
| |
XI.
Wie waren het, die deze revolutie in de zienswijze van de regeerende klasse teweegbrachten? - De armen, die de Heer Greven zou raden hun getal zooveel mogelijk te beperken. Aangezien echter zijn economisch hoofd zich met de vraag niet brak, hoe het toch kwam dat in deze vreemde wereld licht te veel werkers konden komen maar niet licht te veel nietsdoeners: en het cijfer van hen die alleen opaten, nooit te groot was in een maatschappij met gebrek aan voedsel? - zoo trok zijn aandacht des te meer het bezwaar van het Nieuw-Multhusiaansch stelsel, voornamelijk toegepast door de op-eters en de nietsdoeners.
Verwonderen wij ons dus niet, dat deze zelfde vooruitstrevende lieden, wier radikalisme bestond in een scherper oog voor de gevaren van de arbeidersbeweging, in hunne geschriften de armen met een bittere hardheid bejegenden. Zoo min mogelijk proletariërs: is de algemeene leuze van de klasse. Laten sterven is de raad van hen die niet gevoelen dat eenige omzichtigheid bij de houding tegenover de proletariërs aantenemen, in deze dagen raadzaam is. Niet laten geboren worden - het Nieuw-Malthusianisme - is de maatregel, aanbevolen door hen, die vreezen een minder onmenschelijk advies te geven, wijl juist de wanhoopsuitbarstingen van de geplaagde massa te voorkomen zijn. En hierbij past een heftige oppositie tegen al die tijdelijke hulpmiddelen, welke, door het lot van de armen eenigszins te verzachten, de voorzorgen tegen een te snelle vermeerdering van hun getal zouden doen verslappen.
Is er een middel om het bezwaar van Mr. Greven tegen het Nieuw-Multhusianisme wegtenemen? Wij zullen zien. Mr. Greven, de gepromoveerde student, was wel al een zeer wijs man, maar een man van de praktijk was hij nog niet. Een tikje oud-burgerlijk idealisme was hem bovendien nog bij gebleven. Iemand van grooteren praktischen zin en van minder sentimenteelen aard, zou in zijn plaats door de betrekkelijke kleinigheid van dat de proletariërs niet zouden willen,
| |
| |
zich niet hebben laten afschrikken. Waarvoor handteert de bourgeoisstaat het zwaard van de wet, anders als om onwillegen te dwingen? Maar de Heer Greven wijst op eene oude Duitsche wetgeving tegen vroege huwelijken, en het had niets geholpen. Tegen vroege huwelijken van armen wel te verstaan. Wat was dan het middel, dat de Heer Greven te vergeefs had gezocht?
Een beoordeelaar van zijn proefschrift deed het aan de hand, de Heer S. van Houten, in de Vragen des Tijds. Regelrecht dwingen tot eene onthouding in of een uitstel van het huwelijk kon men, ook volgens hem, niet toepassen. Maar dat is ook de taktiek van de bourgeoisie, door het kapitalisme machtig geworden, in den regel niet. De dwang, het geweld, zegt zij, zijn middeleeuwsche instellingen. Wij regeeren met de rede - en met den honger wie voor geen rede vatbaar is. Bij monde van Mr. van Houten zeide zij het in de Vragen des Tijds, het geruchtmakende artikel over de Bevolkingsleer in verband met de Sexueele Moraal, October 1876.
‘De stelling is logisch juist’, meende de Heer van Houten-Natuurlijk; zij die op een cent doodblijven en hun huwelijk uitstellen, tot zij wat rechtschapens verdienen of een vrouw met geld aan den haak slaan, zoodoende van een begunstiger der prostitutie zelf een geprostitueerd individu geworden, zij zijn de beste menschen, de leden der meest ontwikkelde klassen, ‘en van iedere klasse de meest ontwikkelden’. Daarover kan bij de bourgeoisie maar ééne meening zijn. Maar nu is het geval, dat de ‘slechtst ontwikkelden’ er zoo ellendig aan toe zijn, dat zij wel niet zoo veel verstand hebben om niet of zeer laat te trouwen, maar toch de lasten van veel kinderen genoegzaam voelen om tot ‘beperking zonder onthouding’ zonder veel tegenstribbelen overtegaan. ‘Het volk begrijpt de zaak zeer goed’. - ‘Getuige de onder alle klassen bestaande wensch om een kind lang te blijven zoogen’. Maar dit is een huismiddel bijna zonder waarde. ‘Laat de physiologische kennis, welke bovenstaande boeken ook in ons land beginnen te verspreiden, gemeen goed van het geheele volk zijn, de uitkomsten der statistiek zullen ook ten onzent anders
| |
| |
worden’. - Dit is de vriendelijke drang, de macht van de rede.
‘Het volk begrijpt de zaak zeer goed’, had de schrijver gezegd. Toch mankeert daar nog iets aan. ‘In zijne onwetendheid beschouwt het volk nog het bezit van een talrijk gezin zonder voldoende middelen van bestaan als eene aanspraak op medelijden’. De vermeerderde physiologische kennis zal een groote verbetering zijn. Er valt niet aan te twijfelen. Men moet de niet-bezittende klasse aanraden haar getal zoo veel mogelijk te beperken, had de jonge Greven reeds gezegd. Maar een ouder man en praktisch politicus als de Heer van Houten voor twintig jaar reeds was, weet precies hoe lang en breed zulk aanraden is. Neen, behalve de raad en de kennis, moet onze goede vriend de Staat, waarvan immers de kathedersocialisten zooveel verwachten, een handje helpen. Een groot gezin zonder middelen van bestaan, wordt door het volk beschouwd als een aanspraak op medelijden. ‘Maar laat het weten, dat dit volstrekt het geval niet is, dan behoeft er niet aan te worden getwijfeld, of de publieke opinie zal zich wijzigen en spoediger dan men denkt zal geschieden, wat John Stuart Mill als de voorwaarde der verbetering in zedelijkheid beschouwt, dat de behoeftige die een talrijke familie heeft, en niet in staat is ze te onderhouden, evenzeer als een onmatige zal worden beschouwd, als hij die te veel drinkt’. Als Van Houten zedepreeken gaat geven, doet hij het goed; dat moet gezegd worden. De moraal moet zich buitengewoon op haar gemak voelen in dit gezelschap: een onmatigheid te verhelpen door... de physiologische kennis; een matigheid die zich niet behoeft te onderscheiden door onthouding, wanneer zij slechts blijkt in de gevolgen. En deze matigheid te bevorderen, moet de wetgever vooral niet verzuimen. De menschen hebben het arm, zij zijn dus waarlijk niet in staat de onmatigheid te bekostigen, nu de matigheid voor enkele stuivers in iederen instrumentwinkel te koop is. Nu verhalen zij de gevolgen van de roekeloosheid op de
liefdadigheid, namelijk op de zakken van de bezittenden; de vele kinderen, denken zij, geven een aanspraak te meer. ‘Wordt die weg nog moeilijker gemaakt dan thans, door de toenemende over- | |
| |
tuiging dat de te talrijke geboorten hadden kunnen worden voorkomen, dan zullen de begeerte naar een onafhankelijk en niet al te sober leven, en de zucht om de kinderen althans een iets beter bestaan te verschaffen, in dezen kring de vrijwillige beperking eerder ingang doen vinden dan in andere, waar de traditioneele wijze van handelen wel meer zorgen, maar geen gebrek teweeg brengt.’ Dit is de onvriendelijke drang, de macht van het geweld.
