Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
De redenaar Andocides
| |
[pagina 411]
| |
was, en een man er wat aan had om een gezien burger te zijn. De aristocratie kan hem weinig schelen, en bovendien zijn het juist de aristocraten onder wie hij naderhand de meeste vijanden heeft. Een democratisch Athene is duizendmaal beter dan geen Athene; duizendmaal beter om de democratie te dienen dan als aristocraat in minachting te zijn. Wat een mensch doen kan om zich te rehabiliteeren heeft Andocides gedaan; hij heeft zich niet laten terughouden door tegenvallers, en tegenvallers van zulk een aantal en belang, dat zijn vijanden hem als den uitverkorene van het noodlot voorstellen. Een carrière met hindernissen mag zijn loopbaan heeten, en zijn leven een illustratie van het spreekwoord: de aanhouder wint. Want Andocides heeft gewonnen. Op zijn vijf en twintigste jaar uit Athene verdreven, is hij er vóór zijn veertigste jaar weer terug. Eenige jaren daarna triomfeert hij over zijn vijanden, en in zijn vijftigste jaar zien wij hem als gezant in een belangrijke onderhandeling optreden. In zijn politiek zoomin als in zijn redenaarsstijl een man van cachet, noch van aristocratische distinctie, vertegenwoordigt Andocides den goed-middenslag burgerman, die de vriend is van de heerschende partij, niet uit laagheid, doch uit vreedzaamheid van aard en uit verlangen om in vreedzaamheid zich te ontwikkelen tot een gezien burger, wien het niet verboden is een enkele maal diensten aan zijn geliefd vaderland te bewijzen. | |
I.Betrokken in een aristocratisch complot, moest Andocides plotseling de belangrijke man van het geval worden, omdat de omstandigheden hem dwongen verklikker te zijn. Deelgenoot in een onderneming, die de uiterste geestkracht eischte, was hij geenszins berekend voor zulk een groote taak, zoomin trouwens als de andere deelnemers aan het schandaal, dat het schandaal der Hermenschenners heet. Ik geloof Andocides gaarne, als hij later steen en been klaagt over zijn jeugd en zijn dwaasheid, die hem verleid hadden zich af te geven met | |
[pagina 412]
| |
een aristocratische samenzwering. Zijn ambitie reikte niet naar een omwenteling, hij wilde niets anders doen dan een welgesteld en gezien en liefst bemind burger worden. Zwaar is de straf geweest voor zijn misdrijf, en ik geloof hem ook, dat zijn aandeel in het schandaal zeer gering was, en hij niet anders handelen kòn, dan verklikker zijn. Maar ook in den ouden tijd was er voor verklikkers weinig genade. Méér dan bij ons: naar ons gevoel had Andocides zich moeten rechtvaardigen door met zijn onthulling wel anderen te redden, maar zich zelf aan de wraak van het volk prijs te geven. Hij heeft dat echter niet gedaan; hij heeft eerst voor zich zelf straffeloosheid bedongen en toen zijn onthulling verstrekt; maar zelfs zijn vijanden, die later hun best deden geen stuk van hem heel te laten, hebben hem het stellen dier voorwaarde niet verweten; zulk een romantisch idealisme werd, naar het schijnt, in dien tijd niet geëischt, en in onzen tijd zouden de meesten het wel eischen. Er was dus meer genade voor een verklikker dan bij ons, doch niet veel. Want ook al was er voor Andocides een zeer dwingende reden om als uitbrenger op te treden; al heeft hij, gelijk hij zelf zeer terecht opmerkt, met zijn onthulling een groote dienst aan den staat bewezen, veel voordeel er van hebben zijn vijanden hem niet gegund. Volkomen straffeloosheid had hij bedongen, doch zijn vijanden zorgden wel dat die straffeloosheid zeer beperkt werd. Zóózeer zorgden zij voor de straffeloosheid, zegt jaren later met fel sarcasme een van Andocides' tegenstanders, zóó zeer zorgden zij daarvoor, dat zij hem verboden op de markt en in den tempel te komen, uit vrees dat een wrekende hand hem daar treffen mocht. En niet in de tempels, niet op de markt komen, dat stond gelijk met algemeene verachting, dat stond gelijk met verbanning. Voor zijn geluk en zijn fatsoen kon Andocides niet anders doen dan in ballingschap gaan en dáár leven ‘waar hij zoo min mogelijk door Atheners gezien zou worden.’ Want al was zijn aandeel in het misdrijf uiterst gering, al was hij gedwongen verklikker te worden, gehaat werd hij | |
