| |
| |
| |
Schetsen
door A. Aletrino.
Op reis.
Aan Mej. Marie M.
s'Avonds voor mijn weggaan zat ik onder de veranda. Ik was een heelen tijd buiten geweest, telkens mijn heengaan uitstellend; nu eindelijk kon ik niet langer blijven, ik moest weer terug naar huis. Ik was er een avond gekomen, weken geleden, een avond dat ik verdwaald was na een regendag, maar een dag van regen zooals ik den geheelen zomer niet had bijgewoond, een regen van 's morgens vroeg toen ik opstond en die den dag door had geduurd, altijd maar door, een soort mist-regen die me kletsnat had gemaakt, mijn schoenen had pap-geweekt en die me mijn weg had laten missen door de wolk-dekking van het uitzicht tusschen de donker-stille schaduwing van het bosch. Tegen den schemer was ik dáár aangeland, een rustig, alleen staand huis, waar kamers werden verhuurd en ik was er binnen gegaan, blij dat ik kon uitrusten en opdrogen en niet langer hoefde te dwalen. Toen ik den volgenden dag opstond en uit mijn kleine venster keek, toen scheen de zon zoo helder over 't wijde dal met grijs-dampige bosschen in de verte en 't was er zoo mooi stil en ver van alle bewoondheid dat ik er den heelen dag bleef uitrusten en wachten tot al mijn kleeren weer droog waren. Den daaraan volgenden dag was ik ook nog gebleven en nog een dag en zoo waren er al weken heenge- | |
| |
haast en ik was er nog en had 't verdere van mijn voetreis er aan gegeven en had al de dagen niet anders gedaan dan dwalen in de buurt en staren naar de bergen en een beetje schrijven en een beetje teekenen en verder voelen hoe gezond ik was en hoe kalm mijn ziel werd in het wijde wegzijn van menschen om me heen en beschaving. Maar nu moest ik voort. Ik moest mijn oude bestaan weer in en weer onder den rondgang van menschen en weer leven tusschen de hooge, benauwde stadshuizen.
En een zachte melancholie treurde in me op, terwijl ik alleen zat te herinneren de mooie dagen die ik had doorgeleefd, dat ik waarschijnlijk nooit zou weer komen, wanneer zou dat kunnen gebeuren? en ik zat te kijken naar alles rondom me met een denken alles meê te nemen in mijn hoofd om later weer na te peinzen wanneer ik thuis alleen zou zitten, dezen winter, tusschen wind en regenbuien boven de sombere ellende van de stad.
't Speet me ook dat ik heenmoest van de menschen waarmee ik al dien tijd was geweest; ik was ongemerkt aan ze gehecht, ik had dag aan dag met ze meegeleefd, ik had met ze aan tafel gegeten en 's avonds met ze gepraat; 't was me langzamerhand geworden of ik ze al jaren kende. 't Was een goedig huishoudentje, de vrouw, iemand van een jaar of vijftig, had iets in haar doen dat herinnerde aan vroeger anders te zijn geweest, ze had iets zacht-liefs in den klank van haar zeggen, iets stils in het tonen van haar spreken dat maakte dat ik haar soms aanzag met een wonderend denken wat 't was dat zoo vreemd liet voelen in mijn borst. Haar broer was blind, een sombere, zwijgende blindheid met een doffe moeheid in zijn wijde, glanslooze oogen, een paar leegwitte oogen waarin een vage schijn droefde van diep-gesmart leed. Hij sprak heel weinig, een paar korte woorden en kon uren zitten, beweegloos, luisterend naar de vaag-nevelende klanken die opzweefden uit het dal; een vreemde, geheimende figuur in zijn gebogen stappen tijden achtereen tusschen de perken van den tuin. Er was iets raadseligs in het leven van die twee hier in de stilte, iets onverklaards van vroeger
| |
| |
anders geweest zijn dat geheimend naklankte in hun zeggen, iets dat telkens opkleurde in hun bewegen, iets van een jaren geleden ander bestaan dat ongemerkt weerhelderde in de egale vloeiing van hun leven hier. Soms zag ik den broer in dagen niet; dan hoorde ik alleen dof klanken door het huis een zachte muziek die hij uren lang speelde, alleen boven in zijn kamer, en zag ik hoe de zuster moe lusteloosde door het huis, sprekend met een heen-zijn van haar denken. En wanneer ik haar dan vroeg waar haar broer was dan antwoordde ze altijd 't zelfde, dat hij niet prettig was, hij bleef op zijn kamer. Meer had ik nooit geweten. Een paar dagen later zag ik hem weer, maar altijd was 't of hij ouder boog met zijn schouders, of zijn leege oogen moewer bleekten in zijn somber gezicht.
Nu van avond vooruit ziende de weinige uren die ik nog hier zou zijn, voelde ik pas hoe ik aan die twee gehecht was in den korten tijd dat ik met ze was geweest. 't Was een mengeling van voelen, een vage neiging uit te zeggen aan die twee, hoe ik van ze hield, een behoefte ze te laten meeweten, dat ik niet door hun bestaan was gegaan onverschillig, zonder diepen nazang van mijn herinneren, een benauwende spijt nooit te zullen weerkomen in de mooie rust rondom. En 't was me of ik nooit alles grooter had gezien als dien avond, of alles zuiverder kleurde voor 't laatst dat ik er was.