Het Nieuw-Malthusianisme willen wij bewijzen te zijn eene burgerlijke uitvinding tegen te veel proletariërs, een sociale muizentarwe als onfeilbaar remedie tegen het gevaar dat de konservatieve helft van de bourgoisie nog steeds ontkende. De eerste wetenschappelijke schrijver die het middel noemde, Mr. H.B. Greven, sprak nog slechts van een ernstig advies; bovendien vreesde hij dat het middel in verkeerde handen zou komen en, in plaats van het ongedierte te verdelgen waarvoor het was bestemd, kwaad zou doen aan de kinderen des huizes. De Heer S. van Houten, echter, door er propaganda voor te maken in het nieuwe radikale tijdschrift, bracht de zaak uit de sfeer van akademische bespiegeling over op het terrein van de praktische sociale politiek. Geen nood, zei hij; als de lieden het maar eerst kennen, zullen zij wel bijten; en zoo niet, dan verscherpen wij onze armenwet nog maar een beetje tot een heilzamen prikkel. Als zij weten dat wij, nu iedere chirurgijn en elke vroedvrouw huismiddeltjes tegen het bevallen kan geven, hen zelf laten opdraaien voor de gevolgen wanneer zij ze niet gebruiken, zullen zij ten slotte wel wijzer worden. Dit was eerst het Nieuw-Malthusianisme aanbevolen op de juiste manier, en de Heer van Houten kreeg wat hem toekwam, toen eenige jaren later de Nieuw-Malthusiaansche Bond hem met het eerelidmaatschap onderscheidde.
Toen de Heer van Houten gesproken had, volgden er meer. Het zeer bekende debat tusschen de Vragen des Tijds ter eene, de Economist en het Handelsblad ter andere zijde liep voornamelijk over de zedelijkheidskwestie. De konservatieven, die wij in tegenstelling met de radikalen gekarakteriseerd hebben als de lieden die geen maatschappelijk gevaar zagen,
| |
| |
en bij wie de vrees voor de arbeidersbeweging de tot een half-godsdienstig en half-maatschappelijk vooroordeel versteende oud-kapitalistische moraal niet vermocht te verstoren; de konservatieven werden hoofdzakelijk in dit vooroordeel gekwetst. Zoo duidelijk was het een vooroordeel, dat de Heeren van Houten c.s., hoewel hun systeem van onbeperkte geslachtsgenieting bij opzettelijk verhinderde zwangerschap, de onderwerping proklameerde van den mensch aan een hartstocht van het lichaam, en derhalve zedelijk een sterke teruggang was, evenwel den schijn konden bewaren van een moreele verbetering voor te staan.
De werkelijkheidsverhoudingen kwamen bij Van Houten scherper uit dan bij Evers en De Bruijn Kops. De radikale theorie paste bij de praktijk, de konservatieve had er alle overeenkomst meê verloren. Zoo is, bij haar vergeleken, de radikale theorie inderdaad een vooruitgang. Wij vestigden de aandacht van den lezer op dit eenigszins samengestelde verschijnsel en zullen het uitvoeriger nagaan. De toen in Duitschland en Frankrijk reeds krachtige arbeidersbeweging maakte haar invloed bij ons voelbaar in den vorm van een geneigdheid om zekere hervormingen door te voeren. De Heer van Houten, de vertegenwoordiger van de kleine fraktie der bourgeoisie die dit betere inzicht voorstond, kreeg den naam van een gevaarlijk revolutionnair te zijn. Er waren uit den tijd toen de bourgeoisie zelve inderdaad een revolutionnaire klasse was, genoeg tradities over om aan dit streven van behoud door hervorming eene idealistische richting te geven, waarbij de hervorming meer dan het behoud in het oog viel. Na twintig jaren echter, zou het onkunde of onnoozelheid zijn, als wij van het burgerlijk radikalisme nog steeds den schijn voor het wezen namen. Van den betrekkelijken vooruitgang in het zedelijk-sociaal gevoelen door den Heer van Houten voorgedragen, zullen wij in een volgende afdeeling melding maken. Wij ontwerpen het beeld van eene maatschappelijke klasse in haar verval; en schrijven de geschiedenis van een der laatste pogingen van de bourgeoisie om haren ondergang te verschuiven. Het Nieuw-Malthusianisme moest deze redding brengen: en de beweging welke in het
| |
| |
doen en denken van de bourgeoisie de revolutie van het Nieuw-Malthusianisme te voorschijn riep, heeft eenige opmerkelijke en aanbevelenswaardige gedachten gevestigd. Gedachten zoowel de arbeiderszaak betreffende als de verhouding van de seksen. Gedachten in het debat met de konservatieve organen ontwikkeld, en die, niet minder dan de gevoelens welke thans ons bezighouden, het optreden van de radikalen met de nieuwe ekonomie en moraal en hunne polemiek tegen de reaktionnairen, kenmerken als verschijnselen van den strijd der klassen. -
| |
XII.
In denzelfden jaargang van de Vragen des Tijds behandelde de Heer H.W. Waalewijn hetzelfde onderwerp, de Bevolkingsleer. De Heer van Houten had den wetenschappelijken grondslag aangeduid van de nieuwe moraal. De Heer Waalewijn kwam het dunnetjes overdoen en verplichtte de natuurkennis de uitkomsten van zijn voorganger te onderschrijven. Zijn artikel, met het opschrift: De Bevolkingsleer van Darwinistisch standpunt beschouwd, bevat natuurwetenschappelijke opmerkingen, overgedragen op het sociale vraagstuk met eene plompheid, welke ons den schrijver leert kennen als de bourgeoispublicist, die de natuurwetenschap in dienst stelt van zijn klassebelang.
‘De wet van Malthus is een algemeene natuurwet en niet zooals men veelal meent, slechts een hersenschim van dezen en genen.’ In dezen trant gaat het voort, de natuurstudie plunderende en het bestaan van een bevoorrechte klasse, levende van de arbeidsprodukten der andere, als een onveranderbare instelling van ‘de natuur’ te rechtvaardigen. Alle kennis, ten slotte, is een maatschappelijk produkt; en de kennis zal wezen zooals de maatschappij is. Zoolang er klassen geweest zijn is alle kennis een klassewetenschap. Het is slechts de vraag van welke. Van de klasse die, krachtens hare ekonomische plaats eene reaktionnaire dan wel eene revolutionnaire taak te vervullen had. Eene klasse is reaktion- | |
| |
nair wanneer haar belang gediend wordt door ekonomische toestanden, welke bij vroegere produktievormen behooren en de ontwikkeling van de produktievormen belemmeren. Zij kan in dat geval hare positie als regeerende klasse niet handhandhaven en moet vroeger of later aan de klasse welker belang met de komende produktievormen overeenstemt, hare plaats afstaan. Zij doet dit niet zonder verzet; en tot haar verzet behoort het propageeren van theorieën welke het feit van de verwordering der ekonomische verhoudingen waarop haar vroeger overwicht berustte, moeten ontkennen of verbergen. Geene andere beteekenis hebben alle radikale Darwinisme-bespiegelingen. De konservatieven bij wie het privilegie van de bourgeoisie een axioma was geworden, bekommerden zich om geene wetenschappelijke verdediging; maar de radikalen, die onraad bespeurden, wierpen zich met grooten ijver op het betoog, dat de nieuwere natuurstudie hun toescheen te bevatten.