[pagina 413]
| |
èn als verrader èn als heiligschenner, en met reden bejammert Andocides zijn noodlot, dat hem, die niets liever verlangde dan een kalm bestaan te leiden, gedreven had, indien ook zeer uit de verte met het Hermokopiden-komplot in betrekking te zijn. | |
II.Er ontbreekt veel aan onze kennis van dit komplot. Wij kennen den hoofdleider niet, en wij moeten gissen naar de bedoeling. Andocides zelf verhaalt verscheidene bijzonderheden, maar hij zwijgt volkomen over de strekking der samenzwering. Dìt echter blijkt ten duidelijkste uit zijn bericht, dat de schennis der Hermesbeelden niet een dronkemansinval was, maar een welberaamd plan. Doch weinig als wij er van weten, bestaat er zeer veel grond voor de gissing, dat de gansche zaak ondernomen werd om Alcibiades bij het volk in verdenking te brengen. Gelijk met Antiphon staat Alcibiades ook met Andocides in verband. De tragedie der geschiedenis van Athene is het genoemd,Ga naar voetnoot1) dat een samenloop van omstandigheden Alcibiades heeft doen vallen als veldheer van den grooten tocht tegen Sicilië. Niet de democratie in haar teugellooze begeerten was schuld aan de tragedie, doch een gang van zaken, die ook onder een zeer gematigd bestuur had kunnen plaats grijpen. Athene had zich als democratischen staat kunnen handhaven, toenemen in welvaart, haar heerschappij verder uitbreiden, zoo het noodlot het niet beroofd had van den éénen eminenten man, die onmisbaar was als leider der zaken van staatkunde en krijg. Steeds waren het enkele uitstekenden geweest, die door den demos erkend den demos geleid hadden en Athene groot gemaakt. Themistocles, Cimon, Pericles, zij allen leefden in de democratie en wisten den democratischen staat te leiden tot grooter ontwikkeling van welvaart en macht, en Alcibiades was de aangewezen opvolger van Pericles. | |
[pagina 414]
| |
Ik denk er niet over hier in een uitvoerige kritiek van Alcibiades te treden. Zeker had hij niet de waardige bezonnenheid en de wijsgeerige majesteit van Pericles den Groote. Genoeg is het thans om Thucydides na te zeggen, dat Alcibiades voortreflijk was als veldheer, doch tevens door zijn overdaad vele vijanden maakte, en bij de menigte, ofschoon zij hem bewonderde, den argwaan wekte, dat hij naar de tyrannie stond. Zijn overdaad, Thucydides zegt het nadruklijk, was niet de geringste oorzaak, die Athene ten val bracht. Doch dit oordeel zelf bewijst, hoeveel talent en kracht Thucydides in den schitterenden wellusteling zag, hoezeer hij zelf Alcibiades als den aangewezen leider der staatszaken beschouwde. Laat ons dan aannemen, dat inderdaad het welslagen van den grooten tocht tegen Sicilië van Alcibiades' leiding afhing. En dit werd in Athene ook door de meesten aangenomen. Doch niet allen was dit besef aangenaam. Verscheidenen stond Alcibiades in den weg; verscheidene aristocraten haatten hem, wijl hij niet meer geheel tot hun partij behoorde, verscheidene anderen wilden zelf volksleider worden. Zijn veldheerschap stond hun bijzonder tegen: naar alle waarschijnlijkheid zou hij den tocht doen slagen, en met roem en rijkdommen overladen terugkeeren. Maar het aanzien van Alcibiades was groot; de tocht was met den meesten ijver voorbereid; nooit nog hadden de Atheners zooveel mannen en kosten aan een toerusting besteed, en de dag van opbreken was nabij. En toen gebeurde een gruwel, toen werden de Hermen geschonden. In Athene stonden op veel plaatsen ruw bewerkte beelden van den god Hermes. Een vierkante zuil, met bovenaan een grof gebeeldhouwden godenkop, dat was een zoogenaamde Herme, een voorwerp van vertrouwlijke vereering, in zijn beteekenis voor het volksgevoel vergelijkbaar met de Maria-beelden der katholieke steden. Naar het godsdienstig gevoel der Atheners, - een gevoel dat voor ons moeilijk te begrijpen is, maar niettemin erkend moet worden -, waren deze Hermen niet alleen beelden, maar ook vertegenwoordigers van den god: | |
[pagina 415]
| |
