Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Friesland's volk
| |
[pagina 429]
| |
karakter. Voor den vreemde is het moeielijk hem te leeren kennen, omdat die 't gewoonlijk niet verstaat zijn vertrouwen te winnen. Daarom is Friesland, ook voor vele landgenooten, in menig opzicht een terra incognita. Des te grooter is de waarde van het hier geboden werk, door een kenner geschreven en geschikt om in te leiden in de kennis van het friesche volk. Wie met liefde alle uitingen van het volksleven naspoort en ook het kleine weet te waardeeren, zal met vrucht en genoegen van dit werk gebruik maken. Ik heb er veel uit geleerd, en geef hier eenige indrukken weer, uit de vergelijking met eigen ervaring ontstaan. Ik maak daarbij niet de minste aanspraak op volledigheid. Wie zelf het portret niet kan schilderen, mag toch anderen wel op eenige trekken opmerkzaam maken. | |
I.Van den frieschen zanger Bernlef wordt verhaald, dat hij na zijn bekeering tot het christendom in plaats van zijn heidensche heldenliederen, joodsch-christelijke psalmen ging zingen. Als ook maar de helft waar is van wat er omtrent die heldenzangen al is vermoed, dan is het zeer te betreuren, dat er ons niets van overgebleven is. Doch rekening houdende met het feit, dat het friesche volk nooit iets groots in literatuur heeft voortgebracht, mist men het recht, om zich veel van die oude dichterlijke overlevering voor te stellen. Of men moet aannemen, dat het christendom en afwisselende frankische en saksische invloeden ongunstig op der Friezen dichterlijken aanleg hebben gewerkt. Het friesche volk, dat met dezelfde taaie volharding de stormen der volksverhuizing doorstond als de aanvallen van de Noordzee, heeft wel zijn naam en taal, woonplaats en levenswijze behouden, maar moest zich stellen onder de wet der Franken en hun geloof. In de latere middeneeuwen stond het vooral onder saksischen, in den nieuweren tijd meer onder frankisch-hollandschen invloed. Maar altijd een volk van boeren en visschers, dat niet uitging op verovering of | |
[pagina 430]
| |
heerschappij, maar alleen zon op verdediging, op wraak of roof. In tallooze oorlogen van één dag had het zich te weren tegen machtiger naburen, die het vaak tijdelijk en ten deele, eindelijk geheel en voor altijd onderwierpen. En eeuwen lang had het te kampen tegen de hooge vloeden der Noordzee, die telkens weer haar eigen werk dreigde te vernietigen. Wat de Friezen in dien strijd hebben gedaan, daarvan zingen nog sappige weiden en vruchtbare velden, daarvan spreken luide wind en golven als ze zich breken aan den hoogen dijk. Doch zoek het niet in sage en lied. Het is waar, het oude woord, Frisia non cantat. Geen verre tochten, geen gemeenzame ondernemingen hebben hier de sluimerende sage gewekt. De Fries leeft voor zich, nuchter blikkend over de vlakte, zelfstandig op zijn eenzame terp of dobberend in zijn scheepje langs de kust. Daaruit laat het zich verklaren, dat Friesland arm is aan volksoverleveringen. Van zijn herkomst, van de eerste aanraking met Romeinen en Franken, weet het volk niets te vertellen. Want wat men er later van beuzelde is monnikenwerk, dat riekt naar de walmende lamp. Het eerste, dat een spoor in de volksherinnering schijnt te hebben achter gelaten, zijn de invallen der Noormannen. Dat waren woeste gezellen, dïe alles namen voor niets, dan een eeuwendurende schrik. Nog toont men bij menige friesche dorpskerk het lage toegemetselde deurtje aan de Noordzijde, waardoor zij die het kerkgebouw verlieten, slechts bukkende konden uitgaan, zoo den geweldenaars uit den ‘grimmigen hoek’ hulde doende. Wel werd er in de middeneeuwen verteld, dat de Friezen hun rechten en vrijheden van keizer Karel hadden, maar van 't waarom wist men niet veel. De heldenfeiten, waarmee zij die zouden verdiend hebben, zijn zeker meest verzinsels van monniken, die hier het kruis kwamen prediken en werkten op de eigenliefde en roemzucht hunner hoorders. Zelfs in de verhalen van de dappere daden der Friesche kruisvaarders is nauwelijks eenig spoor van echte volkspoëzie of volksoverlevering te vinden. Evenmin in de sagen omtrent der Friezen oorsprong en herkomst. Eerst liet men hen van de uit hun | |
[pagina 431]
| |
land verdreven Joden of ook van een Frankischen koningszoon afstammen. Later, toen men merkte, dat zij ouder waren, stelde men er grooter eer in, uit Indië afkomstig en met Trojanen, Grieken en Romeinen verwant te zijn. Vooral in de zestiende eeuw, toen de Friesche vrijheid alleen in de gedachte nog voortleefde en men smartelijk den druk van het vreemde juk ondervond, werd het verleden met de schoonste kleuren geschilderd. Alle omwonende volken zouden van de Friezen afstammen. Een voorstelling, die in den laatsten tijd nog door het Oera Linda Bok overtroffen werd. Maar noch onder de overleveringen, noch onder de volksvertellingen heeft Waling Dijkstra dit boek de eer eener vermelding waardig gekeurd. Meer populair dan die oude overleveringen zijn de anecdoten betreffende historische personen, beroemde Friezen van den lateren tijd. Hier heeft de fantazie een steunpunt. Hetzelfde is 't geval met de zoogenaamde plaatselijke sagen: in den regel weinig zinrijke op volksetymologie berustende vertellingen omtrent den oorsprong van huizen en dorpen, van hun namen en schimpnamen. De Friesche staatsman Sicco van Goslinga moet eens tegen Lodewijk XIV en den hertog de Richelieu gezegd hebben: ‘met friesche trouw en hollandsche dukaten komt men ver.’ Welnu, zooals Piet Hein van de Hollanders (schoon 't bekende versje ook hier gezongen wordt), is Groote of Lange Pier de nationale held van de Friezen. Hij, de ruwe, maar eerlijke en trouwe Fries, de man, die galg en rad in zijn wapen voerde, ‘de verwoester der Denen, de wreker van Bremen, de aanhouder der Hamburgers en (bovenal!) het kruis der Hollanders.’ Menig Hollander heeft deze vrijbuiter in de Zuiderzee de voeten gespoeld. Zijn friesch shibbolet wordt nog nagezegd, waar Friezen zijn, zijn reuzenzwaard wordt in 't friesch Museum als een reliquie aan geloovigen en ongeloovigen getoond. Ietwat bevreemdend schijnt het, dat de overlevering hem tegen zijn Friezen in hollandsche rijmen laat spreken. (Zie W.D.I., bl. 57, maar vergel. beneden p. 439). Tegenover Groote Pier, den woesten fieren zeeschuimer, | |
[pagina 432]
| |
staat Menno Simons, de zachte vreedzame ‘vermaner.’ Men moet zich indenken in dien ruwen tijd van moorden en branden, van uitwoedende partijschappen, om te begrijpen, hoe dat woord van lijdelijken tegenstand en van stille berusting ingang moest vinden bij den armen gedrukten huisman. Daaraan beantwoordt het beeld dat het volk van Menno bewaard heeft. Stil gaat hij zijn weg, terwijl Groote Pier pochte en snoefde. Pier was eerlijk, zoo krachtig en grof mogelijk zijn meening zeggend; Menno maakt, om zich aan zijn vervolgers te onttrekken, gebruik van wat wij nog een ‘mennistenstreek’ noemen. Pier was de man van 't avontuur, Menno van de stille behagelijke huiselijkheid. Overal weet men, hoeveel de Mennisten houden van zoet, hoe stemmig en zindelijk ze zijn. Zelfs hun hemel moet rein blijven en staat daarom nog ledig. Menno had en heeft vele volgelingen in Friesland. Daarbuiten maakt men veel ophef van den eigenzinnigen, onbuigzamen aard der vrije Friezen, die tot zelfvernietiging toe strijden voor hun goed recht. Maar om dien hoofdtrek van hun karakter goed te doen uitkomen, was het noodig ook de aandacht te vestigen op die ‘stillen in den lande’ wier getal niet gering is. Zooals gezegd, is het mijn plan niet, een volledig overzicht van den inhoud der friesche volksoverleveringen te geven. Behalve de bekende geschiedenis van 't vrouwtje van Staveren, behooren tot de beste stukken: ‘De drie ducatons,’ ‘De steenen Uileborden,’ ‘De laars,’ in welke drie de duivel bedrogen wordt; verder eenige spookgeschiedenissen, meest onder schippers in omloop. Bizonder friesch is het meestal niet. In eenigszins anderen vorm vertelt men 't overal.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 433]
| |
II.Niemand is beter in staat dan Waling Dijkstra, om ons een beeld te geven van het dagelijksch leven der Friezen, van hun gewoonten en gebruiken. Jaren lang heeft hij de provincie in alle richtingen doorkruist, om voordrachten te houden. Maar zoodra hij gesproken had, was hij weer de stille, leuke opmerker, de scherpe, nuchteren waarnemer, die zijn volk bestudeerde en stof zamelde voor een nieuw verhaal of liedje. Friesland laat zich nog al gemakkelijk in drieën verdeelen. Het noorden en noordwesten is voor 't grootste gedeelte bouwland en hooge zware klei. Het midden en het zuidwesten bestaat uit wei- en lage hooilanden. En het zuidoosten uit schrale zand- en veengronden. Op deze afgelegen gronden, de friesche wouden genoemd, blijft men natuurlijk het langst aan het oude hangen. Voor de bewoners der andere streken staat de ‘woudman’ op één lijn met Drenten en moffen (in 't friesch: poepen = BubenGa naar voetnoot1). In de wouden zijn de zeden het eenvoudigst en ruwst, vechtpartijen komen er meer voor dan elders. Daar spookt en toovert men nog. Daar is 't geheimzinnig oord, vanwaar de kinderen bij de geboorte komen. Daar luidt men nog hier en daar de klokken, om booze geesten te verdrijven. Maar op den schralen grond woont een arme bevolking. Het leven is er eentonig en in weinig vormen opgesloten. Op sommige plaatsen bouwt de | |
[pagina 434]
| |
jongeling met de hulp van buren en vrienden over dag zijn hutje, om 's avonds nog de bruiloft te vieren, zonder eenige formaliteit. Het schijnt, dat er ook in de noordelijke bouwstreek weinig oude gewoonten bestaan en het dagelijksch leven er niet veel stof biedt tot beschrijvingen. Althans de verzamelaar, die nu zelf in het noorden woont, schildert ons meestal den greidhoek, zooals die vruchtbare en tot voor korten tijd zeer welvarende streek wordt genoemd, waar veeteelt en zuivelbereiding bloeien. In deze streek liggen de voornaamste steden. Hier kon het leven vormen aannemen, hier kon men gastmalen geven en optochten houden. Waar in 't vervolg niet het tegendeel vermeld is, wordt de ‘greidhoek’ bedoeld Op zich zelf staan natuurlijk de grootere steden, het Bildt en het eiland Ameland met hun gemengde bevolking, waar het stadsfriesch of hollandsch heerscht. Hindeloopen heeft veel eigenaardigs, dat uit zijn bloeitijd dagteekent. Zelfs Molkwerum, nu een nietig dorpje, maar vroeger een plaats van eenige beteekenis met een soort van stedelijke organisatie. Zoover ik er over kan oordeelen, heeft Waling Dijkstra goed