Men gevoelt, reeds in den stijl van dezen enkelen volzin, de gretigheid waarmêe naar het argument is gegrepen. ‘Een eeuwige natuurwet,’ en niet... ‘slechts een hersenschim.’ Wij zagen dat de wet van Malthus noch het een, noch het ander is. Het is een door hare generalisatie gebrekkige uitdrukking van het juist waargenomen speciaal-kapitalistisch verschijnsel van de betrekkelijke overbevolking. Maar bespeurde de schrijver in de Vragen des Tijds zelf niet dat tusschen zijne botte verzekering: ‘de wet van Malthus is een eeuwige natuurwet,’ en het andere uiterste, iets kon liggen, dat hij niet noemde; wellicht omdat hij half en half voelde het niet te kunnen bestrijden? Voor ons mag het twijfelachtig zijn aan welke qualificatie zij het meeste voldoet; maar zeker is, dat voor het lezerspubliek van den Heer Waalewijn de wet van Malthus op een herschenschim al zeer weinig geleek. En zoo moest hen de stoute verklaring, welke een derde mogelijkheid niet toeliet, in den aanvang van het artikel geheel overrompelen. Doch dit is niet de methode van den wetenschappelijken onderzoeker, maar van den politieken pleiter.
De schrijver gaat door met eenige mededeelingen over de
| |
| |
werking van de natuurwet bij de dieren en de planten, en brengt dan de diskussie over op het sociale gebied door een wending die wederom niet van den onderzoeker, maar van den pleiter afkomstig is. De mensch, vraagt hij, ‘de mensch - ontkomt die aan de eeuwige wetten van den strijd? Neen, want al is er geen vrede in de natuur, eenheid is er, eenheid van wet voor al wat leeft, plant of dier, 't moet alles zich buigen voor de onverbiddelijke natuurwetten.’ - De arglooze lezer, misschien, laat zich imponeeren; schoon de opmerking gemakkelijk is te maken, dat men met zoodanige verzekeringen een sociaal-politiek betoog wellicht kan besluiten, maar niet beginnen mag. Immers, de mensch is noch dier, noch plant; en indien iets moet bewezen worden is het, hoe verre en onder welke omstandigheden zekere wetten aangaande het leven van planten en dieren ook op den mensch van toepassing zijn. Ik merk hier nog aan dat de theorie van Darwin niet is de eeuwige onmisbaarheid van den strijd om het bestaan. Darwin, naar den oorsprong van de soorten zoekende, heeft gevonden dat zij zijn terug te brengen op den invloed van de omstandigheden op de levende wezens. Waar en wanneer strijd noodig was onder elkander of tegen andere wezens, hebben sommige soorten de organen etc. voor strijd ontwikkeld; en alleen de krachtigste individuen hebben den strijd kunnen volhouden, veelal hunne strijdbare eigenschappen op hunne nakomelingen overbrengende. De theorie van Darwin proklameert niet de noodzakelijkheid van den strijd. Zij konstateert het vermogen van de levende wezens om naar invloeden van de omgeving zich te schikken, zoodat de exemplaren die het snelste en vollediger dan andere zich voegen, overblijven en een kroost propageeren dat telkens meer in overeenstemming met de omgeving wordt geboren. Wil men uit deze waarnemingen iets afleiden dat bruikbaar is in de sociologie, dan kan het alleen dit zijn: de mensch is mensch geworden in en door de
samenleving. Hij heeft zich staande gehouden door samenwerking; de samenwerking heeft hem rede en zede gegeven; de groepen die een hoogeren samenlevingsvorm bezaten, hebben
| |
| |
andere groepen verdrongen en verslagen; groepen waarvan de samenlevingsvorm ontaardde, gingen te niet, enz. En geen andere conclusie is geoorloofd, dan dat de sociaaldemokratie, de betere produktiewijze, de grondslag is van een hoogeren samenlevingsvorm, bestemd te zegevieren over zoodanige groepen welke het kapitalisme hadden bestendigd. Evenwel zal het beter zijn in de sociologie de leer van Darwin aangaande het ontstaan der soorten in de planten- en dierenwereld, niet te mengen. Eenmaal tot een samenleving vereenigd, zijn de lotgevallen van de menschen door eigen samenlevingswetten beheerscht geworden. Deze wetten kunnen niet door natuurkundigen, maar moeten door sociologen worden onderzocht. Het overbrengen van de termen der natuurlijke historie is voor niets goed, en heeft al veel kwaad gedaan. Dat de menschen zonder een strijd om het bestaan hunne beschaving zouden verliezen, is een stelling die met het Darwinisme niets te maken heeft. En overigens moeten de natuurhistorische redeneeringen, om in het sociale eenigszins toepasselijk te zijn, òf zoo algemeen worden gehouden, dat zij niets zeggen en niets bewijzen; òf eenvoudig blijken in de menschelijke samenleving volstrekt niet te gelden. Gemeenplaatsen, derhalve, of onwaarheden. -
| |
XIII.
Eene ontleding van het artikel van den Heer Waalewijn, overigens, kunnen wij alleen beproeven in zooverre onze stelling er door wordt verduidelijkt, dat het radikalisme van deze auteurs een sterk burgerlijk karakter draagt. De medestander van den Heer van Houten maakt ook over den zedelij ken kant van het bevolkingsvraagstuk eenige opmerkingen, welke wij hierna zullen behandelen.
Het streven van den schrijver is, zooals wij zeiden, om te bewijzen, dat de leer van Darwin met de kracht van een algemeene natuurwet ook geldt in de menschelijke samenleving. De theorie van Malthus zou slechts de sociale formule zijn.
| |
| |
De menschen, zegt Dr. Waalewijn, zijn eigenlijk nog slechter af dan de dieren. De gevolgen voor hem van de ‘eeuwige wetten van den strijd’, zijn erger dan voor de ‘lagere dieren’. ‘Hij leert de wanhoop kennen in hare vreeselijkste gedaante.’ En de reden? Zij is al genoemd. Er zijn te veel menschen met betrekking tot de hoeveelheid voedsel. En dit is een toestand waarin ‘verreweg de meeste beschaafde landen reeds langen tijd gekomen’ zijn. ‘En deze wanverhouding is het voornamelijk die als oorzaak van het pauperisme moet worden beschouwd’. Evenals Van Houten en Greven zegt deze schrijver: ‘In het vermenigvuldigt u ligt de sleutel van 't geheele maatschappelijk vraagstuk.’
De lieden, die zoo spreken, beschuldigen wij van den toeleg de aandacht af te leiden van het ‘maatschappelijk vraagstuk’ zooals het zich in de praktijk voordoet, en met het vertoon van een diepzinnige theorie het publiek der bevoorrechten gerust te stellen, de misdeelden te verschrikken. Het artikel in de Vragen des Tijds bevat een en ander om deze beschuldiging te staven. Immers, de Heer Waalewijn zegt zelf uitdrukkelijk, dat ‘als alle grond volgens de regelen der wetenschap werd in cultuur gebracht’, het getal menschen ‘dan zelfs nog 2, misschien 10, misschien 100 maal grooter (zou) kunnen zijn dan thans’. Hij voegt er wel is waar bij, als een bezwaar tegen de aannemelijkheid van deze toekomst, dat ‘met onze denkbeelden over vaderland en familie, en ook met den toestand der wetenschap, die het nog lang zoover niet gebracht heeft, de bedoelde bevruchting van den grond onbestaanbaar (is), terwijl bovendien de neiging tot vermeerdering weer moet toenemen, waar allen het goed hebben, enz.’