zoolang zij er waren, was de god er ook; zoolang de beelden vereerd werden, zou de god de stad helpen en beschermen. Schennis van de beelden was schennis van den god, en alleen een zeer strenge straf van de misdadigers kon den god bewijzen, dat het volk voor zijn rechten was opgekomen en zijn bescherming en aanwezigheid op prijs stelde. Het gebeurde nu, kort voor den dag, waarop de vloot naar Sicilië zou uitzeilen, dat in éénen nacht nagenoeg alle Hermen verminkt werden, en de Atheners, toen zij des morgens op straat kwamen, vonden hun vereerde godenbeelden in gehavenden toestand. Bezwaarlijk had iemand grooter ontroering in de stad kunnen brengen dan door deze daad. Om de uitdrukking van Grote te gebruiken, de woede en de ontzetting der Atheners moet men vergelijken met het gevoel der bevolking in een streng katholiek land, wanneer zij plotseling alle Maria-beelden verminkt zou zien. Groot was de verontwaardiging, groot de verslagenheid, groot de angst. Kort vóór den belangrijken tocht was een gruwel geschied, dat de goden van de stad vervreemden kon en de misdadigers waren niet te vinden. En spoedig ontstonden geruchten over andere schennis van heilige zaken. Bij verscheidene aanzienlijke personen, zeide men, waren de vrome gebruiken van de Eleusinische mysteriën geprofaneerd en geparodieerd. Alcibiades zelf was schuldig aan dit misdrijf. De ontsteltenis der Atheners nam toe, en hun groote angst was, dat er een algemeene samenzwering van aanzienlijken bestond om de staatsregeling omver te werpen en de oligarchie in te voeren. Alcibiades, dus werd verhaald, wilde tyran worden; zoowel in de mysteriënschenning als in de Hermen-verminking had hij de hand. De juistheid der laatste verdenking is nooit bewezen, en kan waarschijnlijk daarom nooit bewezen worden, wijl het zoo goed als zeker is, dat het Hermokodiden-komplot was aangelegd door Alcibiades' vijanden, die hem bij het volk in ongenade wilden brengen. En geheel faalden zij niet. Want al werd Alcibiades met de vloot uitgezonden, korten tijd later kwam het staatsschip hem halen om hem voor het gerecht te brengen. | |
[pagina 416]
| |
Maar Alcibiades keerde niet terug, want hij wist te ontvluchten. Doch als hij teruggekeerd was, zou de Hermenschennis hem waarschijnlijk niet meer verweten zijn, want de ware schuldigen van het Hermokopiden-complot kwamen aan het licht en hierin had Andocides een belangrijk aandeel. Na het uitzeilen der vloot bleef de toestand te Athene zeer onrustig. Reeds was er aangifte gedaan over verscheidene personen, die de mysteriën hadden verminkt, en een zekere Teucrus noemde de namen van deelnemers aan de Hermen-verminking. Maar twee mannen, die zich voor volksvrienden uitgaven, - vier jaar later waren zij woeste oligarchen, - toonden zich ontevreden. Het misdrijf, zeiden zij, kon niet het werk van weinig mannen wezen; klaarblijkelijk werd omverwerping van de democratie bedoeld; men moest het onderzoek voortzetten. Ik geef thans het woord aan Andocides, zooals hij in zijn groote verdedigingsrede over de valsche aanklacht van Dioclides verhaalt. ‘Steunende op de verwarring in de stad deed Dioclides een aangifte bij den raad; hij beweerde de Hermen-schenners te kennen; hun aantal was ongeveer driehonderd, en hij zeide hoe hij hen gezien had en bij de daad was geweest.... Hij had een slaaf in de mijnen van Laurium, en moest zijn geld gaan halen Zeer vroeg opgestaan ging hij uit en vergiste zich in het uur, want het was volle maan. Bij den voorhof van het Dionysus-theater gekomen, zag hij vele menschen van het odeum in de orchestra klimmen. Hij werd bang en verborg zich in de schaduw tusschen de pilaar en de zuil waarop de metalen veldheer staat. Toen zag hij ongeveer driehonderd mannen en zij stonden in troepjes van zoowat vijftien en twintig man bijeen; hij zag hun gelaat bij het maanlicht en herkende de meesten. En vooreerst nu, o mannen, zeker verzon hij deze lage daad, opdat hij het in zijn macht zou hebben, die hij wilde, te noemen, en die hij niet wilde, niet te noemen. Dat dan had hij gezien, zei hij, en hij was doorgegaan naar Laurium, en den volgenden dag hoorde hij dat de Hermen geschonden waren. Terstond begreep hij, dat | |