't Had den geheelen dag geregend, een gestage, dik-druppelende regen, net als den dag toen ik was hiergekomen, met dicht wolkende nevelingen die langzaam dreven boven het dal, met telkens wijduit-langzamende, heenbuigende kloven waartusschen ver in heldere lichting het groen der bergen voorkwam en weer heendekte achter 't ineenschuiven der mist. En soms was het dal leeg, de damp dunde heen naar de hooge lucht boven en scherp van donker-frissche natheid slangden de bruine wegen in het strakke licht en de groenschuinende velden glooiden hoog heen, glans-veegend van vaag-schemerenden schijn. Maar dan luidloos aandrijvend zoog de damp weer over de diepte, voortschuivend achter om de berghellingen en de regen begon weer neer te lijnen, dik- | |
| |
streepend grauw-trekkende draden uit de dicht-wattende massa's loomend wit. En tegen den avond was de mist heen-gedund, totaal heen onder de goud-ros-bundelende zonnestralen die helder gloeiden over de donkere berg-hellingen, poederend een gulden schijn tusschen hoog-stammende boomen dichtbij, een rose vloeiing van helderheid plassend ver tegen de òverschuinte van het dal, donker-scherpend de snijding der wegen diep beneden, die verlaten bogen tusschen de kleur-wisselende deeling der velden. En luidloos hoogde de zonneglans naar de bergtoppen, schaduwend de helling beneden dieper en dieper en de zon zakte achter den forschen bergtop, uitwervelend tegen den blauw-dunnen hemel een schroeiing van donker-rood dat zacht-vloeiend heenweekte in onmerkbaar kleuren van goud-violettende strakheid, die vaster begon te innigen met de òm-breedende gelijkheid van de lucht. En alles was stil, een luide, wijde stilte, met kort getjilp van onzichtbare vogels, met nevelig ruischen van week-bewegende boomtakken, waarin ernstig de schemer opschoof van de aarde, een rust-spreidende dekking van egale melancholie eindeloos, zonder klank.
Achter me opeens hoorde ik de stem van de zuster, zacht sprekend: ‘'t is mooi van avond’. Ik keek om. Zij stond in de wijd-open tuindeuren, over me heen starend naar den op-lichtenden nacht. En langzaam naar voren stappend kwam ze naast me zitten op de bank. Een tijdlang bleven we stil, toen vroeg ze: ‘gaat u morgen tòch weg?’
En ik langzaam: ‘ja ik moet, ik zou wel langer willen, maar ik kan niet.’ Weer bleven we een tijdlang stil. En plotseling brak ze uit: ‘'t spijt me erg dat u heengaat, ik begon zoo gewend te geraken dat u er was. 't Gebeurt zoo zelden dat hier iemand lang blijft. 't Is hier zoo erg eenzaam!’
't Was me of de schemer hooger melancholiekte in mijn borst, of de suizing van den teeren nachtwind weemoedig droefde in mijn ziel een onzegbaar verlangen uit te vertrouwen wat er rondpeinsde in mijn hoofd en snel, bang dat ik zou uitbreken in huilen, zei ik: ‘'t spijt me ook. Ik ben in dien korten tijd gehecht aan jelui huishouden, ik
| |
| |
wilde dat ik nooit was gekomen, omdat ik weer heenmoet. Ik ben veel van jelui gaan houden.’
Toen stak ze me haar hand toe en hield de mijne een oogenblik vast. En ze sprak, heel zacht tonend in de stilte: ‘ik wilde dat u hier bleef want 't is zoo prettig dat ik iemand om me heen heb om nu en dan mee te praten, iemand die niet vreemd is en die niet verwonderd vraagt wanneer hij iets ziet dat hij niet begrijpt in den geregelden gang van het huishouden. U hebt 't wel gezien dat er iets raars is hier bij ons, en ik was altijd bang in 't begin dat u er naar zou vragen, maar ik vind 't zoo lief dat u 't nooit hebt gedaan. Daarom wilde ik u zoo graag hier houden, omdat u 't begrijpt wat iemand verdriet kan hebben dat hij niet wil weten voor een ander.’
En ze zweeg weer. Toen dichterbij schuivend naar me toe, zei ze fluisterend: ‘ik zal 't u vertellen, u gaat heen en we zien elkaar misschien nooit weer. Ik wil niet dat u soms iets denkt over ons dat niet goed is.
‘Wij hebben niet altijd hier gewoond. Wij woonden vroeger in de stad toen mijn ouders nog leefden, dat is al jaren geleden. 't Was een gezellig thuis, we waren met ons drieën kinderen, mijn twee broers en ik, ik was de oudste. Mijn vader is gestorven toen ik nog jong was en we bleven met mijn moeder, een zwak, teer vrouwtje; een erfelijkheid in de familie dat de meisjes zwak waren; een mooi gezicht maar tenger en teer. Ik ben forscher gegroeid. Er was altijd iets vreemds in de familie van mijn moeder, iets onverklaarbaar geheimzinnigs dat door was gegaan van geslacht op geslacht; de jongens stierven jong, of werden ongelukkig als ze een jaar of twintig waren. Mijn broer is 't gebeurd, die is op zijn twintigste jaar blind geworden. Of mijn moeder zich dat zoo heeft aangetrokken of omdat mijn jongste broer ziek werd op dien leeftijd, ik weet 't niet, misschien wel allebei; ze is gestorven, een langzaam verdwijnen uit het leven, zonder klacht, zonder tegenweer; ongemerkt is ze iederen dag minder geworden, tot ze op een dag is heen geslapen. Toen bleef ik met de twee jongens, twee totaal verschillende naturen, de oudste een wildeman, verzet tegen
| |
| |
zijn ongeluk, een driftkop maar een goede ziel. Trouwens dat was de jongste ook, maar of 't zijn ziekte was die hem humeurig maakte, een berouw dat hij vroeg moest heengaan uit het leven, hij was moeielijk om mee om te gaan, een lastige, arme jongen dien ik goed kon helpen maar die den oudsten niet kon velen rond zijn ziek zijn, zijn dagen lang uitmoeien voor het venster, zijn uren stil peinzen met gesloten oogen 's winters voor het vuur. En ik zat tusschen hen beide, ze hielden toch van elkaar. De oudste is veel veranderd, hij is nu somber en moê geworden. Vroeger was hij nooit zoo, 't is gekomen nadat de jongste is gestorven. Mijn jongste werd langzaam minder, hij had tering; een lange, uitgegroeide jongen, mager en bloedloos, een treurige figuur met zijn lange, dun-bleeke vingers die telkens denkeloos door zijn dikke haar streken; met zijn pijnlijk-kijkende oogen wanneer hij zijn hoofd opschokte, dat arme hoofd waarover hij altijd klaagde dat 't zoo moe boog op zijn nek, ik hoor 't hem nog altijd zeggen: zie je zus, hier achter in mijn nek daar is 't zoo moe.