Doch ten eerste zijn de kwade gevolgen van deze neiging, pas te vreezen na de als mogelijk onderstelde vergrooting van de bevolking. Zeer waarschijnlijk zullen onze denkbeelden over vaderland en familie zich wel wijzigen met de noodzakelijkheid van andere instellingen. Hoe dit zij, en welke toekomst ons moge wachten, indien de bevolking voortgaat met zich te vermeerderen, twee, tien of honderd maal; zooveel is zeker dat voor ieder onpartijdig denker die de mogelijkheid
| |
| |
van dezen aanwas niet meent te mogen verwerpen, de eigenlijke sociale quaestie toch moet gelegen zijn in de vreemdheid dat ‘reeds langen tijd’ in de meeste beschaafde landen het voedsel ontbroken heeft. Hoe komt het, dat er nog plaats is voor zooveel meer menschen - en zooveel minder toch reeds te veel waren? Waarom heeft men het land niet bebouwd volgens de voorschriften van de wetenschap? Aan handen om de werktuigen te maken, te gebruiken; aan grondstoffen, is tot heden immers geen gebrek geweest. En dit is niet alleen een praktisch, maar een theoretisch vraagstuk bovendien. Hoe is het mogelijk dat iemand, die over dit onderwerp schrijft, niet door deze moeilijkheid wordt getroffen; en liever zich overgeeft aan bespiegelingen omtrent onvermijdelijke euvelen in een verre toekomst, dan zich bezig te houden met het onderzoek van een kwaad tegenwoordig voor beterschap vatbaar. De reden is, dat dit onderzoek gevreesd wordt; en de reden is verder dat de wetenschap ondergeschikt wordt gemaakt aan het klassenoogmerk, de onaantastbaarheid van het leerstuk der eeuwige armoede. Eenige middelen kunnen wel de ellende temperen en het uur verschuiven, maar het zijn slechts palliatieven. ‘Wij hebben het gezien, ten gevolge van de snellere vermeerdering der bevolking boven de vermeerdering der voedingsmiddelen, streeft de maatschappij naar een grens, en deze, die gelukkig wel nooit bereikt zal worden, is algemeen pauperisme. Al ligt ook deze grens op een oneindigen afstand, elke stap verder op den tegenwoordigen weg is een stap nader aan 't einde; dat is met andere woorden, voortdurend naderen wij den toestand van algemeen pauperisme, of de gelukstoestand van een hoe langer hoe grooter aantal individuen wordt voortdurend ongunstiger. Zeker geen uitlokkend vooruitzicht; hoeveel smart moet er niet geleden worden onder die omstandigheden! Ja, maar de natuur stoort zich niet aan smart, de natuur werkt volgens
bepaalde vaste wetten, en of de resultante geluk of smart is, haar is 't hetzelfde, voor haar bestaan die denkbeelden niet, die slechts aan de organismen, en nog wel aan de dierlijke, d.i. de zelfbewuste toekomen.’
| |
| |
De redeneering als zoodanig voor 'schrijvers rekening latende, is de algemeene strekking van zijn betoog aannemelijk genoeg. Wij naderen nu eenmaal het pauperisme: geluk of smart, de natuur geeft er niet om. Laten wij dus blij wezen dat wij er thans nog betrekkelijk goed aan toe zijn. Leefden wij zooveel jaar later, dan hadden wij het een boel erger. En, zien wij den toestand ‘voortdurend ongunstiger’ worden, laten wij dan niet al te veel drukte maken: de natuur wil het zoo, en daarmee uit. Deze sombere toekomstmijmeringen zijn het die den lezer van de studie der tegenwoordige bevolkingsquaestie moeten afleiden, en tevens dezen dubbelen berustingsgrond aanvoeren, dat het nog vrij wat minder met ons gesteld kon zijn dan thans, en dat al dit kwaad niet te keeren is.
Maar, dat dit geen wetenschappelijke overtuiging is, bewijst de diepe tegenstrijdigheid van de beginselen waarvan de Heer Waalewijn zegt uit te gaan, en de geheele strekking van het opstel. Want hij wil ons leeren dat beperking van geboorten toch altijd een groote waarde heeft. Hij is er sterk tegen dat men ‘der natuur de vrije hand late’ om op hare manier het getal menschen te verminderen: door hongersnood, door ziekte, enz. Hij wil in ieder geval een regeling, een zedelijke regeling. Maar alweêr een regeling die dit onvermijdelijk voorgestelde toekomstgevaar op het oog heeft, en niet de bereikbaar genoemde verbetering voor heden. Indien wij ‘de natuur’ mogen trachten te beletten het eene te laten, waarom mogen wij dan niet beproeven haar te dwingen het andere te doen? Als het ons gelukt is, direkten hongersnood te voorkomen, zouden wij er dan niet in slagen den indirekten hongersnood te beteugelen? Op den duur niet, zou de Heer Waalewijn antwoorden. Er kunnen nog honderd maal zooveel menschen leven, en veel beter leven, dan nu. Maar dan is het uit... Welnu, als wij niet geheel onderworpen zijn aan de natuur, laten wij dan ten eerste onderzoeken hoe het komt dat een bevolking van één procent reeds honger lijdt, en vervolgens alle maatregelen nemen om haar te verzadigen. Wel beschouwd, behoeven wij daarvoor niet eens de natuur geweld aan te doen. Want gij hebt ons gezegd dat zij nog schatten van
| |
| |
voedsel bevat. Het zou dus alleen de vraag zijn, hoe wij met de natuur konden medewerken. Op een andere plaats van zijn artikel heeft Dr. Waalewijn gezegd, dat voor hen die ‘den tegenwoordigen ongelukkigen toestand van 't grootste gedeelte der menschheid niet aan gebrek aan voedsel toeschrijven,’ de vraag alleen is ‘een kwestie van tijd’. Hun eenig doel is, volgens hem, ‘zelf gelukkig te zijn en zich om het nageslacht niet te bekommeren’. Maar het nageslacht, meent de Heer Waalewijn, zal noodzakelijk ongelukkig zijn, zoodra eenmaal de wereld vol is. Of wij ons dus bekommeren of niet, is hetzelfde. De natuur heeft er de hand in, en zij stoort zich niet aan smart, allerminst aan de bekommerdheid van een voorgeslacht dat nog maar één ten honderd vertegenwoordigt van de getalsterkte welke de aarde kan bevatten. Sparen wij dus onzen nakomelingen onze noodelooze tranen, en wijden wij onze nuttige zorgen aan den tijdgenoot. Maar hiervan juist is het burgerlijk radikalisme niet gediend, en de schrijver in de Vragen des Tijds wijdt liever veertig bladzijden aan de studie van maatregelen, welke naar zijn eigen bewering toch niets zullen helpen, dan er ééne af te zonderen voor een onderzoek waarvan hij heeft gezegd dat het althans tijdelijk veel zou kunnen uitwerken.