[pagina 417]
| |
die mannen dat gedaan hadden. En in de stad gekomen hoorde hij van een onderzoek en een prijs van honderd minen uitgeloofd voor den aanbrenger. ‘Toen zag hij ook Euphemus, den broeder van Callias. Telecles' zoon, in den smidswinkel zitten, en hij nam hem mede naar den Hephaestustempel en zeide wat ik nu gezegd heb, dat hij ons dien nacht had gezien: hij wilde nu liever geld van ons ontvangen dan van de stad, om ons te vriend te houden. En Euphemus, beweerde hij, had hem gedankt voor zijn woorden en hem gezegd, dat hij hem bij LeogorasGa naar voetnoot1) aan huis moest vinden “om daar met mij Andocides en anderen te ontmoeten.” Hij was dan den volgenden dag gegaan, en klopte juist aan de deur, toen mijn vader er uit kwam en tot hem sprak: “zijt gij het, die gewacht wordt? Ge moet zulke mannen te vriend houden.” Met die woorden was mijn vader heengegaan. En op die wijze bracht Dioclides mijn vader in het ongeluk, daar hij hem als medeweter aangaf. Wij nu, zoo zeiden wij volgens hem, wij hadden besloten hem twee talenten zilver te geven voor de honderd minen uit de staatskas, en als hij met ons wilde zijn dan zouden wij ons daartoe verbinden. “Ik zal er over denken” had hij geantwoord, en wij zeiden hem te komen bij Callias, Telecles' zoon, opdat ook die er bij zou zijn. En zoo wilde hij ook mijn zwager ongelukkig maken. Hij was dan naar Callias gegaan, had beloofd op de Acropolis trouw te geven, en wij spraken af hem de volgende maand het geld te betalen; maar wij hadden hem bedrogen en het niet gegeven. Daarom nu kwam hij om die dingen uit te brengen.’ Zóó was de valsche aanklacht van Dioclides, en hij noemde twee en veertig namen, die niet allen onjuist waren, want Dioclides, zooals later bleek, was opgehitst door personen, niet onbekend met de toedracht der zaak. Maar zoo zijn verhaal al leugen was, het had niettemin de grootste uitwerking. Vroeger was er vermoeden en argwaan, thans kreeg het volk de overtuiging van het bestaan eener oligarchische | |
[pagina 418]
| |
samenzwering, en nog honderden, meende het, nog honderden vijanden van den staat zouden gevonden worden. De aangeklaagden werden terstond gevangen gezet; de stad als in onmiddellijk oorlogsgevaar verkeerend beschouwd; troepen bleven den ganschen nacht op de been; de raad sliep op de acropolis en men vreesde een aanval van de Boeotiërs. Zoozeer was men overtuigd van verstandhouding tusschen de samenzweerders en buitenlandsche vijanden. De valsche aanklager Dioclides daarentegen werd als de redder des volks beschouwd, op een wagen gezet, omkranst en in het prytaneüm feestelijk onthaald. Zijn geluk duurde echter niet lang. Onder de op zijn aangifte gevangen genomenen, was Andocides zelf, zijn vader, zijn zwager en vele andere familieleden, die geheel onschuldig waren aan de Hermenschennis. En thans kwam Andocides voor het dilemma om òf velen met hem te laten omkomen, òf als verklikker op te treden. Want kans, dat bij een gerechtelijk onderzoek de onschuld ongestraft zou blijven, bestond er niet: Dioclides werd onvoorwaardelijk geloofd. Ik kan niet beter doen, dan weder Andocides het woord te geven. ‘Toen wij allen in de gevangenis waren gebracht en de avond viel en de kerker gesloten werd, toen kwam voor den een zijn moeder, voor den ander zijn zuster, voor den derde vrouw en kinderen, en er was gejammer en geklaag en geween over het onheil, en Charmides sprak tot mij - hij was mijn neef, even oud als ik en van kind af in ons huis opgevoed - hij zeide dan: ‘Andocides, ge ziet in welk onheil wij zijn; vroeger nu heb ik niets willen zeggen noch u bedroeven, doch thans word ik gedwongen door ons ongeluk. Velen uwer vrienden en bekenden, aangeklaagd van de schuld waarom wij thans lijden moeten, zijn reeds gedood of ook gevlucht uit bewustzijn van schuld, - als gij nu iets van die zaak weet, zeg het dan, en red vooreerst u zelf, en ook uw vader, dien ge vooral lief moet hebben, dan uw zwager, den man van uw eenige zuster, bovendien zoovele andere verwanten en bekenden, en mij ook, die u in uw gansche | |
[pagina 419]
| |