waargenomen en nauwkeurig te boek gesteld. Er is sprake van de uitspanningen en hoogtijden van het volk, en wel van een bepaalde klasse, van den gegoeden boerenstand. Het leven en de arbeid van den dag worden slechts in 't voorbijgaan behandeld. Wat het volk heeft aan zijn flora en fauna, hoe zijn werkplaatsen er uitzien en wat dies meer zij, daarvan hooren wij weinig. De hoofdindruk, die het lezen dezer verzameling bij mij heeft achtergelaten, is deze, dat de Friezen in hun gebruiken minder conservatief zijn dan men zou verwachten en pleegt aan te nemen. Zij bieden aan het vreemde eenigen tijd tegenstand, maar eindigen met het aan te nemen. De invloed der steden heeft al lang gewerkt. En sedert Friesland in 't wereldverkeer werd opgenomen en door den uitvoerhandel in zuivelprodukten op Engeland het goud heeft zien toevloeien, is er veel veranderd. Gunstige ligging voor 't verkeer, in verband met bodem en klimaat, beteekent in de ontwikkeling van een volk meer dan het ras. | |
[pagina 435]
| |
Wat de jaarverdeeling betreft, houdt men zich in Friesland nog aan de oude Juliaansche tijdrekening. Zoo is Meidag hier de 12e Mei, de algemeene verhuisdag. Dat moge mee een gevolg zijn van de omstandigheid, dat de nieuwe stijl hier eerst om 1700 ingevoerd werd. Toch geloof ik niet, dat het enkel aan de behoudzucht der Friezen is toe te schrijven, maar dat er wel degelijk een practische reden voor bestaat. Het voorjaar is hier geregeld wat later dan in Holland, en zelden is het weiland reeds den 1en Mei zoo goed met gras bezet, dat de boer die verhuizen gaat, er al zijn vee in zou kunnen laten. Het kan nog guur zijn in de Mei. De kleeding der Friezen biedt niets eigenaardigs meer dan 't bekende oorijzer. En dit heeft zich eerst sedert de vorige eeuw tot zijn tegenwoordigen vorm ontwikkeld, een ontwikkeling die door de overdrijving op vernietiging moet uitloopen. Lang nadat in Friesland het oorijzer verdwenen is, zal men waarschijnlijk nog in andere streken de oudere haarband dragen. Hetzelfde geldt van werktuig en huisraad. In spijs en drank betracht de Fries meer eenvoud dan matigheid. Tweemaal daags eet hij warm, niet altijd aardappelen, ook erwten, boonen, potstruif, als lekkernij pannekoeken, weinig groente, maar meest brij achterna, 't laatste volgens 't spreekwoord het beste van den heelen dag.Ga naar voetnoot1) Tweemaal, 's morgens vroeg en tusschen de maaltijden, gebruikt hij roggebrood met thee. Bij de koffie houdt hij veel van zoetekoek. Maar de namen Deventer- en Groningerkoek duiden genoegzaam aan, vanwaar die smaak afkomstig is. Gelijk alle bewoners der noordelijke streken heeft de Fries een zeer gezonden eetlust. Daarvan weet ook de overlevering te spreken. Reeds de tweede vorst der Friezen, Adel, Friso's oudste zoon, voert de gastmalen in, de schotel met dertien gerechten en de groote drinkhoorn. En een der oudste friesche schilderstukken stelt een frieschen maaltijd voor. Op de algemeene feestdagen gebeurt er niet veel buiten- | |
[pagina 436]
| |
gewoons. Maar wel wordt er wat beter gegeten en gedronken dan gewoonlijk. Voor 't Kerstfeest wordt bizonder brood gebakken, witte- en krentebrood van eigenaardigen vorm. Op Paschen eet men eieren. Op Palmzondag en Pinkster is 't hier en daar langs de kust kermis. De pinksterbloem behoort tot het verleden. Op Schiermonnikoog kent men nog de kallemooi (een soort van meiboom). Het halen van een meiboom, die op een in aanbouw zijnd huis geplaatst wordt, gaat met eenige feestelijkheid gepaard. Van oogstfeesten is er weinig meer overgebleven dan het maal. Eigenaardige gebruiken bij 't koolzaaddorschen zullen wel verdwijnen, nu men suikerbieten bouwt. Na den oogst beginnen de boeren hun rondreis bij familie en vrienden op gastmalen en theevisites. Maar zelden gaan ze langer uit dan één dag. Velen hebben na hun huwelijk nooit weer een nacht buitenshuis doorgebracht. Uit-van-huizen, (zoo noemt men uit logeeren gaan) doet alleen het jongvolk in den winter, als er weinig te doen is. De kinderen worden bedacht op St. Nikolaas, te Grouw op St. Pieter. St. Nikolaas, de bedwinger der watervloeden, is terecht van oude tijden af de vriend der friesche schippers en waterboeren. Vergeefs hebben, in 1656 en 1661, de friesche Staten den bakkers geordonneerd, dat zij geen St. Nicolaas-gebak zouden maken ‘tot wegneming van superstitie en onnutte verkwisting.’ Bij geboorte, huwelijk en dood worden nog eenige oude gebruiken in acht genomen. Vooral bij dood en begrafenis hebben de buren van den gestorvene allerlei te bezorgen. De oude buurtschappen, uit wier samenvoeging dorpen en steden zijn ontstaan, leven als een soort van begrafenis-vereenigingen voort. 't Spreekt vanzelf, dat er op kraamvisites en bruiloften goede sier wordt gemaakt. Algemeen in gebruik zijn de ‘friesche boerejongens,’ maar ze worden niet meer uit de gemeenschappelijke ‘kop’ genomen. Begrafenismalen zijn zeer vereenvoudigd, de echte smulpartijen van vroeger zoo goed als uitgestorven. Kort na de geboorte ontvangt het kind nog wel van hem of haar, van wie het den naam kreeg, een zilveren lepel, waarin naam en geboortedag zijn | |
[pagina 437]
| |