‘Op een dag moest ik de deur uit, de jongste was erg min geworden in de laatste dagen en ik had den oudsten gevraagd om een beetje bij hem te blijven tot ik terug kwam. 't Schijnt dat ze toen twist hebben gekregen, tenminste toen ik thuis kwam vond ik den zieken erg opgewonden, met een rood koortskleurtje op zijn mager gezicht en erg trillend van ingehouden kwaadheid. Een paar dagen later is hij gestorven. Misschien was dat zonder die twist toch gebeurd, misschien was 't gebeurd al was ik dien dag bij hem gebleven, maar ik voel toch altijd een berouwend verwijten in mijn denken dat ik dien dag niet ben thuis gebleven. Na zijn dood zag ik den oudsten stiller en stiller worden. Soms vond ik hem zitten op zijn kamer, beweegloos, met zijn arme wijde oogen strak voor zich uitstarend, en wanneer ik hem dan vroeg of hij iets had dan pakte hij mijn hand en hield die een tijdlang vast en ik zag zijn lippen trillen van ingeperste moeite om niet te huilen. Maar nooit wilde hij zeggen waarom hij zoo was. Na tijden heeft hij 't me gezegd.
| |
| |
't Was een vreemd-geheimend sentiment dat in hem was gedwongen al dien tijd en dat hem zoo ellendig liet voelen, wat hem altijd is bij gebleven en waardoor hij nooit meer heeft kunnen vroolijk zijn. En vroeger, zelfs toen hij al blind was, was 't een wildeman met een goed-prettige natuur, altijd lachen en opgewekt. Hij is langzamerhand geworden zooals hij nu is.
‘Op een avond is hij uitgebarsten. Hij kon 't niet meer in zich kroppen. Wij zaten stil bij elkaar, hij had in de laatste dagen weer een bui doorgemaakt van zware somberheid; hij leunde achterover in zijn stoel, moe, wezenloos luisterend naar de stilte met de moewe staring uit zijn leêge oogen. Toen op eens brak hij uit, heel langzaam, heel rustig met een ingehouden huilstem: ‘weet je zus, ik ben te moe van die geschiedenis. 't slijt me zoo, ik weet dat 't een onzin is en dat ik er niets aan deed, maar telkens heb ik 't weer, telkens zie ik 't weer voor me als op dien nacht. Weet je nog dien dag toen ik bij den jongen heb opgepast; toen je t'huis kwam hadden we ruzie gehad, je weet hoe hij was, we konden elkaar niet goed velen, we verschilden te veel met elkaar, ik hield toch heel veel van hem, en ik geloof dat hij wel van mij hield. 't Was nogal een erge twist geweest, om een kleinigheid, ik weet eigenlijk niet meer waarom die herrie toen is aangekomen. Toen je t'huis was ben ik naar mijn kamer gegaan en we hebben den heelen avond niet meer met elkaar gesproken, hij en ik, en den volgenden dag was hij te ziek en een paar dagen later is hij gestorven. Die twist was eigenlijk 't allerlaatste wat we met elkaar gesproken hebben,. Misschien zou ik er niet over gedacht hebben maar die beroerde droom dien nacht heeft 't gedaan. Ik heb dien nacht vreeselijk ellendig gedroomd en dat is me aldoor bijgebleven, telkens heb ik 't visioen weer en 't laat me niet los. Ik droomde dat ik op straat liep, ik kon weer zien, een vreemde, onbekend-angstige stads-straat met geheim-voelende hoeken van duisternis waarin ik wist dat rare wezens zouden zijn die me zouden aanpakken. Je kent dat soort droomen wel, iets benauwends waarin je alijd maar voortloopt, met een vaag gevoel van bekendheid
| |
| |
die vreemd is geworden en waarin je altijd maar door zoekt naar een weg die je je herinnert uit je waak-leven. 't Was een stad die ik jaren geleden had gezien toen ik nog goed was. Toen op eens in de stilte komt een troep jongens op me af en een geeft me een heftigen slag op mijn hoofd. En daarna een vervolging door allerlei straten en vreemdkleurende huizen, wild springen over allerlei hoogten, een herinnering van jaren geleden spookvertellingen. En ik voelde me meer en meer woedend worden tegen den jongen die ik vooruit zag hollen.