leven nooit eenig leed deed en altijd in u en al wat u aanging belangstelde, wat ge ook doen mocht.’ Toen nu Charmides dit zeide, o mannen, en ook de anderen smeekten en een voor een mij baden, ging ik aldus bij mij zelf te rade: ‘O ik rampzaliger mensch dan ieder ander, moet ik mijn verwanten onschuldig laten verderven, hen-zelf doen dooden, hun goederen verbeurd verklaren, en hun namen daarbij nog op zuilen schrijven als godgevloekten, hen, die geheel onschuldig zijn; moeten daarbij driehonderd Atheners onschuldig omkomen; moet de stad in de grootste ellende zijn vol wederzijdschen argwaan? Of zal ik den Atheners zeggen wat ik vernam van Euphiletus, den dader van het bedrijf?’ En daarbij, o mannen, overwoog ik ook dit en overlegde bij mij zelf, dat de ware schuldigen en bedrijvers meerendeels reeds door Teucrus waren aangegeven, en sommigen gedood, anderen gevlucht en ter dood veroordeeld, en dat slechts vier der daders niet door Teucrus waren aangegeven, Panaetius, Chaeredemus, Diacritus, Lysistratus, doch naar alle vermoeden ook door Dioclides genoemd als vrienden van ons. En voor hen was er geen kans op redding, voor de mijnen echter was de ondergang zeker, zoo niet iemand de waarheid vertelde. Ik besloot dan, beter was het vier schuldige mannen van hun vaderland te berooven, - die nu leven en teruggekeerd zijn en hun goederen hebben - dan de anderen onschuldig te laten omkomen... ‘Daarom dan zeide ik aan den raad, dat ik de daders kende, en ik verklaarde de feiten. Aan het drinkgelag had Euphiletus het plan medegedeeld, doch ik sprak hem tegen. Toen dan kwam er niets van, door mij, maar later bereed ik in het Kynosarges een van mijn paarden en viel er af en brak mijn sleutelbeen en verwondde mijn hoofd; en ik werd op een bed naar huis gedragen. Euphiletus nu, vernemend hoe het met mij was, zeide tot de anderen dat ik toegestemd had mee te doen en beloofd deelgenoot te zijn en den Hermes bij het Phorbanteüm te schenden. Zoo bedroog hij de anderen, en daarom werd de Hermes, dien ge allen kent, bij mijn vaderlijk huis, door Aegeïs daar opgericht, daarom werd | |
[pagina 420]
| |
die Hermes alleen, van alle Hermen te Athene, niet geschonden, daar ik dat doen zou, naar Euphiletus aan de anderen gezegd had. Zij nu bemerkten het, en waren zeer ontsteld, dat ik van de zaak wist, maar niet had meegedaan. En den volgenden dag kwamen Meletus en Euphiletus bij mij, en zeiden: ‘het is gebeurd, o Andocides; wij hebben het volbracht. En gij, als gij rustig wilt blijven en zwijgen, dan blijven wij uw vrienden, gelijk voorheen; zoo niet, voorwaar grooter vijanden zijn wij dan van u, dan vele anderen vriend zijn.’ Ik antwoordde, dat ik Euphiletus om het bedrijf voor een schurk hield, en dat zij niet mij hadden te vreezen, wijl ik er van wist, maar veel eer het bedrijf zelf, wijl het verricht was. En om dat alles te bewijzen, gaf ik u mijn slaaf over, dien ge op de pijnbank mocht laten getuigen, of ik al dan niet ziek was en van mijn bed opgestaan, en de prytanen grepen ook de slavinnen van het huis, van waar uit genen gegaan waren om de daad te volbrengen. ‘Toen nu de raad en de onderzoekers de zaak nagingen, en zij was zooals ik gezegd had en dit van alle kanten bevestigd werd, toen lieten zij Dioclides komen, en er waren niet veel woorden noodig, maar terstond erkende hij zijn bedrog, en smeekte om behoud, en noemde hen, die hem tot zijn aangifte brachten: en dat waren Alcibiades den PhegusiërGa naar voetnoot1) en Amiantus uit Egina. En dezen nu vreesden en vluchtten de stad uit, doch gij, toen gij dat vernaamt, leverdet Dioclides aan het gerecht over en bracht hem ter dood, doch de gevangenen, die sterven moesten, bevrijddet gij, hen, mijn verwanten, door mijn toedoen, en de gevluchten mochten terugkomen, doch gij zelf naamt de wapenen op en gingt huiswaarts, van veel rampen en gevaren bevrijd.’ | |
III.Ik verdenk den lezer niet van zooveel naïeveteit, dat hij Andocides in alles op zijn woord zou gelooven. En nog | |
[pagina 421]
| |
