Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Het Christendom in zijne wording,
| |
[pagina 334]
| |
tegen Israëls vijanden, eigenlijk slechts een voorteeken geweest is van den grooten Verlosser die nu staat te komen in zijne kracht! Ja, uit Ex. 23:20-21 betoogt Justijn dat God zelf eigenlijk Jezus heet; toen God in der tijd door onzen Jesoûs aan Mozes is verschenen, heeft hij duidelijk te verstaan gegeven, dat hij (Gòd) op Mozes' opvolger zijnen eigenen naam (Jezus) had gelegd. (Dial. 75). Zoo is dan het optreden van Jozua slechts eene voorloopige schaduw geweest vooruit geworpen door de laatste groote, insgelijks Jezus genaamde, theophanie of godsverschijning; deze thans tot Christophanie gewordene openbaring is begonnen met eene menschwording uit den hooge door eene maagd, die nu een 150 jaar geleden is; onder Pontius Pilatus is zij op gruwelijke wijze door het naar gewoonte er mede begunstigde volk miskend, doch met eene verrijzenis uit de dooden en eene hemelvaart is zij geëindigd. Van de vroegere korte theophanieën heeft deze lang aangehoudene laatste zich onderscheiden, doordat tusschen het bovenmenschelijk begin en einde eene lijn van meteen ook menschelijk leven zich heeft uitgestrekt, - wat echter ontkend werd door de hellenizeerende en philosopheerende gnostici, dat zijn de ‘kundigen’ of ‘beter onderrichten’, naar wier beweren ook de Christophanie slechts den schijn der menschelijkheid konde hebben gehad. Van de zijde der realisten werden de idealisten die dat volhielden doketen, d.i. geloovers aan eenen schijn, genoemd. Algemeen echter, of bijna algemeen, werd de Christophanie chronologisch vastgehecht aan het optreden van den doopenden boetprediker Johannes, van wien men wist dat hij onder Pontius Pilatus had geijverd, en dien velen aanmerkten als den propheet die door Mozes voorspeld was in Dt. 18:18. Elders liet men Dt. 18:18 op den ‘Kyrios’ zelven slaan. Eene exegetische daad van geweld. ‘De Christenen geven toe’, roept keizer Julianus (361-363), ‘dat zij van de tegenwoordige Joden verschillen, doch beweren dat zij volkomene Israelieten zijn wat de overeenstemming betreft met hunne propheten; dat zij vooral Mozes volgen, mitsgaders de propheten die na hem in Judea zijn opgetreden. Mozes echter eischt, niet een of twee of drie maal, maar op vele plaatsen | |
[pagina 335]
| |
dat men een enkelen God vereere, dien hij ook den Hoogste noemt; nergens (gewaagt hij van) eenen tweede’. In Dt. 18:18 ‘zegt hij niet dat de Propheet (dien God hun uit hunne broeders verwekken zal) aan God gelijk zal zijn maar aan hem, een propheet als hij zelf en uit menschelijk, niet uit goddelijk geslacht. Waarom dan houdt gij niet op Maria moeder Gods te noemen, daar toch (ook) Jezaja den zoon der jonkvrouw (Jes. 7:14) nergens aanduidt als een eeniggeborenen zoon Gods en eene eerstgeboorte der schepping?’Ga naar voetnoot1) De trant, waarin de Christenen de feiten en waarheden hunner heilsgeschiedenis uit de Joodsche schriften halen, wordt door Julianus dwaas gevonden. Hiëronymus heeft bij Hoz. 11:1 aangeteekend: ‘Deze plaats wordt in het zevende deel (van het werk) dat door Julianus Augustus tegen ons Christenen is uitgebraakt, gelasterd met de woorden: Wat van Israel gezegd is, heeft de evangelist Matthaeus op Christus laten slaan, om den spot te drijven met de onnoozelheid van de geloovigen uit de volkeren’.Ga naar voetnoot2) Dat overigens tot de wording van het oude Christendom nog andere factoren hebben meegewerkt behalve de schriftuitlegging die uit het O.T. allerlei feiten der evangelische geschiedenis haalde, heeft de lezer reeds kunnen zien. Hippolytos wel is waar constateert omtrent 225 van de gnostische sectárissen ‘dat hunne meeningen uit der Hellenen wijsheid een begin hebben genomen, uit wijsgeerige geloofstellingen en saamgeraapte mysterien en rondzwervende sterrewichelaars’,Ga naar voetnoot3) daarmede te kennen gevende dat men zich in de gróóte Kerk van zulke gruwelen niet bewust was. Doch wij weten in dezen al beter, en kijken hier te bedenkelijker naarmate onze kennis der oudheid omvangrijker wordt. Op het stuk van het teeken des Kruises zelf, bijvoorbeeld. In een | |