De diepere tegenstrijdigheid echter, is gelegen in het voorstellen van de Malthusiaansche theorie als een natuurwet, die vroeg of laat het geheele menschdom ongelukkig zal maken, en de strekking van het betoog ten bate van de beperking der bevolking. Men gevoelt de onvereenigbaarheid van beide standpunten, en men gevoelt ook waarom zij beurtelings worden ingenomen. Begin geen maatschappelijke revolutie, leert u het eene: het zal op niets uitloopen, wat er gebeurt, gebeurt volgens onafwijsbare levenswetten. En het andere zegt: maar laten wij intusschen doen wat wij kunnen om het gevaar, dat een revolutie ondanks onzen wijzen en wetenschappelijk raad toch zou gaan dreigen, zooveel doenlijk af te wenden. Dit is logisch volkomen valsch, en verraadt een politieke bijbedoeling. Als de revolutie wetenschappelijk onmogelijk is, behoort de dienaar van de wetenschap slechts
| |
| |
hare nutteloosheid te betoogen, en zich niet af te geven met kritiek van maatregelen om haar te voorkomen. Zijn taak is volbracht wanneer de denkbeelden van de revolutionnairen in hunne onhoudbaarheid zijn gekenmerkt. De daden van de revolutionnairen te bestrijden is het werk van den staatsman. De wetenschap kan zich door geen vrees voor een gevaar dat de maatschappij bedreigt, laten verleiden tot het aanbevelen van middelen, waarvan zij overtuigd is, dat zij de maatschappij niet zullen redden.
En dit is het waaraan de schrijver zijn opstel voornamelijk heeft gewijd. Na de sterke verzekeringen, waarvan wij een gedeelte hebben geciteerd, dat wij den toestand van algemeen pauperisme voortdurend naderen, keert hij op zijne schreden terug en weêrlegt hij zijn eigen betoog met de vraag: ‘Is dan de toestand hopeloos?’ waarop het antwoord volgt: ‘Neen, niet de productie te vermeerderen, moet bij voorkeur ons doel zijn, maar het verminderen van de verbruikers.’
De Heer Waalewijn beschouwt verder de middelen tot voorkoming van geboorten. Het Nieuw-Malthusianisme laat hij ter zijde. Tegen mechanische middelen, zegt hij, kunnen bezwaren van geneeskundigen en anderen aard worden ingebracht. Daarentegen hecht hij veel gewicht aan ‘periodieke onthouding’. Een door hem geciteerd werk zegt, dat ‘onder de honderd vrouwen hoogstens zes of zeven zijn, die zwanger worden lang vóór of na de maandelijksche zuivering.’ En verrassend is de conclusie welke den schrijver in de laatste bladzijden van zijn artikel veroorlooft te spreken over eenige gevallen, waarbij ondersteld wordt dat de overbevolking niet meer aanwezig is. ‘Periodieke onthouding van sexueele omgang’ - zoo lezen wij letterlijk - ‘mag als het beste geneesmiddel tegen overbevolking, en dus tegen pauperisme, worden beschouwd.’ Als de Heer Waalewijn dit eerder had gezegd, zouden wij ons veel hoofdbreken hebben kunnen besparen. Als wij dan ten slotte wel een middel weten en kunnen aanwenden om van overbevolking en pauperisme ons te bevrijden, dan, zouden wij zeggen, kunnen wij Darwin en Malthus uitlachen en doen wat wij willen, onafhankelijk van eenige natuurwet.
| |
| |
Ja, de schrijver in de Vragen des Tijds helpt ons nog een handje. Want gij weet dat het de strijd om het bestaan is, waaraan immers alle vooruitgang is verschuldigd. Welnu, de vraag mag dus wel worden onderzocht of - ‘wanneer het aantal individuen afneemt, dan ook niet de strijd om het bestaan zal verminderen of zelfs geheel ophouden; en, als die strijd afneemt, zal dan niet daardoor de eerste aanleiding gegeven zijn tot stilstand, zoo al niet achteruitgang van de maatschappij?’ Maar men behoeft niet te vreezen, de Heer Waalewijn is niet bang voor ‘een te sterke vermindering van den strijd.’ Er blijft nog genoeg over om elkaar voor in de haren te vliegen. Om brood niet zoozeer, maar om de ‘beste plaatsen’. Hoe minder de broodzorgen drukken, bovendien, hoe meer men zich zal kunnen wijden aan wetenschap en kunst. Natuurlijk kan zich de radikale auteur ook deze bezigheden niet anders voorstellen dan in concurrentie bloeiend; maar het is reeds een heele stap, en een waarmede de Heer Waalewijn zich stelt tegenover het eerste gedeelte van zijn betoog, dat de volstrekte onmisbaarheid moest aantoonen van den stoffelijken strijd. Men had deze eerste helft kunnen missen, als de schrijver met de laatste was begonnen.
Bij de theorie van Darwin, zooals zij door deze burgerlijke politici wordt geëxploiteerd, behoort, naar men weet, een groote eerbied voor hen die in den strijd de palm der overwinning hebben bevochten. Zij vormen de ‘meest ontwikkelde klassen’, die hoe meer zij te verliezen hebben, te eerder het nieuwe middel van periodieke onthouding zullen gebruiken. Wij zagen dat de jonge Mr. Greven nog juist bij tijds door deze ontdekking tot inkeer werd gebracht. Maar de Heer S. van Houten had hem reeds troostvol toegesproken, en de Heer Waalewijn voegde er het zijne bij. Door late huwelijken, ja, zullen die hoogere standen, tot de kenmerken van welker hoogheid behoort de omgang met prostitutie en het begaan van andere uitspattingen, waardoor zij ongeschikt worden voor het huwelijk, te lijden hebben. Maar het andere middel is zonder gevaar. De lagere, nl. zullen het ook toepassen. Natuurlijk moet eenige zachte pressie worden aangewend.
| |
| |
‘Van andere zijde’ moet worden gezorgd, dat ‘niet juist zij, die zich ook in dit opzicht het minst aan het welzijn der maatschappij laten gelegen liggen, degenen zijn die het meest door de algemeene liefdadigheid worden in staat gesteld hunne hartstochten bot te vieren.’ Men weet namelijk dat de liefdadigheid in Nederland van hare kliënten ware Lucullussen maakt. ‘Dat de armen onder verschillende vormen ondersteund worden, elk weldenkende zal het ten hoogste prijzen; maar dat de bedeelden het recht zouden hebben het aantal hunner kinderen, die eveneens bedeeld moeten worden, naar willekeur te vergrooten, zoodat de hoeveelheid maatschappelijk kapitaal, welke door de meer ontwikkelden en ten koste van hun arbeid aan de armen moet worden besteed, steeds grooter moet worden, is onaannemelijk.’ Als dit nu maar goed wordt ingezien en met strengheid toegepast, zullen de armen ook dezen verbeterden vorm van Nieuw-Malthusianisme wel aanvaarden.
De lezer die den radikalen auteur heeft gevolgd, zal van zijn eersten schrik reeds eenigen tijd bekomen, en met Malthus en Darwin op een vertrouwlijker voet geraakt zijn, dan hij er in het begin reden toe had. De raad waarmede Dr. Waalewijn van hem scheidt, is zelfs zeer optimistisch: ‘zooveel mogelijk ingrijpen in de werkingen der natuur.’ Want dat is toch de ware ‘beschaving.’ Maar, moet hij daarom gelooven dat, door slechts veel in te grijpen, de armoede eindelijk wel uit te stooten zou zijn? Geenszins, dat mag niet worden geloofd; de blaam voor onze maatschappij, die, hoewel vergelijkenderwijs nog zoo weinig bevolkt, toch reeds zoovelen tot levenslange ellende verwijst, zou te erg zijn. Wel zijn wij ongemerkt de overbevolking te boven gekomen; en wij kunnen flinkweg de vraag stellen: - ‘zal er in de maatschappij, waarin de periodieke onthouding vrij algemeen wordt toegepast, geen armoede meer bestaan?’ Maar het zou te veel verlangd zijn, een bevestigend antwoord te verwachten. Laten wij niet overdrijven, en blijde zijn met het resultaat dat waarlijk gunstiger is dan wij durfden hopen. ‘De sterkste utopist zou niet kunnen beweren, dat armoede alleen het gevolg is van
| |
| |
overbevolking. Luiheid, sterke hartstochten, die niet bedwongen worden, zwakheid van karakter, en verscheidene ondeugden... zijn eveneens groote oorzaken van armoede.’ En het eenige wat voorspeld mag worden, is, dat de meerdere welvaart ook deze oorzaken zal helpen verzwakken.