minder is hij tot zulk een goed vertrouwen verplicht, als hij verneemt dat de aangeboden citaten genomen zijn uit een redevoering zestien jaar na het behandelde feit uitgesproken. In zestien jaar kan er veel gebeuren, veel ook vergeten worden, vooral bij een volk dat in dien tijd zooveel had moeten beleven: een zwaren en noodlottigen oorlog, twee revoluties en twee contrarevoluties. Na die zestien jaren was de afschuw der menigte verzwakt en kon Andocides effekt bereiken met het vertoon eener deugdzame verontwaardiging, die hij tien jaar vroeger niet durfde voorwenden. Inderdaad, welk bewijs kon er ooit zijn voor de brave woorden door Andocides op zijn ziekbed tegen Euphiletus uitgesproken? Het onderhoud zal wel zonder getuigen hebben plaats gehad; Euphiletus werd spoedig na het misdrijf gevonnist en van Meletus, waarschijnlijk een ander dan de latere aanklager van Socrates, hoort men ook niets meer. De redenaar kon vrij op de stelten zijner deugd gaan staan, want er was niemand om hem er af te gooien. Toch moet men uit dit goedkoope braafheidsvertoon niet te veel tegen Andocides' betrouwbaarheid afleiden. Want in de hoofdzaak, zijn gering aandeel in het Hermenmisdrijf, heeft hij gelijk. Reeds in de aangehaalde brokken ligt een krachtige aanwijzing op zijn geringe schuld. Indien hij inderdaad het plan van Euphiletus had goedgekeurd, hij had geen dommer streek kunnen doen, dan den Hermes, vóór zijn eigen huis geplaatst, te sparen, de eenige of nagenoeg de eenige ongeschonden zuil in gansch Athene, en zoodoende de aandacht op zich te vestigen. Veeleer gelijkt deze omstandigheid op een wraakneming, indien dan ook al een domme wraakneming van Euphiletus, en er is groote waarschijnlijkheid dat in dezelfde omstandigheid door Alcibiades den Phegusiër en Amiantus van Egina aanleiding genomen werd om Andocides met zijn gansche familie in verdenking te brengen. Maar een aanbrenger heeft het nu eenmaal hard te verantwoorden. Niet alleen bij zijn tijdgenooten, doch ook bij het nageslacht is Andocides in een kwaden roep gebleven. Grote kan hem niet geheel geloof schenken, en is geneigd veel leugen | |
[pagina 422]
| |
in zijn mededeeling te zoeken. Ik voor mij sluit mij aan bij een lateren beoordeelaar,Ga naar voetnoot1) en dus bij Andocides-zelf. Ik ben het geheel met hem eens, dat het dilemma uiterst moeilijk was en hij gedwongen zijn onschuldige verwanten van den dood te redden. Had hij zijn onthulling gedaan zonder voor zich zelf straffeloosheid te bedwingen, zijn figuur ware schooner geweest, doch, zooals ik zeide, zulk een romantische ridderlijkheid werd zelfs door zijn vijanden niet van hem geëischt, en scheen in dien tijd door haast niemand geëischt te worden. Ik dan zie weinig schuld in zijn onthulling, en houd het er voor dat inderdaad zijn deelneming aan het misdrijf uiterst gering is geweest. Want de redevoering, waaruit ik eenige brokken mededeelde, is niet het eenige document in deze zaak. Behalve over enkele uitingen van Thucydides, heeft men te beschikken over een tweede redevoering van Andocides, en het feitelijke daarin vermeld, en waarover hij bezwaarlijk liegen kon, sluit zich geheel aan bij zijn voorstelling in de groote redevoering, waarmede hij later voor goed zijn positie in Athene bevestigde. De tweede oratie is een andere, elf jaar vóór de latere uitgesproken, en merkwaardig is het om te zien, hoe zeer Andocides in dien tusschentijd in zelfvertrouwen is toegenomen. In 399 treedt hij op, forsch in stem en in houding; zonder aarzeling doet hij zijn mededeeling; met kracht handhaaft hij het recht van zijn onschuld, en hij ontziet zich niet zijn tegenstanders de ergste en de grofste verwijten te doen. Maar in 410 is Andocides een heel ander mensch. Hij is dan onder een hoedje te vangen, en de onderdanigheid in persoon. Hij tracht het Atheensche volk diensten te bewijzen; hij vleit hen met zijn liefde voor hun stad; hij ontneemt zijn perioden hun flinke allure; hij bejammert zijn jeugd en dwaasheid, die hem deelgenoot van een aristocratische fractie maakten; hij wil het hun niet eenmaal kwalijk nemen, dat zij de eens gegeven straffeloosheid weder terugnamen; hij smeekt alleen op den nede- | |
[pagina 423]
| |