gegraveerd. Bij 't vrijen zijn nachtelijke samenkomsten der gelieven in eere, en wel met voorkennis van ouders en huisgenooten. Openbare vermakelijkheden zijn er weinig, den lichten dag en het oog van gezelschap vertrouwt de Fries zijn liefde niet. De geestelijken, vooral wanneer ze geen Friezen zijn, mogen er hier en daar tegen ijveren, het volk vindt dat eenzaam nachtelijk samenzijn natuurlijk en goed. De jongelieden moeten zooveel mogelijk gelegenheid hebben om elkaar te leeren kennen. En slechte gevolgen heeft het in den regel niet. Verlovingsfeesten kennen de Friezen niet, en van een verloving wordt weinig werk gemaakt. Meestal schijnt men uit stilzwijgen tot toestemming te besluiten. Zoo ook ten opzichte van de ouders van het meisje. De minnaar vraagt niet om haar hand. Waarom zal men nog spreken, als men tijdens een lange geoorloofde verkeering uit allerlei teekens kan opmaken, dat de verhouding goed is? Een Fries die nuchter en niet toornig is, zal niet licht te veel zeggen. Maar als eenmaal het jawoord gegeven is, wordt de trouw bewaard. Een verloving beteekent bijna evenveel als 't huwelijk, 't is het huwelijk voor God. Het hollandsch verloven met het doel, om samen uit te gaan en elkaar te leeren kennen, vindt men hier dwaas. Onder gewone omstandigheden is de Fries koel, schijnbaar zonder hartstocht. Dat mannen elkaar kussen, is ongehoord. Bloedverwanten doen het niet. Zelfs gehuwden niet, ten minste niet in 't bijzijn van anderen. Bij een begrafenis gaan mannen en vrouwen mee naar 't graf. Een voor een, eerst de mannen, dan de vrouwen, die geheel gehuld zijn in een zwarten sluier, ‘regenkleed’ genoemd. Zóo gaat de lijkstoet onder 't luiden der klokken om het kerkhof, eenmaal het graf voorbij, om er bij den tweeden rondgang stil te houden. Op sommige plaatsen heeft men drie omgangen, voor Vader, Zoon en H. Geest. Bij 't begraven van kraamvrouwen kent sage en gebruik afwijkingen. Volgens W.D. beschouwt het volk die nu als eer, doch van ouds was het een bewijs van minachting voor de doode. | |
[pagina 438]
| |
De Fries is huiselijk. Alleen op marktdagen, bij verkoopingen enz. bezoekt de man de herberg. Daar wordt meest jenever en brandewijn gedronken, en niet matig. Eigenlijk is ook dit een voorrecht van den boer. 't Is een uitzondering, dat een arbeider drinkt. In de bouwstreek moet dat anders zijn. Het groot getal van jonge, zelfstandige arbeiders, de aardappelvoeding, de gezelliger wijze van werken in koppelarbeid en andere omstandigheden werken daartoe mede. In den greidhoek eet de arbeider, ten minste een deel van het jaar, met zijn boer aan tafel en de dienstboden leven geheel met het huisgezin mede. Gedurende den zomer wordt, nu hier dan daar, kermis gevierd. Bijna geen van de talrijke kerkdorpen, of het heeft nog zijn kermis, waar gebrast, gespeeld en gedanst, soms ook gevochten wordt. Aan de kermis is meestal een harddraverij verbonden. De Fries houdt van paarden en van paardenspelen. In 't noorden wordt veel gekaatst, in 't waterrijke midden houdt men zeilpartijen. Een watertochtje door Friesland en 't bijwonen van een hardzeilpartij te Grouw of te Sneek heeft zelfs voor den verwenden Engelschman een groote bekoring. Maar de kroon van alles spant het ijsvermaak. Als 't water bevriest, dooit het hart van de Friezen. Nu doen allen mee: ouden zoowel als jongen, de stemmigen even goed als de lichtzinnigen. Het ijs maakt allen weer eens ‘wild.’ Gij herkent hen niet meer, als ze daarheen vliegen over hun vlakten. Alles wordt gewaagd, geld en gezondheid, het leven zelfs op 't spel gezet. Het volk leeft eenige dagen in 't hooggevoel, meester te zijn van zich zelf en van zijn land Elk geniet van die vrijheid van bewegingen, en afstanden bestaan er niet. Men wedijvert zelfs met het stoomros. Alles is anders. 't Is een plotseling opvlammende hartstocht, die zucht, om de eerste te zijn en het snelst op de baan. De stijve, achterhoudende lieden zijn eensklaps levendig en uitgelaten. O, als dat ijs eens klappen kon! En men is onvermoeid. Na een dag ijsvermaak wordt er 's avonds gedanst. Gewoonlijk valt de dooi te vroeg in. Zoo niet, dan komt | |
[pagina 439]
| |
er een tijd, dat het zakgeld verteerd is en allerlei dingen van waarde verpand zijn. Sommige hangen dan wel de ledige beurs aan een brug. En ze gaan naar huis, langzaam en stil, aan den arbeid. Bij spel en dans werd er natuurlijk ook gezongen. Op bruiloften zingt men. In zangvereenigingen ook. En kinderspelen en gezelschapsspelen hebben hun rijmpjes. Maar nergens beter dan hier kunt ge den invloed van het hollandsch, of liever van het stadsfriesch, opmerken. Frisia non cantat. Het meeste, wat gezongen wordt is heel of half hollandsch. In de stad wonen de liedjesmakers van beroep. En als men een rijmpje in 't friesch hoort, is 't zaak te onderzoeken, of 't vertaald in 't hollandsch niet beter rijmt. De Halbertsma's, om niet allen te noemen, zijn in deze eeuw, in navolging van Hebel en andere duitsche dialektdichters, begonnen een friesche volksliteratuur te scheppen. Ze worden nog gelezen en vooral onder de liedjes van Dr. Eeltje (Halbertsma) zijn enkele heel mooi, die hun populariteit verdienen. Maar in den strijd tegen 't hollandsch zal het friesch het moeten opgeven. Wat de kinderen zingen in school en op straat, daaraan behoort de toekomst. Men merkt het in de dagelijksche omgangstaal. Oude lieden spreken