[pagina 336]
| |
op naam van Lactantius tot ons gekomen en omtrent 315 opgesteld geschrift ‘over de wijze waarop de (Christen-)vervolgers aan hun einde zijn gekomen’, wordt op eigenaardig onduidelijke wijze verhaald, dat toen in 312 een beslissende slag tusschen Constantijn († 337) en Maxentius († 312) stond geleverd te worden, ‘eene vermaning gewerd in den droom aan Constantinus om het hemelsche teeken Gods op de schilden aan te brengen en zoo slag te leveren. Hij deed zooals hem bevolen was, en met een dwarse letter X, die aan het boveneinde was omgebogen, merkte hij Christus op de schilden.’ Op twee voorhandene munten van Constantijn vinden wij dit ‘hemelsche teeken’ als staand kruis (+), met een boogjen rechts tegen den top. Is dat echter oorspronkelijk in waarheid een Christusmonogram, of ook als Christelijk kruis bedoeld geweest? Eer dan aan X P, dat is ‘Chr(istos)’, of aan het kruis der passio divina, doet het denken aan het bekende Aegyptische hengselkruis, dat een vast godsdienstig symbool, een bestendig attribuut der godheid, geweest is in den Serapisdienst, en daar zooveel beteekend heeft als heil of eeuwig leven. Sarapis, de Kyrios of Héére Sarapis, zooals hij o.a. nog in eene inscriptie van 211 na Chr. wordt genoemd, is volgens de mythologische ‘Bibliotheek’ (2:1) van Apollodoros (omtr. 140 v. Chr.) een kinderloos gestorven Apis geweest, die als Sar-Apis na zijnen dood vergood is; feitelijk was hij eene als Zonnegod bedoelde cultische gestalte die te Rome lang zijne heiligdommen gehad heeft in het gezelschap van Isis, de Hemelkoningin, die wel werd voorgesteld met het kindeke Horus op den arm, en als maangodes o.a. het attribuut had van den maansikkel. De Aegyptische moeder Gods had haren zoon van den god Osiris ontvangen, die later door booze vijanden aan den dood was overgeleverd, doch uit het doodenrijk weer was teruggekeerd. En naar Lafaye ons leert op blz. 127-128 van zijne ‘Histoire du culte des divinités d'Alexandrie’, is de dag der zoogenoemde Hilaria, het voorjaarsfeest der dag-en-nacht-evening, het feest ter eere van de opstanding van Osiris, op den... dèrden dag na diens sterven gevierd! Nog Firmicus Maternus (omtr. | |
[pagina 337]
| |
340) laat ons getuigen zijn van eene ‘heidensche’ mysteriënviëring zijner dagen, waarbij na voorafgegane beweening eener passio divina de voorganger eene opstanding aankondigt met de woorden: ‘Schept moed, ingewijden van den geenszins ten onder geganen God: ons zal uit het lijden heil geworden.’Ga naar voetnoot1) En toen Theodosius I (378-395) te Alexándreia her Serapeion met zijne schoone boekerij verwoesten liet, hebben de Christenen van die dagen, reeds even onkundig van den oorsprong van hunnen godsdienst als wij het rechtstreeks genomen moeten blijven, verbaasd gestaan over de menigte van... kruisen die zij op de muren des heiligdoms gegriffeld vonden. Schuinliggend, als zoogenoemd Andreaskruis, is het kruisteeken als godsdienstig embleem veelvuldig aangetroffen op Aegyptische papyrusrollen. Door Eusebios is het ‘Christusmonogram’ overgeleverd als eene X met bovenin gezette P. Zijne woorden luiden: ‘Twee teekens, op den naam van Christos doelende, gaven (dien) door de letters bedektelijk te kennen, doordat dwarsin de P. op het midden werd gezet.’ (Leven van Constantijn 1:31). Ook zoo hebben wij reden de uitlegging van het blijkbaar niet eens constante teeken te wantrouwen, want de door Eusebios beschrevene gestalte is bijna net eender teruggevonden op... munten van de Baktrischen koning Hippostratos omtrent 130 v. Chr., op munten der Aegyptische Ptolemeeën, op Attische tetradrachmen, en op zilveren munten van den Pontischen koning Mithridates (120-63 v. Chr.). In de andere gestalte komt het monogram met onbeteekenende afwijkingen ook op eene munt van den Armenischen koning Tigranes († 55 v. Chr.) alsmede op munten van Herodes den Grooten voor. Daarentegen laat het zich bij de Christenen vòòr Constantijn niet met zekerheid aanwijzen, ja ook de gedaante van het Kruis zelf wordt te vergeefs gezocht in voor-Constantijnsche Catacomben. Van den anderen kant heeft datzelfde teeken als symbool van de vier hoofdstanden en de alomtegenwoordige werking des Zonnegods lang voor de geboorte des Christendoms bij onder- | |