rigsten toon dat zij het eens geschonkene weder teruggeven. Maar hij verzuimt niet zijn houding in de Hermocopidenzaak duidelijk te omschrijven. Hij was er in betrokken, hij erkent het; hij heeft noch den moed gehad zich van zijn aristocratische club los te rukken, noch de kracht om het schandaal geheel te voorkomen: hij erkent en beklaagt het. Maar hij constateert, dat reeds aanstonds zijn eigen aandeel in het misdrijf uiterst gering bevonden werd, en dat hij te kiezen had tusschen zwijgen en zich zelf en zijn vader dooden, of spreken en zich zelf en zijn vader en anderen redden. Steunend op deze bekentenis, vereenigd met de feitelijke gegevens uit de groote oratie van 399, kunnen wij Jebb gelijk geven in zijn conclusie: Andocides, toen hij als onthuller optrad, heeft de waarheid gesproken; hij heeft te kennen gegeven, hoe weinig hij met de zaak te maken had, maar, om geloof te vinden, op dit laatste punt niet veel nadruk gelegd, en de kritiek op zijn onthulling heeft haar juistheid bevestigd. | |
IV.Andocides is voorwaar niet zonder overeenkomst met Odysseus, den legendarischen stamvader van zijn geslacht. Niet slechts in heimwee naar zijn vaderland, maar ook in het vele dat hij lijden moest, vóór het vaderland teruggevonden was, en de energie waarmede hij zich tegen het ongeluk verzette. De jaren van 415 tot 399 zijn een ware Odyssee van rampspoeden voor hem geweest, en als een krachtigen dulder heeft hij zich er in gedragen. Zijn ideaal om een gezien Atheensch burger te zijn, heeft hij niet dan na veel strijd en omzwervingen bereikt. Daar overkwam hem in zijn jeugd die ongelukkige Hermocopidengeschiedenis. Niets had hij er mede te maken willen hebben, en hij was er in betrokken. Hij wilde niet graag de leden van zijn club verraden, maar hij moest ze aangeven om zichzelf en zijn verwanten te redden. Hij kreeg straffeloosheid, maar nauwelijks meent hij van alle narigheid af te zijn, of bij volksbesluit wordt hij voor godenschenner verklaard en van de | |
[pagina 424]
| |
voordeelen der straffeloosheid beroofd. Met pak en zak moet hij zijn geliefd Athene verlaten en in het buitenland een bestaan zoeken. Stoffelijk gaat het hem daar niet kwaad, maar wat geeft geld en goed, als men niet in de eenige stad is? Er doet zich een schoone kans voor om de gunst van het volk te herwinnen. De Atheensche vloot is bij Samos gekampeerd, en heeft gebrek aan riemen. Andocides pakt de gelegenheid aan; van zijn koopmansrelaties maakt hij gebruik om voor weinig geld een menigte riemen bijeen te brengen, en hij staat ze af aan de vloot voor niet meer geld dan ze hem zelf gekost hebben; hij zorgt ook voor graan en voor ijzer. Met zelfvoldoening mag hij beweren dat de overwinning op de Peloponnesische vloot behaald, voor een groot deel zijn werk is. En in het bewustzijn van zijn diensten vaart hij zoo spoedig mogelijk naar Athene ‘om geprezen te worden’ en zich weder als burger aangenomen te zien. Maar het loopt hem niet mee. In Athene vindt hij een gansch onverwachten toestand. Hij valt midden in een troep Laestrygonen en Cyclopen. De democratie is omvergeworpen, de oligarchie der Vierhonderd aan het roer. En wie is een der heftigste oligarchen? Pisander, dezelfde Pisander, die in 415 vurig volksman was, en niets verheugd over de onthulling van Andocides, daar hij veel liever de driehonderd waarvan Dioclides sprak, had doen vonnissen. En Pisander verklaart hem terstond voor een vijand van den staat, wijl Andocides de volkspartij in Samos geholpen heeft. Door een wonder ontkomt hij aan den dood, en moet geruimen tijd in de gevangenis doorbrengen. Eindelijk er uit bevrijd, wil hij zoo gauw mogelijk een dienst bewijzen aan de herstelde democratie: hij zorgt voor een belangrijken aanvoer van graan uit Cyprus. En wederom waagt hij het om ontheffing van zijn vonnis te vragen. Maar het is alweer mis. Noch zijn diensten, noch zijn nederigheid baten hem: de volksvergadering is onverbiddelijk, en Andocides moet weder in ballingschap gaan. Zeven jaar blijft hij op Ogygia, tot in 403, na de oligarchie der Dertig, wederom de democratie hersteld is en een algemeene amnestie hem de dienst der Phaeacen bewijst. Hij keert terug en wordt aanvankelijk door niemand | |