anders dan jonge. Kerk en school, maar vooral boeken en bladen oefenen invloed uit. Ook het verplaatsen van het grootste gedeelte van het garnizoen uit Leeuwarden zal niet zonder gevolgen blijven. Dat er nog een betrekkelijk groot verschil bestaat tusschen friesch en hollandsch, ligt niet in de stabiliteit van het friesch, alsof dit in zijn ouden, zuiveren toestand zou bewaard gebleven zijn. Oorspronkelijk weinig verschillende dialekten hebben zich onder verschillende omstandigheden verschillend ontwikkeld. Een Fries van nu kan niet beter met het oudfriesch terecht, dan de hedendaagsche Hollander met middennederlandsch. Doch op eeuwen van scheiding kan hereeniging volgen. Historisch beschouwd is het friesch een uitloopertje van den germaanschen stroom, dat vroeger of later een zal worden met den hollandschen arm en uitvloeien in dezelfde zee. | |
[pagina 440]
| |
III.Wie nooit het voorrecht had een grootmoeder of overgrootvader te hooren vertellen, zal misschien ongeloovig de schouders optrekken voor de verzameling ‘volksvertellingen’ hier bijeengebracht. Al te lang is er gewacht met het opteekenen onzer sprookjes. Niet omdat er veel nieuwe motieven of verrassende situaties in zouden voorkomen. Maar wel omdat ze soms een eigenaardig licht werpen op vroegere toestanden, en ons een blik laten slaan in de eenvoudige ziel van het volk. Men vertelt ze nu niet meer, de meeste sprookjes die hier bijeenzijn. Als Waling Dijkstra een winter zonder ijs beschrijft (I, 352 v.v.), brengt hij ons bij een bejaarden boer, die nog drie ongehuwde kinderen in huis heeft en juist een paar neven en een nicht als logeergasten ontvangt. De boer is een man die er van houdt ‘in oude kronieken te snuffelen’ en het jonge volkje hoort hem graag vertellen. Hij vertelt dan ook een paar anecdoten en de anderen volgen zijn voorbeeld. 't Zijn meest kluchtige voorvallen die vroeger gebeurd moeten zijn of grappen uit de buurt, niet bizonder geestig. Maar nergens worden we in de kinderkamer gebracht, om daar die oude verhaaltjes te hooren, die van volk tot volk zijn gegaan en wier naieve poëzie hoog verheven is boven de wijsheid van kronieken en de geestigheid van koffiehuispraatjes. Aangaande den ouderdom en de zuiverheid der overlevering op frieschen bodem make men zich geen illuzies. 't Is zeker niet toevallig, dat oude menschen die mooi kunnen vertellen, ook wel wat gelezen hebben. Iemand die wat meer weet dan een ander heeft gewoonlijk een kastje of laadje met boeken. Bij een oud moedertje, die mij allerlei vertelde, vond ik tusschen theologische werken van de 17de eeuw en de officieele stukken over de Afscheiding als het ware verdwaald eenige volksboekjes, treurspelen en liefdesgeschiedenissen uit de vorige en 't begin dezer eeuw. Niet alles wat ik van haar hoorde, stond in die boekjes, en ik | |
[pagina 441]
| |
zal beneden twee vertellingen meedeelen, die bij Waling Dijkstra niet voorkomen. Maar het is toch iets, waarop ik het noodig oordeel de aandacht te vestigen. Van inheemschen oorsprong kan slechts bij uitzondering sprake zijn. Doch wel zijn sommige vertellingen door de mondelinge overlevering gewijzigd. Men ziet den oorspronkelijken aanleg nog doorschemeren, maar hier en daar is een plant van eigen bodem op de plaats der vreemde gezet, of het vreemde heeft zich aangepast, geacclimatiseerd. Neem b.v. de Asschepoester, zooals die hier verteld wordt. Waar deze vorm ontstaan is, doet er nu niet toe: genoeg, deze Asschepoester past hier beter dan die van moeder de Gans. Ze moet terwille van twee jongere stiefzusters het ouderlijk huis verlaten. Dan komt ze in dienst bij een landedelman, wiens familie Zondags naar de kerk gaat, terwijl zij thuis moet zitten. Op zekeren Zondag haalt ook zij de mooie kleederen, die ze verborgen had, te voorschijn en gaat ter kerk. Dicht bij den jonker gaat ze zitten, en die verlieft op haar, wordt ziek en herkent haar aan den prachtigen vingerring, die ze hem in de brij heeft gedaan. Vele variaties kent men ook in Friesland op dit overal verbreid thema. Van drie kinderen van meestal arme ouders is de jongste onwijs. Ze gaan een voor een op avontuur uit: de tocht der oudsten mislukt, maar de jongste vindt het geluk, 't zij met behulp van een toovermiddel, dat een oude vrouw hem verstrekt heeft, 't zij door eigen listig overleg, 't oplossen van raadsels enz., waarin de schijnbaar domme zijn verstandige broeders overtreft. 't Geluk dat hij vindt bestaat in een grooten schat of de hand van een koningsdochter, die hij uit de macht van reuzen, draken enz. bevrijdt en met wie hij dan ‘lang en gelukkig leeft.’ Veel wordt er ook verteld van een knecht die zijn meester of boer uit een groote verlegenheid redt en zoo door zijn slimheid de opmerkzaamheid trekt van koning of graaf, wiens dochter hij dan natuurlijk trouwt. In plaats van den knecht verschijnt een paar maal de dochter van den boer, die den prins of gravenzoon krijgt. | |
[pagina 442]
| |
Een enkele keer trouwt de slimme knecht met de dochter van den dankbaren boer of meester, dien hij hielp. Dit schijnt zoo natuurlijk mogelijk: een reden om het niet voor oorspronkelijk te houden en als aanpassing te beschouwen. Zoo het verhaaltje ‘Hans zonder zorgen’ (II, 68 v.) en het volgende, dat ik zelf gehoord heb.