En met nog éene aanhaling besluiten wij de hier verzamelde bewijzen, dat ook deze burgerlijke natuurkundige de natuurkunde gebruikt voor zijn klassenbelang; en in zijn radikalisme een diepen afkeer van de proletariërs meevoerde.
De natuurwet van Malthus, zagen we zooeven, is niet voldoende om de armoede te verklaren. Zij komt voor een deel ook voort uit ‘verscheidene ondeugden’. Weet gij hoe de armen de verderfelijke, onophoudelijke vergrooting van hunne gezinnen opnemen? - De Heer Waalewijn zal het u zeggen:
‘Werkzoeken wordt dikwijls maar niet gedaan, want “het is toch niet te krijgen”. Hierbij wordt het hoofd rustig neergelegd; de algemeene weldadigheid zal wel zorgen dat er van sterven door gebrek geen sprake kan zijn; en er wordt onbezorgd voortgegaan met de voortplanting van het geslacht, in het vertrouwen dat eene vereeniging tot ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen of iets dergelijks wel in den eersten nood helpen zal; ook is het hebben van een zuigeling een uitstekend middel om het medelijden op te wekken; de giften zullen rijkelijker vloeien, en er kan een extra pijp en een extra borrel op staan! Leve de bedeeling - maar ze kon wel wat beter zijn!...’
Dit zijn kostelijke getuigenissen, onvergetelijk voor wie de geschiedenis van het Nederlandsche radikalisme in zijne bronnen bestudeert. -
| |
XIV.
Wij moeten een paar jaar teruggaan om in een ander geavanceerd tijdschrift hetzelfde onderwerp behandeld te vinden op een overeenkomstige wijze. Het nummer van De Levensbode van Dr. J. van Vloten, verschenen in December 1873, bevatte een als ingezonden gemerkt artikel met het opschrift:
| |
| |
Maatschappelijke beschouwingen naar aanleiding van Joost Davids; Joost Davids, den bekenden roman van Disraëli.
Van Nieuw-Malthusianisme weet de ongenoemde schrijver niet, en zijn artikel heeft daarom voor ons een grooter waarde. Want, indien wij kunnen aantoonen, dat ook het door hem verkondigde radikalisme niets anders is als een dieper inzicht in de gevaren welke de burgerlijke maatschappij van den kant der proletariërs bedreigen, en een aan deze hoogere bevattelijkheid geëvenredigde afkeer, zoo krijgt onze stelling betreffende de strekking van het Nieuw-Malthusianisme een grootere waarschijnlijkheid. Er blijkt uit, dat men niet noodzakelijk Nieuw-Malthusiaan behoeft te zijn, om als geavanceerd burger een gruwelijken hekel te hebben aan de arbeiders. Dit laatste hebben de vooruitstrevenden met elkaar gemeen. Het Nieuw-Malthusianime is een radikale zienswijze, zonder daarom allen radikalen eigen te zijn. De Heer van Houten en zijne geestverwanten waren in de eerste plaats verdedigers van de voorrechten hunner klasse; toen zij attent werden gemaakt op het muizendood van de Elementen der Sociale Wetenschap, grepen zij naar het nieuwe middel met overgroote ingenomenheid. Doch dit was een bijkomstigheid; wanneer het recept een dozijn jaren later uit het land van het grootkapitaal naar het onze was gewaaid, zouden zij anders hebben geschreven, maar niet anders hebben gedacht. Hunne radikale opinie maakte hen vatbaar voor het Nieuw-Malthusianisme. Het Nieuw-Malthusianisme is niet de oorsprong van den proletariërshaat, maar de proletariërshaat is de oorsprong van het Nieuw-Malthusianisme.
Dit leert ons het artikel in De Levensbode, evenzeer door een sterke arbeidersvijandigheid gekenmerkt. Er mankeert aan dit radikale artikel het Nieuw-Malthusianisme, maar overigens is het geheel vervat in den radikalen trant welken wij in de behandelde geschriften hebben bestudeerd. Wijl het Nieuw-Malthusianisme aan dit opstel ontbreekt, gevoelen wij duidelijk dat het Nieuw-Malthusianisme er bij behoort. Dit is de bodem waar de zaden van de nieuwe theorie uitmuntend konden groeien. Maar, juist omdat hier de zaden nog niet zijn ontkiemd, kunnen wij den bodem beter onderzoeken.
| |
| |
Dit is de algemeene karakteristiek van het opstel; en de bijzondere is eene soort van naïeve baloorigheid dat men tegenwoordig, zij het over de grenzen of in geschriften als Joost Davids, zooveel hoort van een arbeidersbeweging onder leuzen en met pretentiën zoo totaal onhoudbaar voor een weinigje wetenschappelijke kritiek, of zelfs maar voor het gewoonste gezond verstand. Wij zullen zien, dat het verstand waarop de schrijver zich beroept, niets is als het vooroordeel der bourgoisie dat hare wereld de beste niet alleen, maar de eenig mogelijke is; en de kritiek welke hij toepast uitgaat van de met zooveel onbetamelijke gretigheid geëxploiteerde, valsche Darwin-theorie.
De vermenging van natuurlijke historie met sociologie, zeiden we in een vorige paragraaf, is een in de burgerlijke wetenschap gangbaar geworden verduistering van de waarheid, strekkende om de privileges van de klasse voortestellen als noodzakelijke steunsels van alle hoogere beschaving, en onvermijdelijke gevolgen van de grondwet van alle leven. In dit artikel, nu, vinden wij, wel voor de eerste maal in de geavanceerde litteratuur over het onderwerp, de valschheid in staat van wording. De oudere ekonomen zouden het beneden zich hebben geacht het onderwerp van hunne studie, de maatschappij welke zij bestudeerden, en waarvan zij althans dit wisten, dat zij was een samenleving van menschen, naar eigen ekonomische regelen bestuurd, gelijk te stellen aan een huishouding van dieren of van planten.
Een achtenswaardig geloof aan de voortreffelijkheid van hunne leer, afkomstig uit den tijd toen de liberale staathuishoudkunde inderdaad een grooten vooruitgang representeerde, verbood hen naar eene theorie te grijpen die het onderzoek naar de wetten van de menschelijke maatschappij verving door een beroep op wetten van de natuur, welke te beheerschen het uitsluitend doel was van de beschaving. En een even achtenswaardig idealisme, verschuldigd aan het besef van het goede door de staathuishoudkunde tot stand gebracht, belette hen de slotsom van gezegde theorie te onderschrijven, dat de armoede een natuurkundige noodzakelijkheid was.
| |
| |
Integendeel hielden de liberale ekonomen zich aan eene te verwachten, met vallen en opstaan te bereiken, in een verre maar niet oneindige toekomst gelegen algemeenen menschelijken geluksstaat. Behoeftigheid in den zin van afwezigheid van weelde; rampspoed door eigen schuld of ongeluk; ongelijkheid van loon en winst, zouden wel altijd blijven. Maar het zwarte gebrek, de ellende van de massa buiten toeval of fout, de bittere afhankelijkheid en het eerlooze knechtschap, zouden verdwijnen. De deugdelijkheid van de liberale ekonomie stond borg voor dit resultaat; en zoo het nog niet was bereikt, mankeerde het niet aan hare voorschriften maar aan de opvolging van hare voorschriften.