[pagina 425]
| |
lastig gevallen. Maar zijn rust duurt niet lang. Een paar jaar later wordt zoo waar de oude kwestie weder opgerakeld, wordt hij wederom door zijn vijanden een godenschenner genoemd, en zeggen zij dat hij niet binnen de termen der amnestie valt. Maar thans voelt Andocides zich sterk. In de laatste jaren heeft hij veler sympathie gewonnen en zich een zeer verdienstelijk burger betoond; de lieden die om zijn onthulling hadden moeten vluchten, zij zijn ook terug, zij hebben hun goederen weêr gekregen, en erkennen dat Andocides niet anders heeft kunnen doen dan hij gedaan heeft. Met besef van zijn kracht slaat hij van zich en overwint luisterrijk. Hij wordt als burger erkend, Ithaca is bereikt, de minnaars zijn verslagen, Penelope is herwonnen, en Andocides-Odysseus vindt in het vreedzame genot van zijn voorspoed de belooning voor zijn volhardende liefde voor Athene. | |
V.Als artist-redenaar werd Andocides door de antieke critici niet hoog gesteld. Hij was geen vakman, en behandelde het bedrijf als dilettant. Ook voor ons, naar mij dunkt, is Andocides vooral belangrijk, wijl hij voor de historie van zijn tijd merkwaardige bijdragen levert. Toch verdient hij ook als literaire figuur onze aandacht. De spreuk le style c'est l'homme, wordt door het geval van Andocides niet te schande gemaakt. Zooals wij zijn karakter leeren kennen uit zijn levensloop, zoo vinden wij het ook in zijn redevoeringen. Andocides was in geen enkel opzicht een man van distinctie en geestelijke of moreele superioriteit. Hij leefde niet voor een idee, en schreef niet met een stijlbeginsel. Hij is noch zoo streng en hoog als Antiphon, noch zoo bekoorlijk en voornaam als Lysias, noch, als beiden zoo vindingrijk in argumentatie. Hij is niet zoo stijf-majestueus als Isocrates, noch zoo heftig en groot als Demosthenes, noch zulk een virtuoos als Aeschines. Maar zoo zijn deugden niet van den eersten rang zijn, te | |
[pagina 426]
| |
versmaden zijn zij evenmin, en zij vinden eerder erkenning bij ons, dan bij de antieke kritici, die niet altijd vrij waren van een zekere doctrinariteit. Zijn belangrijkste kwaliteit is gebleken in de brokken, die ik aanhaalde: het talent om duidelijk en treffend te verhalen. Gelijk hij in zijn leven met praktische diensten de gunst van het volk zocht, zoo zoekt hij die ook met gezonde en stevige taal in zijn groote oratie. Hij wint zijn publiek niet met fijne en hooge kunst, doch geeft het pakkende vertellingen, en soms werkt hij op den lageren smaak zijner hoorders. Hij houdt van zijn democratisch publiek, zoowel wijl hij er een positie door wil krijgen, als omdat zijn eigen natuur niet van de fijnste soort is. Als practisch redenaar was hij daarom zeer goed en de theorie kon hem niet veel schelen. Ook door zijn redenarij doet Andocides denken aan een robusten man, van een gezond en goedaardig egoïsme. Hij wil gaarne vooruitkomen in de wereld, maar liever niet met slechte middelen. Hij heeft het er voor over zijn succes met diensten te betalen en is niet zonder gevoel voor hen, die hem zijn succes laten verdienen. Strijden voor een theoretisch ideaal van politiek of kunst, - hij weet niet wat het is, of zoo hij het weet, hij heeft geen lust er zich warm voor te maken. Hij doet bij voorkeur dingen, waar hij terstond voordeel van heeft, en denkt niet aan de eeuwigheid. Zulk een man is een krachtig en bruikbaar element in een volk, en Athene had er wel bij gevaren, zoo het veel burgers als Andocides had bezeten. De eenige maal dat wij hem advies zien geven in een belangrijk geval, is het wederom zijn praktische blik op de zaken, die ons treft, en het heeft niet aan hem gelegen, dat zijn vaderland geen lust had een eervollen vrede aan te nemen, toen de gelegenheid schoon was. Een egoïst, ook een goedaardige, is geen beminlijke figuur, maar het egoïsme van Andocides krijgt iets aantrekkelijks en aandoenlijks door zijn zuiver en oprecht verlangen om in zijn vaderland, in Athene, en nergens anders, te leven en geacht te zijn. |
|