‘Er woonde ergens een boer en niet ver van hem woonden reuzen. Het groote huis, waarin die reuzen woonden, heette het moordenaarskasteel. Ieder die daar dichtbij kwam, werd gedood en beroofd. Nu had de boer een kleinen knecht, om zijn vee te hoeden. Die jongen was leep en moedig, al zag hij er dom uit. Elken dag zei de boer tegen hem: “pas op, dat je niet te dicht bij 't kasteel komt, want dan slaan de reuzen je dood en nemen mijn koeien weg.” Doch de jongen zag, dat er bij 't kasteel veel mooier en beter gras was dan elders, omdat nooit iemand het waagde, daar het vee te drijven. Hij waagde 't en nu gaven zijn koeien veel vette melk. Dat beviel den boer, maar hij begreep wel, hoe het kwam, en waarschuwde daarom den jongen elken dag. Weer was de jongen op zekeren dag in de nabijheid van 't kasteel. Als naar gewoonte had hij een groote kan met karnemelk bij zich en een stevigen knuppel. Daar komt een reus uit het kasteel op hem af, die zegt: “oud jong, koud jong, sterven zul je!” “Dat zal ik,” antwoordt de jongen, “maar ik heb hier zulke lekkere karnemelk, wil je daar eerst niet wat van drinken?” De reus krijgt trek, en terwijl hij zich bukt en zijn hoofd in de kan steekt, om te drinken, neemt de jongen den knuppel en slaat daarmee den reus dood. Zoo gaat het elken dag, tot de laatste reus er geweest is. Dan doorzoekt de jongen het kasteel, waar hij een groote menigte goud en zilver en wapenen en ook doode lichamen vindt. Hij haalt nu zijn boer en geeft dien de helft van al die schatten. En de boer laat hem met zijn dochter trouwen.’
Deze vertelling herinnert aan middeneeuwsche toestanden; ja mogelijk leeft er in die reuzen, die in vele noordgermaansche | |
[pagina 443]
| |
sagen voorkomen, een herinnering voort aan het volk, dat eenmaal voor de Germanen plaats moest maken. Maar onder de volksvertellingen bevinden zich ook allerlei genrestukjes uit den nieuweren tijd, soms omwerking, aanpassing van iets ouds, illustraties op de verhouding tusschen man en vrouw, heer en boer, baas en knecht, enz. Ook daarvan geef ik hier een voorbeeld, dat ik zelf heb opgeteekend. ‘Op een dorp waren een dominé en een schoolmeester. De dominé was rijk, de meester arm. Dominé had vette koeien in de weide en meester kon geen vleesch krijgen. Nu ligt op een goeden morgen een koe van dominé dood in 't land. Omdat het bekend is, dat meester het arm heeft, geeft dominé hem een stuk van 't vleesch. Maar dominé's schoonmoeder, ‘oude Ote,’ vertrouwt de zaak niet en zegt: ‘meester kon die koe zelf wel eens dood gemaakt hebben.’ ‘Hoe zullen we daar achter komen?’ vraagt dominé. Oude Ote weet raad. Zij zal in een boekenkist kruipen, en dan moet dominé den meester vragen, of die kist een tijdje bij hem in de kamer mag staan. Dan zal zij er wel iets van hooren. Zoo doet dominé en nu zit oude Ote in de kist in meesters huis. 't Wordt tijd voor meester en zijn vrouw om te gaan eten. Oude Ote ruikt het gebraden vleesch al en spitst de ooren. Nu moet het komen. ‘Dat smaakt goed,’ zegt meester. ‘Ja,’ antwoordt de vrouw, als dominé 't eens wist!’ Eensklaps springt nu oude Ote uit de kist en roept: ‘dat heb ik al gezegd!’ Maar meester, bang dat ze hem zal verklappen, slaat haar gauw eventjes dood. Nu is goede raad duur. Maar meesters vrouw vindt er wat op. Des nachts wordt oude Ote in een wit kleed achter in dominé's tuin gezet. Toen de meid dat verschijnsel den volgenden morgen zag, liep ze verschrikt naar dominé en zei: ‘dominé, daar staat een spook achter in den tuin!’ En dominé, voor geen kleintje vervaard, haalde zijn geweer en schoot oude moeder Ote dood.’