Toen op eens, hoe weet ik niet, kreeg ik hem beet, ik voel mijn woede nog, ik hoor 't nog 't knauwen van zijn hoofd dat ik tegen een muur bonkte, ik hield hem vast dààr achter in zijn nek, waar hij altijd klaagde en ik schudde maar door, telkens dat hoofd tegen de muur, weer en weer en ik sleepte hem voort, telkens gaf ik hem een bonk waarbij ik den doffen slag hoorde dreunen. En toen een laatsten slag, tegen een scherpen hoek, ik hoor 't kraken nog van dien armen kop en op eens draaide zijn gezicht naar me heen en ik zag zijn oogen opengaan, een paar groote, verdrietige oogen met iets zoo navrant smeekends in hun zien dat ik hem tegen mij aansteunde, en toen hoorde ik zijn moewe stem zeggen, alsof we nog kinderen waren: als je me geen pijn meer doet zal ik je iets mooi's geven. En dat was hij, mijn goede jongen met wien ik twist had gehad. En toen werd ik wakker met zoo'n wijde ellende dat ik den heelen dag heb loopen huilen diep in mijn binnenste, en ik heb nooit meer dat visioen kunnen heenschuiven, dat zien van die twee navrante oogen en telkens hoor ik die moewe stem vragen: als je me los laat zal ik je wat mooi's geven. Ik kan 't niet meer in me houden, 't vermoordt me.
Wat ik daarna gedaan heb om hem te troosten, om die gedachte uit hem te krijgen, 't heeft niets geholpen. Eindelijk heb ik gedacht of buiten leven niet 't beste zou zijn, een vreemde omgeving, een ander huis, alles met elkaar zou hem misschien weer beter maken. 't Heeft niets gegeven. Hij is even somber gebleven als toen we in de stad woonden, hij
| |
| |
is nu te oud geworden om te genezen. Dikwijls, ik kan 't aan hem zien, heeft hij 't weer gedroomd, altijd 't zelfde zegt hij, en altijd op 't eind die krakende slag en dan dat ellendigsmartelijke spreken.
En 't ergste is dat hij 't dikwijls bij dag ook ziet tegen de duisternis van zijn blindzijn. Hij zegt dat 't een helderlichtend vlak wordt voor zijn blindheid en daarin ziet hij die oogen en ziet hij 't geluid van die stem. En dat maakt hem zoo somber en stil. Hij spreekt heel weinig. Hij zit soms dagen lang op zijn kamer, ellendig te staren naar zijn visioen, soms zit hij uren hier voor 't huis of loopt heen en weer in de tuin zooals u hem zelf zoo dikwijls gezien hebt, en altijd is 't dat eene wat hem sart. Ik doe mijn best om hem te helpen zooals ik 't al al die jaren heb gedaan, ik spreek nooit over den jongeren, 't is alsof we altijd met ons tweeën zijn geweest. Maar hij blijft ziek, hij wordt erger. Ik ben altijd zoo bang dat ik eens eerder zal sterven als hij, ik weet niet wat er dan van hem moet worden.’
Weer zweeg ze. Helder-teer, met een rustig-metalenden schijn lichtte het maanlicht over het dal waarboven dun, week, kleine wit-pluizende wolkjes zeilden ruischloos en zacht. 't Was een tooverglans van licht-blauw groen die 't landschap veranderde met diep-zwarte schaduwen en hel-blanke plekken helderheid waarin de kleuren ineen weekten, geheimzinnig en stil.
Toen zeide ze langzaam: ‘'t Eenige wat hem genot geeft is vioolspelen, uren achtereen 's avonds, boven op zijn kamer, als alles stil is. En dan luister ik hier beneden wat hij speelt; ik heb 't al duizend keer gehoord, altijd datzelfde van toen we nog allemaal bij elkaar waren.’
Boven ons hoorde ik zachtjes 't venster openhoeken, een week schuifelen langs de klimop-bladen tegen de muur. En langzaam, wijdzwellend in den zilveren nacht klaagden de toonen van zijn muziek over ons heen, wegdrijvend boven het dal waarin het stalen licht beweegloos bleef, inzuigend de klankwelvingen van zijn spelen. En breeder klaagden de tonen voort, ruimer-glijdend in het toover-licht, een klaagzang van onzegbaar leed, een droef-huilende rouwing van eens geweten
| |
| |
mooi, een lang naherinnerende smart-matting van veel geleden ellende.
En de nacht stond roerloos, groot-welvend over de aarde, een kalm-vredende stilte lichtend naar den hoogen hemel waar de sterren goud-trilden met geheimend zwijgen.
| |
Weerzien.
Hoe ik dien āvond verdwaald raakte in dat stille buitenbuurtje weet ik niet. Ik had na het eten een paar boodschappen gedaan en was voortgeslenterd zonder te letten waar ik liep.
't Was heerlijk weer, een eerste zomersche avond na een langen guren tijd van voorjaars-wind en schraalheid van lucht. 'T had den heelen dag geregend en 't was of het dun-lichte groen aan de kale boomtakken op eens was uitgeschemerd boven de doode grijsheid van de donkere stammen. In de teer-blauwe lucht dreef langzaam een brokkeling van klein-witte wolkjes met zacht-roze randen, voortzeilend verder en verder boven de goud-lichtende huis-daken van de inschemerende stad.
't Was een ouderwetsch buitenpad zooals er vroeger meer om de stad waren en die ongemerkt verdwijnen onder de vervelend-egale hooging van huizen. Hier was 't nog als vroeger. Een loom-smerige sloot aan de eene zij van de straat met aan den overkant der diepte een weiland waarop een enkel vervallen huisje, aán de andere zij buitenwoningen, verspreid wijd uit elkaar met schuttingen er tusschen waarboven de boomkruinen schuin overstaarden, scherp bezemend met de warreling der takken tegen de hooge lucht.
Ik was nog nooit in het buurtje geweest, 't leek me of ik heel ver buiten was, uren weg van de groote stad die even achter me lag, groot, log met een duister-grauwe wolk van damp die laag
| |
| |
hing boven de vaag-spitsende torens en klompende huizen. Terwijl ik voortliep keek ik de vensters in met een verwonderde nieuwsgierigheid hoe 't er binnen wel uitzag. Overal was 't 't zelfde: schuin-weggehangen, dun-gewerkte gōrdijnen waartusschen een tafel stond en op die tafel, gezellig innigend in den schemer, een komfoortje met een klein-ros lichtje dat dun scheen over de vaag-schaduwende menschfiguren er omheen.