[pagina 338]
| |
scheidene volken in eere gestaan; reeds op Assyrische gedenkteekenen vertoont het zich omsloten door eenen kring, als zinnebeeld van den Onoverwinnelijke, die zegevierend zijne stralen in alle richtingen uitzendt. Assyrische opperkoningen als Samsi Bin en Assoer Nasir Habal hebben eeuwen voor het begin onzer jaartelling een gelijkbeenig kruis aan den hals gedragen, dat als zinnebeeldige aanduiding van God en Hemel was bedoeld, en het Byzantijnsche veldteeken met het zoogenoemde Christusmonogram, dat voor het eerst door Sozòmenos (324-415) als ‘Lábaron’ besproken wordt (Kerkgesch. 1:4), heeft hoogst waarschijnlijk zijn vreemd klinkenden naam van diezelfde oorden uit ontvangen. Want ‘labar’ beteekent in het Assyrisch eeuwigheid. Als zonneteeken hebben Mithradienaars en Serapisvereerders het Kruis gemeen gehad; wrevelig erkent Tertullianus, dat ook Mithra bij zonden afwasschenden doop en sacramenteele broodsopdracht zijne ‘strijders’ op het voorhoofd teekende, - men denke hier aan de ‘ecclesia militans’ der Katholieken, - en zelfs op eene munt van Gallienus (260-268) voert Apollo-Helios een skepter dat op een kruis uitloopt. Dat Constantijn zelf, zoowel als zijn vader, tot de Mithravereerders hebben behoord, is bekend; in het Christelijke ‘Licht der Wereld’ (Joh. 8:12), dat niet in de benedenwereld was te houden geweest maar glorierijk op nieuw verrezen was, kan hij best zijnen Zonnegod hebben teruggevonden, en een ‘hemelsch’ teeken zijn monogram en kruis geweest lang voor de geboorte des Christendoms. Zoo vinden wij dan monumenteele bewijzen van het feit dat het monogram gegolden heeft als Christusteeken, en het kruis als ‘hemelteeken’ in Christelijken zin; Minucius Felix somt omtrent 180 zelfs eene heele reeks van ‘heidensche’ dingen op die allen de kruisgestalte hadden (Oct. § 29, blz. 43 bij Halm), en de dubbelzinnigheid der specieele kruisverheffing door Constantijn, die immers ook de algeheele paganisatie der Kerk in haar gevolg heeft gehad, springt in het oog, wanneer men leest, dat de ‘groote’ keizer eene godsdienstige gezindheid onder zijne soldaten heeft trachten te bevorderen, doordat hij den ‘Zondag’ met gebeden voor den | |
[pagina 339]
| |
Vorst beval te vieren: Eusebios' Leven van Constantijn 4:19.Ga naar voetnoot1) Nog de munten van Jovianus (363), die, zooals Ammianus Marcellinus omtrent 375 mededeelt (25:6, 1), in het legerkamp aan extispicium of schouwing van ingewanden deed, vertoonen het monogram des Keizers als teeken eener zeer twijfelachtig ‘christelijke’ Victoria.Ga naar voetnoot2) Schier pijnlijk is het, dat wij ten overstaan van zulke gegevens op het stuk der concrete levensgeschiedenis van een feitelijken ‘Jezus en zijne Apostelen’ afwezigheid van alle externe waarborgen moeten constateeren, onder Romeinen en Grieken zoowel als onder de Joden. ‘Wanneer men mij een enkelen (schrijver) van naam uit die dagen aanwijst’, zoo roept reeds Julianus uit, ‘die deze lieden heeft genoemd, - het heeft zich namelijk toegedragen onder Tiberius of Claudius, - houdt mij dan in alle opzichten voor eenen leugenaar!’Ga naar voetnoot3) Wij voor ons slaan nu om te beginnen de satyres op van Persius (34-62), en vinden wel wat over Joden, maar niets over vereerders van eenen Jezus. Over de Jóden krijgen wij genoeg te lezen. Cicero (106-43) bijv. heeft in 59 v. Chr. in zijne rede voor Flaccus gezegd: ‘Toen Jeruzalem nog bloeide en de Joden vreedzaam waren, bleken toch hunne godsdienstgebruiken met de grootheid van ons rijk, de waardigheid van onzen naam en de instellingen onzer voorouders op het zeerst in strijd; tegenwoordig is dat nog meer het geval, nu dat volk gewapenderhand heeft getoond van welke gevoelens het jegens onze heerschappij bezield is. Hoe lief het den onsterfelijken goden was, is gebleken doordat het (in 63 v. Chr.) overwonnen is, in pacht is gegeven, en in eenen toestand van onderworpenheid verkeert.’ Persius kent kort voor de aankomst van Paulus in 62, zijn eigen sterfjaar, eene Joodsche gemeente te Rome, evenals de schrijver van Hd. 28:16-22: ‘Zijn de dagen van Herodes’ - hij bedoelt | |