Is er uit zulke aangepaste sprookjes niet meer te leeren omtrent vroegere toestanden en den aard onzer vaderen, dan | |
[pagina 444]
| |
uit menige bladzijde van oude kronieken? Maar ze zijn teer, deze schepsels van verbeelding, en men zegt er niet graag veel over. | |
IV.De volksvertellingen zijn als goud- en zilvermunten, schaarsch bij de menigte. Maar de zoogenaamde volksbegrippen gelijken wel aan kleine pasmunt die iedereen bij zich draagt. Veel van die stukjes zijn van een oud slag, dat meer en meer buiten gebruik gesteld wordt: het zijn de begrippen omtrent spoken, heksen, enz. Doch veel is er ook, dat overal gangbaar is: dat zijn de dagelijksche spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden. In de eersten spreekt de macht van het geheimzinnige, in de laatsten de macht der dagelijksche gewoonte. De friesche spoken zullen wel niet verschillen van andere. De heksen zijn hier als overal vrouwen, evenzoo de waarzeggers, maar de duivelbanners mannen. De man moet in 't volksgeloof goed maken wat de vrouw heeft bedorven. Oude gebruiken, sprookjes, begrippen, leven 't langst bij de vrouw. Toch is het soms de vrouw die door hare slimheid den man uit verlegenheid, zelfs uit des satans macht redt. Algemeen beweren de bewoners der kleistreek, dat de woudlieden bijgeloovig zijn, en ze zullen wel gelijk hebben, als men er bijvoegt: bijgelooviger dan zij zelf. Want geheel uitgeroeid is, ook op de klei, het geloof aan spoken en duivelskunsten niet. En vooral in de steden hoort men spookhistories vertellen. Het is dan ook een feit, dat men soms in hoogere kringen meer geloof slaat aan ‘kunsten en kwakzalverijen’ dan onder de middenklasse. En onder schippers en zeelieden meer dan bij de boeren. Wat ik van dergelijke dingen heb hooren vertellen, werd meestal glimlachend als tot het verleden behoorend gestempeld, vaak met betuiging van ongeloof. Vooral in den greidhoek, 't moet te Roordahuizum gebeurd zijn, hoort ge de anecdote, die W.D. II, 151 meedeelt. Iemand die den won- | |
[pagina 445]
| |
derdokter wil bezoeken, ontmoet den man zelf en vraagt hem, waar de duivelbanner woont. Deze heeft nu de aardigheid, hem het huis van den dorpspredikant te wijzen. - Van dezen ongeloovigen priester der duivelskunst worden meer snaaksche zetten verhaald. Een voorbeeld, zooals men 't mij gaf. ‘Het vee van een boer, dat op stal stond, was behekst. Vooral de vrouw stond erop, dat men den duivelbanner moest halen. Deze komt en sluit zorgvuldig deuren en vensters van den stal dicht, zooals hij zegt, om den boozen geesten den toegang te weren, maar werkelijk om 't licht af te sluiten. Vooraf heeft hij allen verboden, ergens door een reet te zien, want zijn bezwering zou niet baten, als iemand toezag. Hij begreep wel, dat hij met lieden te doen had, die niet vast meer in 't geloof stonden en daarom wel een reetje zouden vinden, om er door te kijken. Om dus wat te laten zien, bestrooit hij den vloer van den stal met luciferskoppen en loopt met zijne muilen daarop heen en weer, zoodat hij als midden in 't vuur staat. En de boer, die met zijn volk toezag, moest nu bekennen, dat dit toch veel van duivelskunst had.’ De duivel is en blijft ook in het friesche spreekwoord een populair wezen, ‘God’ en ‘onze lieve Heer’ worden bijna niet genoemd. Dit is zeker voor een groot deel toe te schrijven aan navolging van 't derde gebod. Immers het volk zelf zegt: ‘Duivel! is geen vloek, hij is niet te goed om te worden genoemd.’ (II, 304). Maar er is nog iets: aan het hoogste en innigste hecht de Fries niet veel, of hij draagt het diep in zijn hart en spreekt er weinig over. Zeker een der beste middelen om een volk te leeren kennen, is de studie van zijn spreekwoorden. Sedert de dagen der renaissance heeft men overal in West-Europa spreekwoorden verzameld en uitgegeven. Vroeger meestal om aan de wijze spreuken der klassieken (die, wat ze zijn mogen, geen volksdichters zijn) een verstaanbaren vorm, of om aan de ‘wijsheid’ van het volk algemeene bekendheid te geven. Maar eigenlijk eerst in deze eeuw, de historische, is men van Duitschland uit begonnen, met al het volksaardige ook het echte volks- | |
[pagina 446]
| |
spreekwoord op te zoeken en weer te geven, het spreekwoord om zich zelf en als uiting van de volksziel, zonder te vragen, of er ook wijze leering in ligt. Men had dan ook die oude verzamelingen op 't oog, toen men het oostersche spreekwoord met zijn beeldende uitdrukkingen en drastische vergelijkingen tegenover het westersche plaatste, als zou dit altijd abstract spreukmatig zijn. Gelijk overal in Nederduitschland, is in Friesland het spreekwoord meestal concreet met vaak kluchtige vergelijking of anecdote. Zichier eenige voorbeelden, die gemakkelijk te vermeerderen zijn: 't Is met zeggen niet te doen: dat zei de man, en hij at 2 snees (= 40) eieren op. - Het gaat zoetjes aan naar 't eind, zei de oude vrouw, en zij at van een Deventerkoek. - Alle begin is zwaar (moeilijk), zei de dief, en hij stal een aanbeeld. - Laat