Plotseling kon ik niet verder, 't buurtje liep dood tegen een hek. Ik bleef staan leunen om een beetje uit te rusten in de vochtige koelte die opdreef uit den donker-groenenden grond. Voor me, ver heenwijkend naar den duisteren horizont platte het weiland, roerloos, leeg, egaal-tintend van een onduidelijk-groene kleur waarin hier en daar diep-zwarte plekken sneden van hooggeheuvelde aarde. Schuin, op breeden afstand, schemerde slangend met een weeke bocht boven den donkeren grond het witte zand van een spoordijk waarboven spichtig-recht telkens telegraaf-palen hoogden tegen de strakke lucht. Een enkel kort lichtje scherpte eenzaam in de ruimte, kort wisselend van kleur. En alles was stil, een weemoedig-grijze stilte waarin de stadsgeluiden nevelig zweefden, even hoorbaar over. Naast me, achter de lage schutting doezelde de tuin dichter en dichter ineen onder den oppoederenden schemer, waarin alleen nog het wit van de paden lichtte, een grauw-blanke vlekking van smalle leegte.
Op eens in de ruischlooze stilte hoorde ik het kraken van voetstappen in den tuin en toen ik omkeek zag ik vlak bij me een man staan met een pijpje in zijn mond waarvan ik de kleine wolkjes rook die hij zwijgend uitademde. Wij keken elkaar even aan en toen plotseling zei hij: ‘bonjour, hoe gaat 't’?
Ik antwoorde niets, ik begreep niet waarom die man zoo vriendelijk was.’
‘Herken je me niet? zei hij voort, bedaard.
Ik antwoorde met onduidelijke woorden dat ik hem niet wist te herinneren.’
‘Ik ben Frits Vogel.’
‘Frits Vogel?’ ik kwam wat dichter bij de schutting. ‘Frits
| |
| |
Vogel? ik zou je niet herkennen,’ en ik stak mijn hand naar hem uit boven het planken schot tusschen ons.
‘Mooi hier he? Beter dan in die stinkstad,’ zei hij voor zich heen.
Ik keek hem aan, zonder te antwoorden. Ik was naderbij gestapt en leunde tegen de planken van zijn tuin.
Nu begon ik hem terug te vinden uit de verruwing van zijn gezicht en de oudgeworden volgroeidheid van zijn lichaam. Ik had hem in jaren niet gezien, in jaren had ik niets meer van hem gehoord. Vroeger waren we veel samen geweest, hij was een paar jaar ouder dan ik en ik had veel aan hem gehad in de eerste jaren toen ik student was en vreemd, klein, jongensachtig voelde in de menschenomgeving waarin ik kwam. Hij had altijd een sterken invloed op me gehad, iets onverklaarbaars, iets angstigs dat ik voor hem voelde door zijn doen en scherp zeggen, iets onhandigs tegenover hem die voor me was als een geheimzinnig veel-wetend mensch die meer wist dan hij wilde zeggen. En toch hield ik heel veel van hem. Ik was dikwijls bij hem op zijn kamer waar ik altijd datzelfde onzegbare gevoel van ongemak kreeg wanneer hij me 's avonds even alleen liet; een groote kamer met een laag-hangende lamp waardoor alleen de tafel helder licht was en het overige van het vertrek in een zwijgende schemering bleef, aan de wanden groote boekenkasten en in de hoeken vreemdvormige dingen, een tand van een zaagvisch, een schedel, een half-geraamte van een aap tegen een ruwe boomtak; rare, duister-geheimende platen tegen het behang. En achter die kamer wist ik een groote, donkere zolder met een deur die in de kamer uitkwam, een zolder met vage, onduidelijk-brommende geluiden als het woei en zang-spokige ruischingen van regen tegen het dak. En midden in den geheimzinnigen schemer zat Vogel onder het licht van de lamp, gebogen met zijn dunne haarhoofd boven zijn boeken, zijn kromme haakneus spits borend in de bladzijde. Ik zag op eens alles voor me zooals jaren vroeger, zijn handbeweging wanneer ik binnen kwam en hij me groette zonder op te zien, ik hoorde zijn zachte spreken in de matte rust
| |
| |
van de kamer, den scherpen toon van zijn geluid wanneer hij nijdig sprak over dingen om hem heen die hij niet goed vond. Dan kromde zijn haakneus spitser over zijn bovenlip en groefden er twee voren langs zijn mond, een misère-verandering snijdend in zijn gezicht waarin een paar bleek-moewe oogen treurden, zwijgend van veel-geweten leed. Ik wist nooit hoe hij had geleefd, wat er precies rondwoelde in zijn hoofd; alleen nu en dan in erg vertrouwelijke buien liet hij iets los uit zijn leven, een aaneenschakeling van beroerdheid en onverschilligheid, een langzaam-hardgeworden-zijn onder den druk van zijn bestaan. Misschien hield ik daarom zooveel van hem, misschien voelde ik daarom iets dat me in hem aantrok, misschien ook was 't een geheime invloed dien hij in me dwong, ik weet 't niet.
Toen hij ophield met studeeren zagen we elkaar minder en minder, we gingen te veel uit elkaar door ons werk; eindelijk zagen we elkaar heelemaal niet meer, hij was weggegaan naar buiten in een betrekking of zoo, later had ik hem nog eens ontmoet kort voor zijn trouwen, hij was toen nog niets veranderd, alleen zijn spreken was scherper geworden en er was iets moê-getoonds in zijn zeggen. En daarna waren de jaren heengegaan zonder dat wij iets van elkaar hadden gehoord.