[pagina 340]
| |
zeker de Joodsche feestdagen - ‘aangebroken, de aan het van olie druipende venster geplaatste lampen spuwen een vettigen walm uit, omkranst met viooltjes; op roode schotel zwemt languit de staart van den tonijn, en de glinsterende kan loopt van den wijn over. Zacht beweegt gij uwe lippen, vol heilig ontzag voor den sabbath der besnedenen.’ (5:180-184.) Over Messiaansche beroeringen in den boezem dezer laatsten, over eene gerucht makende Romeinsche gemeente van Joodsche of judaïzeerende afgescheidenen, wien Jezus van Nazareth als brenger van nieuwe goddelijke openbaringen gold, vernemen wij hier nog geen enkel woord, zoo weinig als in de geschriften van den in 65 overleden Seneca. Waar blijft hier ‘Paulus aan de Romeinen’, waar blijven hier de raadselachtige, doch van de in Hd. 28:16-22 genoemden in allen gevalle onderscheidene, ‘broeders’ van Hd. 28:12-15, die Paulus in komen halen eer hij nog ooit te Rome geweest is? Geen Persius of Seneca die het ons leert, en hun zwijgen zal worden voortgezet door mannen als Plinius den Ouderen (23-79), Martialis (*40-104), Quinctilianus (42-118), Juvenalis (55-*130), Epikteet (†*120), Ploutarchos (*46-*120), Apulejus (*130-*175), Pausanias (± 175), Aulus Gellius (tusschen 117 en 180), ja zelfs nog Dio Cassius (*155-229); wat den laatste betreft, zoo blijkt althans niet, dat zijn epitomator Xiphilinos (± 1100) over Christenen iets bij hem gevonden heeft. Ook in de zoogenoemde Historia Augusta, eene van onderscheidene schrijfstiften afkomstige geschiedenis der Romeinsche keizers van 117 tot 284, vinden wij over de Christenen geene zes regels. Dat zulk eene diepe stilte hare bedenkelijke zijde heeft, schijnt men al vroeg met name ten aanzien van Seneca te hebben gevoeld. De Oudchristelijke letteren, namelijk, hebben naar hare ethnische of niet-Joodsche zijde een sterken trek van verwantschap met de Stoa in het algemeen en de geschriften van Seneca in het bijzonder, waarmede de ‘Paulusbrieven’ hier en daar tot in de uitdrukking overeenkomen; nu is Paulus, naar het heet, van 62 tot 64 te Rome, ‘in eene eigene gehuurde woning’ in de gelegenheid geweest om ‘allen te ontvangen die bij hem | |
[pagina 341]
| |
kwamen’ (Hd 28:30), en Seneca, ‘ònze Seneca’, zooals hij door Hiëronymus wordt genoemd, heeft zich over ‘Christenen’ geen lettergreep laten ontvallen! Dies heeft men wat zacht geweld gebezigd; in den gewonen trant der schriften onderschuivende en vervalschende Christelijke oudheid heeft men met kloeke list den ‘Christelijken’ wijsgeer tot eenen vriend en bekende der eerste Jezusboden gemaakt. Hiëronymus (*345-420) zegt van hem in zijne ‘Naamlijst van Heiligen’ ‘Lucius Annaeus Seneca van Córdova, een leerling van den stoïcijn Sotio en oom van den dichter Lucanus (39-65), heeft een zeer ingetogen leven geleid. Op de lijst der heiligen zoude ik hem niet stellen, werd ik daartoe niet genoopt door de (veertien) brieven van Paulus aan Seneca en Seneca aan Paulus. Hoewel hij Nero's leermeester was en de machtigste zijner dagen, zegt hij daarin dat hij gaarne bij de zijnen de plaats zoude vervullen, die Paulus inneemt bij de Christenen. Twee jaren voordat Petrus en Paulus met den marteldood gekroond zijn, is hij (in 65) door Nero van het leven beroofd.’ Petrus en Paulus zouden dus, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, den Romeinschen brand van 64 drie jaren hebben overleefd, wat de legende over hunnen dood niet geloofwaardiger maakt, bij Tertullianus trouwens is deze verbonden met de vertelling dat ‘de apostel Johannes’ te Rome in kokende olie is geworpen, maar er ongedeerd weer uit is gekomen, en toen naar een eiland verbannen is. (De Praescr. adv. Haer. § 36.) De briefwisseling tusschen Seneca en Paulus is een erkend staaltje van het vrome bedrog dat in de Christenheid, met name de Roomsche, weleer zoo welig heeft getierd, en de goede Seneca blijkt niet van ‘Christiani’ te hebben geweten, laat staan van Christiani op wier rekening de brand van Rome in 64 geschoven zoude zijn. Wij komen nu aan Plinius den Ouderen, den polyhistor die in 79 bij de uitbarsting van den Vesuvius is omgekomen. Bij dezen vinden wij nog eens als colonie onder de palmen van Engedi de Essenen vermeld. ‘Aan de westzijde der Doode Zee, op eenen afstand groot genoeg om geen last | |
[pagina 342]
| |
van hare schadelijke uitwasemingen te hebben, wonen de Essenen, een volk dat van de wereld afgezonderd leeft, en meer dan alle anderen ter wereld merkwaardig is. Aan geslachtsdrift zijn zij vreemd; geld hebben zij niet; de palmen zijn hun eenig gezelschap. Den eenen dag voor den anderen na wordt hun getal ten volle aangevuld door menigten van vreemden, die zich bij hen komen voegen, door de slagen des lots en de zatheid van des levens ellenden naar hen heengedreven. Zoo komt het, dat tallooze leeftijden aaneen, ongeloofelijk genoeg, het bestaan van dat volk onafgebroken voortduurt, zonder dat er eene enkele geboorte plaats vindt: zulk eene vruchtbare oorzaak van bevolking is voor hen de levenszatheid, die door anderen wordt gevoeld.’ (H.N. 5:15.) Dàt moet zoowat in 75 geschreven zijn, tien jaren na de Neronische gruwelen die op den brand van Rome zouden zijn gevolgd, en toch geen woord bij Plinius over Christiani! Alleen vinden wij bij hem nog de volgende raadselachtige mededeeling. ‘Er bestaat eene secte van adepten in de tooverkunst, die hunnen oorsprong afleiden van Mozes, Jannes en Lotapea, Joden van geboorte, maar vele duizenden jaren later dan Zoroaster; veel jonger nog is de soort van tooverkunst die beoefend wordt op Cyprus’. (H.N. 30:2.) Héél nauwkeurig blijkt onze Romeinsche geleerde hier niet onderricht, want Jannes (vgl. bijv. 2 Tim. 3:8) werd in de Joodsche overlevering niet als Jood gedacht, en even weinig documenteel zullen wel die veel duizend jaren tusschen Zoroaster en Mozes zijn geweest. Doch hebben wij in ‘de nieuwerwetsche tooverkunst van Kypros’ eene nevelachtige voorstelling die met de wording der kerk in verband staat? Josephus immers kent eenen tooveraar Simon van Kypros, in Hd. 8:13 wordt Simon de Tooveraar in Samarië bekeerd tot het Christusgeloof der Jeruzalemsche Jezusgemeente, wier gemachtigden hij in Hd. 8:24 ootmoedig vraagt voor hem te bidden; volgens Hd. 11:19-20 is Jezus als de Christus al spoedig op Kypros gepredikt, en in Hd. 13:6 vinden wij weder te Paphos op Kypros een ‘zekeren Joodschen tooveraar, een valsch propheet, met name Bar-Jezus’, d.i. (Simon?) den zoon (of waren uit- | |
[pagina 343]
| |
verkorene?) van Jezus.Ga naar voetnoot1) Getooverd hebben de oude Christiani in het algemeen, en dat Simon de Tooveraar met de wordende Kerk iets moet te maken hebben gehad, blijkt bij alle verbolgenheid der declamatielustige kerkvaders tegen dien Simon uit hunne bestrijding zelve. Wij staan hier eigenlijk voor het middelpunt des raadsels, - van aanschijn tot aanschijn voor de Sphinx, want wie de waarheid omtrent Simon vermocht te ontdekken, had naar allen schijn meteen de meet van uitgang voor de leerontwikkeling der Christelijke Kerk gevonden. Zonder alle onjoodsche beschouwingen en neigingen had het Messianisme der Jezusgemeenten niet tot eene Ekklesia naast de Synagoge geleid, en achter de gnosis van Paulusbrieven, Marcion en andere voor-Katholieke Jodendomversmaders schemert naast de Joodsche moedergemeente allerwege deze Samaritaansche Simon de Tooveraar; daarbij blijft het dan opmerkelijk dat hij in Hd. 8:13, 24 vrij goedig herdacht wordt als een Jezus aannemend Messianist die niet praecies aan latere normen heeft beantwoord, terwijl Justijn verder meent te weten, dat hij in de dagen van Claudius (41-54) met veel succes te Rome heeft gewerkt. Of eigenlijk Simon ook de ware eerste messianistische heidenapostel is geweest? In de door Rufinus (345-410) in het Latijn tot ons gekomene, als ‘Recognities’ bekende, lezing der pseudo-Clementijnsche Petrusreizen vinden wij een ‘vijandigen mensch’ in de rol van den dreiging en moord ademenden Saul van Hd. 8:2, die te Jeruzalem niet alleen Jakobus van de tempeltrappen werpt, maar ook den bij den Tempel vergaderden scharen toeroept: ‘Waarom laat gij u door ongeluksmenschen ten verderve voeren, bedrogen door Simon den Tooveraar?’ Waarop hij dan verder naar Damascus vertrekt, om zijnen moed insgelijks aan Petrus te koelen (1:70-71). Geheel vruchteloos, weder, blijkt ook het doorbladeren der | |
[pagina 344]
| |
nalatenschap van Martialis (*40-104), die onder anderen wel een puntdicht heeft op een Jood, een besneden poëet (11:94), doch niets wat ons ter zake dient. Desgelijks Quinctilianus (42-118), in wiens werk over de opleiding eens redenaars wij enkel iets lezen als dit: ‘Van de boozen haten wij ook de vaders; voor stichters van steden geldt het als eene schande een volk te hebben saamgetrokken dat voor anderen verderfelijk is, zooals dit het geval was met den eersten verbreider van het Joodsche bijgeloof’. (3:7, 21). En slaan wij de hekeldichten na van Juvenalis (55-*130), dan vinden wij ook weder uitvoerige vermelding van Joden, doch doodsche stilte over een nog weer afzonderlijk slag van ‘Christiani’. ‘Sommigen, wier vader toevallig ontzag had voor den sabbath, vereeren als eenige godheid de wolken en den hemel, en stellen zwijnenvleesch op gelijke lijn met menschenvleesch, omdat ook hun vader zich daarvan onthield; dra leggen zij ook de voorhuid af. Gewoon de Romeinsche wetten te minachten, leeren zij het Joodsche recht, en onderhouden en eeren wat Mozes in zijn verheimelijkt boek heeft overgeleverd: den weg niet te wijzen tenzij aan wie dezelfde heilige gebruiken in acht nemen, en alleen gesnedenen naar de gezochte bron te voeren. De vader is er oorzaak van, als iemand iederen zevenden dag werkeloos doorbrengt en geenerlei bezigheid verricht’ (14:95-106). De man, van wien men nu allicht wat inlichting zoude verwachten is Ploutarchos (*46-*120), de geleerde en veelzijdige schrijver eener menigte van levensbeschrijvingen en wijsgeerige verhandelingen. Doch Ploutarchos gewaagt wel van Joodsche spijswetten (Qu. Conv. 5:1, 2), van sabbath (de Sup. 8, Qu. Conv. 6:2), Joodsche feesten (Q.C. 6:2) en mysteriën der Hebreeën (Q.C. 6:1), doch weet nog niet van ‘Christianoi’. Ook blijkt het niet dat Epikteet, de omtrent 120 overleden Stoïcijn, hen heeft gekend; in den Epictetus Arriani (4:7, 2) komt slechts ter loops eene zinspeling voor op de aangeboren zorgeloosheid aangaande de dingen dezer wereld, die door de als stijfhoofdig gequalificeerde Galileeërs wordt aan den dag gelegd, wat ons dan nog niet verder brengt dan de | |
[pagina 345]
| |
woorden van Josephus: ‘Strijdlustig van kindsbeen af en talrijk steeds zijn de Galileeërs, en nooit bevangt die mannen kleinmoedigheid’. (J. Oorl. 3:3, 2). Apulejus (c. 170) werpt zijdelings eenig licht op het wordingsverband tusschen Christelijke sacramenten en antieke mysteriën, gewaagt van eene zondenafwasschenden inwijding door bad of doop (Met. 11), die aan de doopafbeeldingen in de Catacomben doet denken, van een vromen maaltijd, en van het ‘sacrament des heiligen krijgs’ waarin de ingewijde behagen heeft te scheppen; de godheden echter, die daaraan te pas worden gebracht, heeten Serapis en Isis en Fortuna, met den Perzischen ‘Vriend’ (Mithra) als opperpriester. (Vgl. Hebr. 8:1). Zoo weinig als door den oudheidkundigen Aulus Gellius, zijnen tijdgenoot, wordt door Apulejus ook slechts uit de verte gezinspeeld op den jeugdigen wereldgodsdienst, die het Rijk toch eerlang zoude veroveren, al doet zijn Mithra aan den ‘opperpriesterlijken’ Christus, en de hemelkoningin en godsmoeder Isis aan de Roomsche, die nieuw-Romeinsche, hemelkoningin en moeder-Gods Maria denken, en al treft ons in zijne synkretistische mysteriën een sacerdotale uitroep als: ‘Laoîs áphesis!’ (‘Den volkeren kwijtschelding!’) Ook de Grieksche aardrijkskundige Pausanias, die om denzelfden tijd (170-175) geschreven heeft, en even goed bescheid wist in Klein-Azië als in Hellas, zwijgt over Christianoi met een volmaakt zwijgen. Op gezag van zekeren Bruttius Praesens, naar het schijnt, die een tijdgenoot geweest is van Tacitus (*61-*120), Plinius den Jongeren (*61-115) en Suetonius (*70-*120), verhaalt Dion Cassius (*155-229) volgens zijnen epitomator Xiphilinos (± 1100), dat zekere Flavius Clemens, die bij Suetonius een patruelis is van Domitiaan (81-96) en met Domitiaans nicht Domitilla was gehuwd, wegens ‘atheïsme’ of ongodisterij en Joodsche leefwijze is ter dood gebracht: ᾽Επήχθη δὲ ἀμϕοῖν ἔγϰλημα ἀθεότητος, ὑϕ᾽ ἧς ϰαὶ ἄλλοι ἐς τὰ τῶν ᾽Ιουδαίων ἤθη ἐξοϰέλλοντες πολλοὶ ϰατεδιϰάσθησαν (67:14). De Christelijke legende heeft zich in onderling onvereenigbare lezingen van ‘Clemens’ meester gemaakt; alreede ‘Paulus aan de Philippiërs’ gewaagt van ‘Clemens en mijne overige medearbeiders,’ | |
[pagina 346]
| |
om aan het slot de groeten van ‘het huis des Keizers’ te doen; een Romeinsch zendschrijven aan de gemeente van Korinthe van omtrent 140, dat nog voorhanden is, heeft men aan dien Clemens als aan den derden bisschop van Rome toegedicht. (Eus. Kgsch. 3:15), en in de zich als ‘Clementijnsch’ voordoende Grieksche ‘Homiliën’ over Petri reizen en prediking is Clemens' vader Faustus een man die tot de maagschap des Keizers behoort. (14:10). Dat Domitilla om de belijdenis van Christus is verbannen, wordt beweerd bijvoorbeeld door Eusebios (Kg. 3:18), en het Roomsch Brevier, dat van allerlei opzettelijke en niet opzettelijke geschiedvervalschingen wemelt, bevat dan voor den 23en November over den Clemens van Phil. 4:3 eene les als over Clemens Romanus, den zoon van Faustinus, leerling van Petrus, alsmede ‘Paus’ (!) en bloedgetuige, om zijn geloof in zee geworpen ver in de dagen van - - Trajanus (968-117). Vegen wij nu die legendaire spinnewebben gezamenlijk weg, dan staan wij enkel voor de vraag of wij vervolging van wat wij nu Christendom noemen, in het geval van den historischen cousin van Domitianus te zoeken hebben, dan wel allicht eene ongezonde overdracht op òns ‘Christendom’ hebben aan te nemen van wat niets was dan Messianisme in den legitimen zin des woords. Want ‘Christiani’ als zoodánig zijn slechts Messianisten in het algemeen; de benaming zelve sluit nog geene specieele Jezusvereering in. Volgens de als ‘Recognities’ bekende lezing der Clementina heeft de Samaritaan Dositheos na de vermoording van Johannes den Dooper eene nieuwe Messiaansche secte gesticht (2:8), en Origenes weet nog te verhalen dat Dositheos bij zijne landslieden eenigen aanhang had gevonden voor het geloof dat hij de door Mozes in Dt. 18:15, 18 beloofde Messias was (‘tegen Celsus’ 1:57); in die hoedanigheid noemde hij zich ook ‘Zoon Gods’ (‘t. C.’ 6:11), terwijl hij o.a. overdreven streng vasthield aan den Sabbath. (De Princ. 4:17). De Dositheanen, die hunnen meester evenzeer voor den voorspelden Christus hielden als dit bij de Christenen ten aanzien van Jezus het geval is, beweerden ook dat Dositheos niet gestorven was, maar | |
[pagina 347]
| |
altoos nog leefde.Ga naar voetnoot1) Hoewel reeds Origenes de secte bijna uitgestorven heeft genoemd, krijgen wij van de Dositheanen tot in de 10e en 14e eeuw bij Arabische schrijvers nog te lezen; zij schijnen o.a. eene tijdsverdeeling in vaste en gelijke maanden van dertig dagen te hebben gehad. (Hilgenfeld 180). Wat uit zulk een geval te leeren valt is voorzichtigheid in het vereenzelvigen ook van niet Joodsch orthodoxe Messianisten met Christenen in onzen zin des woords. En dat Domitianus niet van den beginne als vinnig vervolger in de overlevering der Kerk te boek heeft gestaan, blijkt uit eene mededeeling van Hegesippos, volgens welke hij zich volstrekt niet warm gemaakt heeft over het Messianisme hem uiteengezet door de voor hem geroepene kleinzoons van Juda, eenen broeder van Jezus. (Eus. Kg. 3:20). Het quietisme anders van dien Clemens, die