sterven wat sterven wil, zei de boer, als mijn vrouw maar geen weduwe wordt. - De maat is kostelijk, zei de man, en hij sloeg zijn vrouw met de ellemaat. - Nu zijn wij zoover, zei Age Jaeies, en hij mende den wagen in de sloot. - Alle vrachten lichten, zei de schipper, en hij wierp zijn vrouw buiten boord. - Alle beetjes (oudt: baten) helpen, zei de vrouw, en zij roeide met de naald. - Uit dergelijke uitdrukkingen, die men in Mecklenburg en Pommeren even goed hoort als in Holland en Zeeland, blijkt de onuitputtelijke vis comica van het volk, die zich van alles meester maakt, zelfs het wijze en ernstige niet ontziet. Het volk geeft zich in zijn spreekwoord, zooals het is. ‘Wat men voor kuische ooren niet mag noemen’ vermijdt het natuurlijk niet. Bijna geen lichaamsdeel wordt zoo vaak genoemd als dat, waarop men zit. In toespelingen op het leven der liefde ontbreekt het naakt niet. Toch schijnt mij het friesche spreekwoord in dit opzicht (en dat geldt ook van vriendschap en gezellig verkeer) een soberheid in acht te nemen, die goed in overeenstemming is met der Friezen naam van koel en nuchter te zijn. Althans zooveel uitdrukkingen over liefde en huwelijksleven, als sedert de dagen van vader Cats in Holland gehoord worden, kent men in Friesland niet. | |
[pagina 447]
| |
Het volk spreekt over zich zelf, zijn bedrijf, zijn bezit, zijn genot. Wat men het meest bezit en gebruikt, of liever dat, waarvan men bezit en genot het meest op prijs stelt, daarvan spreekt men het liefst. Bovenaan op de lijst staat het geld, schoon hier veel minder uitdrukkingen aan handel en geldwezen ontleend, voorkomen dan in Holland. Onder de huisdieren wordt het paard meer genoemd dan de koeGa naar voetnoot1), het varken meer dan het schaap, de ezel bijna niet, omdat hij hier zeldzaam is, de hond meer dan de kat. Van levensmiddelen kent het spreekwoord meer vogels en eieren dan visch, meer spek dan vleesch, meer boter dan brood. Onder de bedrijven is natuurlijk dat van den boer het voornaamste en het neemt dan ook in het spreekwoord de grootste plaats is. Daarop volgt de bakker. Zeer goed bedacht is de schipper met zijn schip en, wat misschien verwonderen zal, de schoenmaker met zijn maaksel. Maar in een land van waterboeren en polderwerkers moest men wel de waarde van goed schoeisel leeren kennen. In vroeger tijden, althans van sommige plaatsen is mij dit bekend, werden aan de armen even goed schoenen als brood en brandstof uitgedeeld, Wat den arbeid betreft, daaraan is volgens 't spreekwoord ‘geur noch smaak’ en hooghartig zwijgt het gewoonlijk over de moeite en het gezwoeg van den dag. Reeds voorbeelden genoeg, om te doen zien, dat het volksspreekwoord zich aansluit bij het bekende, en wel het liefst noemt wat het het hoogste waardeert. Zoo heeft het friesche volk veel van zijn vrijheid gesproken: een bewijs, dat het vrijheid kent en op hoogen prijs stelt, maar niet, dat het die ook in hooge mate heeft genoten.
* * *
Waling Dijkstra heeft met zijn verzameling een monument voor zich zelf en zijn geliefd Friesland gesticht. Wij jongeren | |
[pagina 448]
| |
mogen hem dankbaar zijn. Nog menigmaal zullen wij zijn werk ter hand nemen, om te zien en te hooren, hoe het geweest is. Want het oude verdwijnt bij den dag. De strijd des levens vraagt nieuwe wapens. Ook de friesche taal, waardoor het friesche volk zich nog het meest van anderen onderscheidt, zal vroeger of later verdwijnen. Waling Dijkstra heeft het zelf in verzen elders gezegd. Ik geef er hier de eerste, derde en laatste strofe van met vertaling. Jimmer moat ik smeulend hearre:
Fryslâns sprake moat forgean
En oan forfal fen kreften stjerre;
Hja is to'n ein en kin net mear bestean.
Mar ik scil stride, sa lang ik stride kin,
For Fryslâns tael en frije fryske sin.
Fryslâns tael, Fryslâns tael hâld ik yn eare,
Fryslâns tael, Fryslâns tael, sa fol fen kreft en prael.
Al hwat ienkear wêzen krige,
Moat ek wer forsinke yn 't neat.
Dy stielen wet, ik fiel it tige,
Wirdt mei gjin kreft, gjin iizren wille keard.
Mar ik ensf.
Is den nei forrin fen ieuwen
Ek ús alde tael forgien,
Sa lang der earne Friezen bliuwe,
Hja scille 't witte en priisgje hwat wij dien'!
Ja, ik ensf.
Altijd moet ik smalend hooren:
Frieslands sprake moet vergaan
En aan verval van krachten sterven;
Zij is aan 't eind en kan niet meer bestaan.
Maar ik zal strijden, zoo lang ik strijden kan,
Voor Frieslands taal en vrijen frieschen zin.
| |
[pagina 449]
| |
Frieslands taal, Frieslands taal houd ik in eere,
Frieslands taal, Frieslands taal, zoo vol van kracht en praal.
Al wat eenmaal 't aanzijn kreeg,
Moet ook weer verzinken in 't niet.
Die stalen wet, ik voel 't terdege,
Wordt door geen kracht, geen ijzren wil gekeerd.
Maar ik enz.
Is dan na verloop van eeuwen
Ook onze oude taal vergaan,
Zoolang er ergens Friezen blijven,
Zij zullen 't weten en prijzen wat wij deden!
Ja, ik enz.
Is het niet mooi, dit weemoedig gevoel van trouwe, gekrenkte liefde, deze vèrziende resignatie, dit mannelijk besluit?
4 April. |
|