Nu door den klank van zijn stem zag ik plotseling alles voor me zooals vroeger en 't was me of ik weer dien onzegbaren invloed over me voelde dwingen van jaren geleden. Zwijgend bleef ik hem aankijken en toen om iets te zeggen: ‘ik had niet gedacht dat je hier woonde.’
En hij droog daarop terug ‘al jaren, beter dan in die stinkstad.’
Weer waren we stil. Om ons heen stond de zomernacht, hoog, wijd-luw, met weeke zuchten van zachten wind. Ver uit het weiland krastte het kwekken van een paar kikkers hel, zichtbaar door de stilte.
En kort: ‘kom je binnen een pijp rooken?’
Ik stapte het schutting-deurtje door, achter zijn langzame gaan. Ik was nieuwsgierig zijn huis te zien, een wonderend verlangen
| |
| |
te weten of zijn kamer nog 't zelfde was. Achter om het huis gingen we heen, over een straatje van klinkers. Toen een breede gang door en hij stootte een deur open. 't Was zijn kamer van vroeger, 't zelfde schemerlicht, dezelfde helderheid boven de tafel die vol lag met allerlei papieren en boeken, dezelfde rommel in de hoeken èven vaag zichtbaar in de weeke lichteloosheid die langs de muren dreef. Alleen er was iets onopgeruimds in het vertrek, iets onverzorgds over de oude meubelen, iets slordigs en onverschilligs in de heele stemming van de kamer; de achtervensters zonder gordijnen, twee groote plekken zwart die uitstaarden naar den donker-geheimenden tuin. En aan de voorkant buiten tegen de ramen de grijs-ontverwde binnenkant van de luiken, de gordijnen niet neergelaten, alles dichtgemaakt zooals de avond was gekomen, zonder zorg, zonder lust naar een prettig zitten. Een oude, ros-drooge kachel, scheef ingeschoven onder den schoorsteen waarop allerlei dingen waren neergezet, ordeloos, zonder te letten of 't dáár of in een kast hoorde. En midden tusschen de boeken op tafel een bord met een paar stukken brood en een grof-aarden kom waarin een laag koffie-dik smoezelde, oud, smerig, wie weet hoe lang 't al stond. En een paar doorgerookte steenen pijpen, tusschen asch en lucifers op een dik-besmeerd bakje, een overblijfsel van vroeger mooi.
‘Ga zitten’, zei hij even gewoon alsof ik gister pas bij hem was geweest, en hij gaf me een pijp met een dopje die hij ergens tusschen de papieren opwoelde.
En toen zaten we over elkaar zwijgend te trekken aan onze pijpen, voort te soezen naar de looden stilte om ons heen.
En op eens brak hij uit: ‘wat doe je tegenwoordig?’
Ik vertelde hem kort mijn leven zooals 't was geweest in den tijd dat ik hem niet had gezien. En jij? vroeg ik.
‘Ik? ik verveel me.’
‘Maar je doet toch iets voor de kost?’
‘Ik verveel me en heb een betrekking hier in de buurt op een fabriek, net genoeg om mijn mond open te houden. 's Avonds zit ik te werken.’
‘Wat werk je?’
| |
| |
‘Zoo maar, wat me in mijn hoofd komt. Ik heb den tijd om niets uit te voeren, ik heb geen haast, ik wacht tot ik kapot ga. Ik verveel me.’
Weer bleven we stil. Ik staarde naar de rookwolkjes die krulden langs de lampekap omhoog en keek telkens schuin naar zijn achteroverleunen in zijn stoel. Hij was oud geworden, zijn dunne haar was bijna heelemaal weggekaald, aan zijn slapen groezelde een vage grijsheid. 't Was of zijn neus nog spitser puntte in de magerte van zijn gezicht. Alleen zijn oogen waren dezelfde, doffer en moeier als vroeger maar met dezelfde droeve bleekheid in hun zien. Ik herinnerde me dat hij getrouwd was. Waar was zijn vrouw, ik hoorde geen geluid in huis, geen stappen, 't was of wij heel ver waren buiten het rondwonen van menschen. En voor dat ik 't kon inhouden vroeg ik: ‘en je vrouw, hoe is die?’
Langzaam keerde hij zijn hoofd naar me heen, toen zei hij na een stilte: ‘die is weg, weer terug naar de stinkstad.’ En hij bleef weer zitten rooken.
Ik begreep er niets van en bleef naar hem zien met een andere vraag in mijn mond, maar ik durfde niet.
Toen met zijn oud-gekend nerveus handgebaar over zijn kale hoofd strijkend zei hij: ‘We zijn allang niet meer met elkaar. Ik kon 't niet hebben. Ik ben te nerveus, ik ben altijd een beetje raar geweest in sommige dingen. Wie de schuld is weet ik niet, zij of ik. Wij zijn maar heel kort met elkaar geweest, ik geloof een jaar of twee: toen zijn we maar weer van elkaar gegaan, ik hier en zij bij haar moeder. Ik hield veel van haar indertijd, nu nog trouwens, er zijn avonden die ik niet kan werken, dan voel ik of ik dol zal worden van verlangen om haar hier naast me te hebben. En toch wil ik haar niet bij me, ze heeft me mijn leven geruïneerd toen ze bij me was. Nu ze weg is slijt ze me. 't Is een groote stomheid van me geweest om te trouwen, om met háár te trouwen, ik had alleen moeten blijven. Ik geloof dat iedere vrouw zoo op me zou hebben geïnvloed. Ik weet 't niet, zij heeft me ten minste mijn lust en mijn pleizier van mijn leven weggenomen. 't Was een groote stomheid van me.’
| |
| |
En weer bleef hij stil, hij was weer de vroegere geworden met de groeven langs zijn mond, de scherpe spitsing van schaduw op zijn bovenlip en de moewe staring uit de bleekmatte oogen.