De radikalen, daarentegen, hadden van dit optimisme afstand gedaan. De rumoerigheid die zij in de verte vernamen, de geschriften die zij onder de oogen kregen, de opkomst van de arbeidersbeweging die zij niet konden loochenen; al de teekenen van den tijd leerden hun dat de stadhuishoudkunde de arbeiders nog weinig had gebaat en allerminst bevredigd. Hun ontbraken, evenwel, het revolutionnaire temperament en het diepere inzicht, noodig om de staathuishoudkunde waarvan zij de nutteloosheid moesten erkennen, grondig te herzien. Zij erkenden niet in de staathuishoudkunde een welgeslaagde klassenwetenschap, een zeer juist geformuleerd, tot een logisch systeem verheven klassenbelang, omdat zij zelven, verre van uit het klassenverband zich los te maken, allereerst het behoud van het klassenprivilegie op het oog hadden. Zij gingen van het stelsel de onderdeelen, min of meer gewichtige, kritiseeren; zij voerden geene andere beginselen van wetenschap in, maar verlangden eene minder strenge toepassing. Het resultaat was een waardeloos opportunisme; en sedert is de radikale ekonomie, welke de plaats van de liberale heeft ingenomen, ontaard van een zuivere klassenwetenschap in een leer als wetenschap even bekrompen en alleen minder zuiver. Wij willen niet zeggen dat de maatregelen die de radikalen eischten, verkeerd waren; wij bedoelen de beginselen waarvan zij uitgingen. De maatregelen waren goed, omdat zij handelen onder den invloed van de arbeidersbeweging; de beginselen
| |
| |
deugden niet omdat deze invloed, voornamelijk samengesteld uit vrees en afkeer, het onbevooroordeelde denken belemmerde.
De schrijver in den Levensbode zegt het zoo precies alsof hij een datum heeft willen vaststellen in de verwordingshistorie van de bourgeoisie:
‘Ik geloof, dat de staathuishoudkunde langzamerhand voldoende getoond heeft, tot oplossing van het vraagstuk niet in staat te wezen. Zoover ik het begrijp, heeft de arbeidende stand aan haar nog geen ons vleesch te danken, zoodat het meer dan tijd wordt, zich eens naar elders om inlichtingen te wenden. Slechts van de natuurkunde verwacht ik die.’
Neen, de staathuishoudkunde heeft slechts de beenen aan de arbeidende klasse gelaten, en het vleesch bewaard voor de bourgeoisie. Maar dat was het doel van de staathuishoudkunde, het is onbillijk en getuigt van onbekendheid met haar streven, haar hiervan een verwijt te maken. Het bewijst dat de lateren hunne eigen klassenleer niet meer begrepen, en, onbekwaam tot het kritisch onderzoek van hare theorie, haar verzaakten wegens onvoldoende resultaten in de praktijk. Had de staathuishoudkunde de arbeiders nu maar wat beter van eetwaren voorzien, en de onrustbarende bewegingen onder de hongerlijders weten te beletten, dan zou de radikale kritiek niet zijn opgewekt. Nu laat zij zich dapper hooren; maar de hier aangeduide beteekenis van haar verzet geeft onmiddellijk te kennen dat een wetenschappelijke vernieuwing van de ekonomie van haar niet is te wachten.
Ik vestig verder de aandacht op het gebrekkige van de logika. De arbeidende stand heeft behoefte, zegt de schrijver, aan vleesch, en hij berispt de staathuishoudkunde dat zij het niet heeft verschaft. En nu is het hoog tijd, om in dit gemis te voorzien, dat men zich wendt tot de natuurkunde om... vleesch? neen, om ‘inlichtingen’. En hoe vallen de inlichtingen van de natuurkunde nu uit? Voorspelt zij den werkman een toekomst met overvloed van vleesch? Doet zij hem middelen aan de hand om een zoodanige toekomst te verwezenlijken? Volstrekt niet. Eer het omgekeerde. Volgens onzen auteur zal de natuurkunde niet vergoeden wat de ekonomie heeft
| |
| |
verzuimd. Het geheele betoog van den schrijver komt juist hierop neer, dat de armoede een natuurlijke noodzakelijkheid is. Iets te danken hebben, derhalve, zal de arbeidende stand aan de natuurkunde evenmin; ja zelfs moet de natuurkunde van de Levensbode hem overtuigen, dat hij zoo weinig recht heeft op vleesch als op iets anders. Waarom moet men dan met de natuurkunde raadplegen? Wel, juist om deze inlichtingen te vernemen. Was het dus niet te doen om het vleesch? Ja en neen. Niet om den arbeiders nuttig te zijn, maar om de burgerlijke maatschappij voor de buitensporigheden te bewaren, de gevolgen van al te nijpend gebrek.
De staathuishoudkunde, bovendien, had wel niets uitgericht om zoodanige gevolgen te bestrijden, maar daarom nog geen afstand gedaan van zekere idealistische illusies, waaruit de prolitariërs moed konden scheppen voor de toekomst. Geen vleesch, dus, en eene ontevredenheid wegens armoede, verscherpt door de namens haar gesterkte verwachting, dat vroeg of laat de armoede zou verdwijnen. Dit is voor den vrede in de burgerlijke wereld het groote gevaar. Vandaar de radikale verstoordheid, en de beteekenis van het hier geformuleerde verwijt. Dat het niet een ernstige, achtenswaardige grief was tegen een wetenschap welker voorschriften de arbeidende klasse, gelijk zij met een thans niet meer gebruikelijke oprechtheid wordt genoemd, tot heden beroofd had van het genot der arbeidsprodukten, leiden wij af uit de verwijzing naar de natuurkunde welke deze grief in dubbele mate verdiende.
De manier waarop de leeringen van de fysische wetenschappen vervolgens aan sociologische doeleinden ondergeschikt worden gemaakt, behoeven wij na het voorgaande niet uitvoerig te beschouwen. Wij merken op dat het Darwinisme van dezen schrijver minder konciliant is dan dat van den Heer Waalewijn, ruim drie jaar later ontwikkeld in de Vragen des Tijds. In dien tijd van toenemende ongerustheid bij de bourgoisie, had zich bij het eerste ontaardingsmotief van de burgerlijke denkwijze, welke van de ekonomie in de natuurkunde verviel, zich dit andere motief gevoegd
| |
| |
dat men er voor terugdeinsde de fysische gevolgtrekking in volle kracht op het sociale aantewenden. Wij zagen hoe onder dezen invloed het artikel van Dr. Waalewijn een samenstel van tegenstrijdigheden was geworden.
Maar de medewerker aan de Levensbode hield zich aan de zuivere leer, die hem niet alleen wetenschappelijk onbetwistbaar, maar voor het eenvoudigste verstand ten hoogste aannemelijk toeschijnt.