En rustig voor zich zelf sprak hij langzaam voort: ‘'t is begonnen op onze huwelijksreis. Je weet ze was van een veel minderen stand als ik, haar vader was kroeghouder geweest ergens in een achterbuurtje van de stinkstad, een klein rottig kroegje waarin hij rijk was geworden. Later zijn ze naar een betere buurt verhuisd en ze hebben haar naar een kostschool gestuurd om haar opvoeding mooi te maken en om haar 't huis uit te hebben want de moeder zoop en was bijna elken dag zat. Waarschijnlijk heeft ze 't geërfd of heeft ze 't van die geleerd toen ze na den dood van haar vader weer thuis is gekomen en heele dagen met dat oude beest alleen was. Toen ik haar leerde kennen, was 't een pracht van een meisje, met een vaag-beschaafden ontwikkelingstoon in haar spreken en haar doen. Toen was ze pas van kostschool terug. Ik ben een paar jaar weg geweest buiten in Duitschland. Toen ik terug kwam was ze een volwassen vrouw, dezelfde pracht als vroeger maar meer ontwikkeld. Ik wist toen nog niet wat ze in die jaren had bijgeleerd! Ik had geen cent, ik ben nooit rijk geweest en toen haar moeder wilde en zij wilde, zijn we getrouwd. Vervloekt stom! De moeder vond 't natuurlijk een goede partij en heusch ik hield toen heel veel van haar, als ze geen roode penning had gehad had ik haar toch genomen. Ik hoor 't nog dat oude beest zeggen: “de centen komen er niet op aan, zij het 't en daarom hoef jij 't niet te hebben.” Waarom 't wijf zoo op me gesteld was weet ik niet, ik ben nooit erg lief geweest tegen haar rooden papsmoel met den dikken paarschen neus die er schandelijk uitstak. In mijn engagement wist ik 't van de moeder dat ze zoop; ik heb wat meegemaakt in dien zwijneboel, avonden dat ik meehielp haar naar haar nest sjouwen, waar ze lag te zingen tot ze in slaap duizelde. Ik begrijp me nog niet dat ik toen niet verstandiger ben geweest en 't heb afgemaakt, ik had 't wel vooruit kunnen zien. Als de moeder
| |
| |
in die buien rare dingen zei tegen de dochter, dacht ik altijd dat 't dronkemans-praat was. Ik had er heelemaal geen gedachte op dat ze met haar beiden borrelden.
Wij zijn zoowat een anderhalf jaar geëngageerd geweest en toen zijn we getrouwd. Dien trouwdag zal ik niet licht vergeten, de moeder aan het dessert had hem half om, aan 't eind was ze heelemaal zat en hebben ze haar moeten laten uitslapen op een canapé, na de gebruikelijke liederen die ze gewoon was te zingen. 't Was of ik een voorgevoel van mijn ongeluk had, ik was dien avond zoo immens verdrietig dat ik god dankte dat ik de deur uit was, ik voelde me zoo ellendig tusschen al die menschen, dat ik blij was tot rust te komen in den trein.
Onze huwelijksreis was zooals van iedereen, niet overmatig plezierig, niet verdrietig, een kalme, rustige reis, voorttrekken van de eene plek naar de andere met een vreemd vaag verlangen om weer thuis te zijn. Alleen op 't eind is de beroerdheid gekomen.
Wij kwamen van Berlijn in den nachttrein. 't Was niets vroolijk, we hadden bij dag onze eerste ruzie afgestoken, schijnbaar om een kleinigheid. Ik zal 't nooit vergeten, de ruzie niet en de kleinigheid niet; 't is 't begin geweest van den rommel. Wij waren dien middag in een bodega geweest om iets te drinken, wij hadden beide een glas port genomen en toen we weg zouden gaan had ik 't mijne leeg gedronken terwijl 't hare nog half vol was. Toen, terwijl ik opstond nam ze haar glas en dronk 't op eens, in één slok uit, maar met een manuaal zoo leelijk en met zoo'n gewoon gezicht dat strak bleef, dat ik een soort gevoel van walging kreeg. En ik ben zoo stom geweest 't haar te zeggen en daarover hebben wij woorden gekregen. Ik kon 't niet helpen, 't was me of ik haar moeder's beweging zag toen ze dat glas aan haar mond zette, of ik op eens in haar mooie gezicht zag de tronie van dat ouwe beest dat ze thuis had. En zooals 't gaat, zij begreep niet wat ik meende en ik zei een paar dingen verder dan mijn bedoeling en we hebben dien heelen middag en avond niet meer met elkaar gespro- | |
| |
ken. 's Avonds in den nachttrein toen we alleen waren, in den schemer van den voortstootenden wagon toen heb ik 't te pakken gekregen. Zij zat aan den overkant en was ongemerkt in slaap gevallen, ik kan nooit in een trein slapen, en terwijl ik zoo naar haar keek en nadacht over wat er dien middag was gebeurd, als je pas getrouwd bent denk je over alle ruzietjes na, toen werd 't me op eens duidelijk. Zij lag schuin achterover, met haar hoofd geleund in het kussen, haar armen slap gegleden langs haar zijden, met haar mond half open. En in de losvalling van haar wil weekten haar gezichts-spieren neer tot een vervorming van haar uiterlijk waarvan ik opschrok. 't Was me of ik 't paptronie van haar moeder voor me had, alleen jonger en fijner, of haar vader's gezicht was weer gekomen uit de gore duisterheid van de vunzige achterbuurt waarin hij was geboren en had
voortgeteeld, of die twee grofheden samen waren gevloeid tot haar gezicht dat jonger was nieuwgekomen om 't ras te laten voortleven, altijd en altijd in kinderen en kinds-kinderen, een verspreiding van grove walging en bestialiteit over de aarde. En 't manuaal van 's middags scherpte in eens voor mijn oogen, de handige beweging waarmee ze dat glas had uitgeklokt en ik zag haar moeder nieuw dreigen in haar, de jongere; de erfelijke kwaal kwam boven, ongehinderd door haar wil en weten en alleen 't mengsel van proletigheid en verval zat voor me, een dreiging voor heel mijn leven.