De Engelsche auteur stelde het vragenderwijs: - Heeft de wetenschap gelijk met te beweren, dat de wet van den strijd om het bestaan en het voortduren van de krachtigste en meest geschikte individuën even volstrekt toepasselijk is op de menschelijke maatschappij, als op planten en dieren? - Een vraag echter, die de onze ‘tamelijk overbodig’ vindt, - tenzij er bittere spot mêe bedoeld wordt. Zonder de wet van Malthus in haren mathematischen vorm nadrukkelijk te onderschrijven, erkent hij volkomen hare algemeene strekking. Als de arbeiders te weinig ontvangen om van te leven, ‘volgt daaruit slechts, dat er te veel handen zijn, dat het aanbod de vraag overtreft.’ Waarom er niet meer handen worden gevraagd, terwijl er nog zooveel te doen is dat ongedaan blijft, allereerst het fabriceeren van levensbehoeften, is een vraag die ook deze schrijver met stilzwijgen beantwoordt. Zijn middel is de landverhuizing. Hij geeft toe dat dit een diefstal is gepleegd aan de ‘wilde volken.’ Nog een middel is het ‘bestelen van zijn rijke landgenooten.’ Een andere voorstelling van het doel der internationale arbeidersbeweging kan hij zich niet maken; het plan is ‘de goederen der rijken gelijkmatig te verdeelen,’ en wij lezen een vertoog gericht tegen de onhoudbaarheid van een voornemen dat nimmer dan in de angstige verbeelding heeft bestaan van hen, die iets bezaten dat de moeite van het verdeelen waard was. Evenwel is de roof van de landverhuizing minder erg dan de roof aan de rijke landgenooten - voor de landgenooten; en hun woordvoerder in het radikale tijdschrift geeft een fraaie vergelijking ten beste om het verschil te verduidelijken. In beide gevallen wordt ‘moord gepleegd’; in het tweede een zelfmoord: in
| |
| |
het eerste een ‘bij den strijd om het bestaan onvermijdelijke moord.’ De landverhuizer heeft niet, ‘zooals vroeger (toen hij nog een Europeesche proletariër was, belust op de goederen van de groote lui) door het wegnemen van alle schaduw, een woestijn doen ontstaan, maar een boom geplant, onder welks lommer nieuw leven zal ontkiemen.’ Weg dus met de arme menschen naar vreemde werelddeelen, en met diefstal en doodslag daar de onvermijdelijke strijd gevoerd om het bestaan dat zij zich hier niet kunnen verschaffen dan op onze kosten. ‘Zoolang er nog oppervlakte beschikbaar is, is dit het eenige gezonde middel, men moge er kort of lang over praten, en met geleerden omhaal of niet.’
Geleerden omhaal, het is waar, brengt de schrijver in zijne sociale bespiegelingen niet te pas. Geen van de onderdeelen der arbeidersprogramma's maakt bij hem een punt van eenig onderzoek uit. De landverhuizing bespreekt hij uitvoeriger zooals andere radikale schrijvers het Nieuw-Malthusianisme, of welke heilmiddelen ook, bestemd om het kapitalisme te redden. De landverhuizing zal althans voorloopig helpen. Hare nuttige werking heeft wel een grens: - ‘doch eer het zoover is kunnen eeuwen verloopen’. Wie dan leeft, die dan zorgt. Bovendien heeft de landverhuizing dit voordeel dat men haar kan aanbevelen als een zeer heilzame maatregel in het sociale, en toch zijn wetenschappelijk natuurkundig standpunt volkomen zuiver houden. Heeft de schrijver niet gezegd dat het slechts een andere vorm was van den strijd om het bestaan? Zoo gevoerd, hebben wij er al de lusten, geen der lasten van. Hij wordt gestreden door de bewoners van verre landen, en strekt tot een waarschuwing voor de arbeiders tehuis. De landverhuizing verlost ons van de gevaarlijkste strijders en vergunt ons de noodzakelijkheid van het strijden nadrukkelijk te betoogen. Heeft men ooit een schoonere harmonie gezien van theorie en praktijk? - ‘O,’ roept onze auteur, ‘bezat ik het talent tot romantische inkleeding van dit zoo doodprozaïsch onderwerp, ik zou de geschiedenis van Joost Davids voortzetten. Ik zou hem, na zijn ontsnappen uit het brandend Parijs, naar Amerika verplaatsen. Ik zou verhalen, hoe hij
| |
| |
in het verre Westen een stuk gronds kocht en een blokhuis bouwde, er schapen fokte, en zijn voordrachten over de berooving en onderdrukking der Europeesche arbeiders voortzette, totdat hij op een goeden morgen werd gescalpeerd door den Zwarten Valk, den Grauwen Beer, of een anderen Roodhuid, die beweert dat Jozua's grond zijn grond, en het hout van Jozua's blokhuis gestolen is uit zijn wouden....’* Niet vreemd, inderdaad, dat de schrijver zijne verbeelding aangenaam geprikkeld voelt: - de verschrikking van het geheele burgerlijk Europa, de Parijsche petroleur - naar Amerika verplaatst en, beter nog, van zijn hersenpan beroofd. Terwijl wij, zonder de herrie van het oorlogspad en het skalpeeren, de overblijvende arbeiders er op kunnen wijzen dat hun Joost Davids niet meer krijgt dan hem toekomt, en deze algemeene conclusie mogen trekken dat de strijd om het bestaan toch nergens wordt ontweken. En deze dubbele les met grootere gerustheid te geven, dank zij den grooten afstand en de operateursbekwaamheden van Beer en Valk.
Ja, de natuurkunde bestelt de dingen vrij wat beter dan de ekonomie. Voor eeuwen het gevaar afgewend en eene eenvoudige formule om allen kwaadwilligen den mond te stoppen. ‘Het sociale vraagstuk hangt samen met het Darwinisme. Slechts wie dit vergeet, kan droomen van een oplossing. Het proletariaat is niet door kunstmatige middelen voortgebracht, en kan evenmin door kunstmatige middelen worden opgeheven. Het is noodzakelijk, natuurkundig noodzakelijk.’ Ziedaar een door eenvoud achtenswaardige leer. Bedenkt men verder, dat het proletariaat, daargelaten wat het niet is en niet kan, gelukkigerwijze door de kunstmatige middelen van transatlantische stoomschepen wel niet opgeheven, maar toch voor een tamelijk aanzienlijken tijd uit de voeten kan worden gemaakt, dan is onze voortreffelijke burgerlijke maatschappij weer gered, en - onze niet minder uitnemende burgerlijke wetenschap bovendien.
Haat en vrees - dit zijn de duidelijke motieven van de radikale sociologie, ook bij den schrijver in de Levensbode. Alle Darwinisme en alle natuurkundige noodzakelijkheid van
| |
| |
de armoede verliest hij op eene plaats van zijn geschrift uit het oog, om te vervallen in dezelfden schimpenden toon dien wij bij zijne tijdgenooten en geestverwanten hebben aangetroffen. Sprekende over den toestand van de armen, herinnert hij aan een verhaal over een arme vrouw van een Fransch auteur in de Revue des deux Mondes, ‘Que fait votre mari?’ was haar gevraagd. - ‘Des enfants,’ antwoordde ze.
‘Het talrijk kroost der armen, talrijk niettegenstaande de groote sterfte, is de eerste bron hunner ellende.’ Daarbij moet gezorgd worden voor - ‘een hond, die onmisbaar schijnt.’ Die vele kinderen, hoe ontzettend dom. Waarom niet ‘een bescheiden getal?’ - ‘geen zes of negen, zooals bij armen gebruikelijk is.’
Op dezen akker werd nu het zaad van het Nieuw-Malthusianisme uitgestrooid.
|
|