Wat ik dien nacht heb doorgeleden kan ik niet zeggen! Daarna is 't visioen niet meer van me los geweest. Ik zag haar moeder in alles wat ze deed, ik hoorde 't in haar stem, in haar stappen, ik zag 't in het bewegen van haar lichaam, in het gaan zitten 's middags aan tafel, ik ben er langzamerhand toe gekomen om niet meer aan tafel te drinken alleen om haar manuaal niet te zien waarmee ze 't glas schokte naar haar mond. 't Werd langzamerhand een obsessie voor me overal in haar doen haar ouders te zien en te hooren. Ik heb geen kinderen willen hebben om 't ras niet te perpetueeren, 't was een reden tot ruzie; ik wilde niet meer naar haar moeder gaan, ik zocht altijd een voorwendsel,
| |
| |
een rede tot ruzie. 't Huis werd langzamerhand een hel. Vooral die ruzies maakten 't erger, dan was ze zoo heelemaal de oude kroegebaas uit de achterbuurt, dan kraste haar stem zóó als van 't oude beest dat ik op 't laatst alles maar inslokte om dat visioen te vermijden. En 't beroerdste was dat ik blind veel van haar hield, ik verlangde naar haar wanneer ze niet bij me was, ik had behoefte naar haar bijzijn en zoo was ze bij me of ik zag dadelijk weer die twee oude proleten in haar terug, ik kon 't niet meer heenzien.
En wat ik vreesde is gebeurd, ze is ook gaan drinken. En ook dat zou ik van haar hebben verdragen; later heb ik 't pas gehoord dat ze 't al deed in het begin van ons trouwen, al in ons engagement, maar weinig, onmerkbaar tenminste voor zoo'n stommeling als ik scheen te zijn. Ik zou haar bij me hebben verdragen, dronken, al wat je wilt wanneer ze maar op een ander had geleken. Wanneer ze 's avonds over me zat terwijl ik zat te werken en we spraken niet, zij zat dan te naaien of zoo, dan kon ik een tijd lang naar haar kijken en me gelukkig voelen. Maar dan op eens begon ze te praten of te neuriën en dan was 't of er een toovering losbrak die om haar heen had gelicht en de moeder zat over me, 't ouwe zuipbeest, 't papsmoel met de rood-druipende oogen.
Toen eindelijk na lang zaniken zijn we van elkaar gegaan. Ik heb al haar geld teruggegeven dat ze mee had gebracht. Ik wilde niets van haar houden en ze is bij haar moeder gaan wonen in de stinkstad en ik ben maar weer gaan zoeken om mijn mond open te houden net als vóór mijn trouwen. En zoo leef ik nu al jaren. Ik hoor nooit iets van haar, ik zie haar nooit want ik kom nooit mijn buurtje uit. Ik ben al in vier jaar niet in de stinkstad geweest. En zoo zal ik wel blijven tot ik kapot ga.’
Hij zweeg en staarde voor zich uit in de rommeling papieren op tafel.
Toen nieuw opschokkend zijn gezicht waarin zijn oogen dof, ver heen matten, zei hij zacht: ‘ik wilde wel weten waarom ik nog zooveel van haar houd. Ik zie haar hier in mijn kamer
| |
| |
dikwijls zooals ik haar den eersten dag heb gezien en dan maak ik fantasiën over mijn leven, hoe 't zou geweest zijn met haar zonder dat eeuwige visioen. 't Is nu uit, ik zal nooit een andere vrouw liefhebben, trouwens als ik 't zou voelen zou ik weggaan, eens is genoeg geweest. Maar ik ben te veel op, te oud, te leelijk en te onverschillig geworden. Ik had 't nooit moeten doen.
‘Je weet van vroeger dat ik altijd van buiten hield, ik had willen buiten gaan wonen toen we pas waren getrouwd. Ik heb 't niet gedaan omdat ze dicht bij haar moeder wilde blijven; had ik maar niet toegegeven! En daardoor heeft ze 't bederf nog meer te pakken gekregen en daarom haat ik de stad. 't Is een stinkstad. Hier buiten ben je veel beter. Als ik kon ging ik nog verder. Eigenlijk is 't onzinnig, ik zal mijn eindje wel halen. Misschien trek ik een of anderen dag toch heen.
Hij zweeg weer. Rondom hing de stilte lood-dof neer, een moeielijke, donkere stilte, waarin geen geluid zweefde. Een tijdlang bleven wij zitten. 't Was laat geworden; ik stond op om heen te gaan. Toen aan de deur zei hij: ‘ik ben blij dat ik 't tegen een ouwe kennis heb kunnen luchten, ik loop er al zooveel jaar mee rond. Adieu, misschien zie ik je nog wel eens.’
Langzaam stapte ik heen. De zomernacht koelde rond mijn hoofd een heldere frischheid onder de hoog-schaduwende boomen aan den slootkant. In de verte vloeide een vaag schijnsel boven de nachtstad, een vreemd geheimzinnig licht vaag heen in de heldere lucht. En ik soesde door over wat ik gehoord had en over ons leven dat zoo was gedwaald, terugdenkend aan de eerste jaren van ons kennen. En ik beloofde mezelf gauw weer naar hem heen te gaan.
Ik heb hem nooit weergezien.
|
|