bij Suetoon een man ‘van eene allerverachtelijkste werkeloosheid’ heet, zoude eer in de richting der Jezusverwachters wijzen dan in die van Jodengenooten (Hd. 13:43) sympathizeerende met de politiek lastige, door Josephus voor zeloten (‘qĕna'îm’) uitgemaakte, werkdadige exaltados van het type Juda en Theudas. Doch gesteld wij hadden in den ‘repente ex tenuissima suspitione’ uit den weg geruimden Clemens een verscholen Messianist van de variëteit der Jezusverbeiders, dat zoude nog enkel een bewijs zijn voor de stelling, dat tot aan het einde der eerste eeuw eene Ekklesia als eene van de Synagoge erkend en duidelijk onderscheidene gemeenschap niet heeft bestaan; in het oog van den tijdgenoot is Clemens' doen en denken een judaïzééren geweest. Allicht houdt hiermede het feit verband, dat nog in Hd. 2:41, 4:4, 8:26-38 (Hd. 8:37 is een jonger inschuifsel) en 16:25-34 de leer zoo uiterst eenvoudig is; wat het geloof betreft, staat men daar op Joodschen bodem, en treft het dat men op eene toespraak van Jezuspredikers in Jezus dengene gaat zien van wien men het hebben moet, men wordt zoo maar dadelijk op Jezus' | |
[pagina 348]
| |
naam gedoopt. Die doop is dan eigenlijk het zinnebeeld eener zedelijke wedergeboorte, niet van de aanneming eener nieuwe léér; documenten van de soort eener ‘Bergrede’, met hare varianten Jakobusbrief en Didaché, zijn paraenetisch of vermanend, niet dogmatisch of leerstellend, en het valt in het oog dat zij als gedenkstukken met Semitischen stempel ook de latere specifiek ‘Christelijke’ gedachte van verzoening (door den Christus Jezus) en verrijzenis ontberen. In Mt. 6:10 heet het: ‘Uw Koninkrijke kome’, in Jak. 5:8 ‘de komst des Heeren is nabij!’ en in Did. 10:6 ‘Maran athá’, de Heer komt, - Joodsche leuzen, die in de drie besprokene stukken nog met den geest des geheels in overeenstemming zijn. Gelijk er in de ‘Spreuken der Vaderen’ een nadruk wordt gelegd op ‘den Rechten Weg’ als onderscheiden van ‘den Slechten Weg’ (2:10-11), maar geene theologische beschouwingen worden uitgeplozen, zoo zijn ook in de oudste stukken der kerkelijke letteren ‘de twee Wegen’ in denzelfden zin terug te vinden. (Mt. 7:13-14, Did. 1:1, Barn. 18, enz.); in de Niceensche geloofsbelijdenis staat men later op heel anderen bodem. In plaats der paraenesis in Joodschen trant heeft men daar een Hellenistisch philosopheem. Suetonius verhaalt: ‘De Joden, die ten gevolge der aanstoking van (zekeren) Chrestus aanhoudend opschudding verwekten, heeft Claudius uit Rome verdreven’. Door Josephus is van dit feit nergens gewag gemaakt, en Dio Cassius (61:6) heeft beweerd, dat de samenkomsten der Joden werden verboden, doch dat zij om hunne talrijkheid niet konden verdreven worden; in Hd. 18:2 wordt echter eveneens gezegd, dat Claudius (41-54) had bevolen dat alle Joden Rome zouden ontruimen, maar men voegt er daar weer niet bij dat dit met ‘Christusbewegingen’ in verband stond. Wat van den ‘opsteker Chrestus’ te denken? Is hier de overeenkomst in klank met ‘Christus’ maar toevallig, en is de Chrestus van Suetonius niets dan een lastig Jood geweest te Rome? In de Romeinsche wereld althans was deze naam gewoon genoeg; hij komt voor o.a. in de brieven van Cicero (ad Fam. 11:8), en ook Martialis heeft twee puntdichten ‘aan | |
[pagina 349]
| |
Chrestus’. Chrestilla was een gewone vrouwennaam. Men kan zich voorstellen, dat men hier aan een Hellenistischen Jood heeft te denken, want ‘chrēstòs’ is eigenlijk Grieksch voor dienstig, nuttig, heilzaam, deugdelijk, verdienstelijk, rechtschapen, trouwhartig, braaf, goed. Doch denkbaar blijft het ook, dat wij hier eene verwarde aanduiding hebben van de twisten die kort voor het midden der eerste eeuw in den boezem der Romeinsche jodengemeente over Jezus kunnen zijn uitgebroken, al blijft bij die onderstelling de rustige staat onverklaard, waarin Paulus volgens Hd. 28:16-22 nog in 62 de (Arameesche?) jodengemeente te Rome gevonden heeft. En dat neven en naast de (Hellenistische?) ‘broeders’ van Hd. 28:13-15! Suetonius moest dan het voor hem ongewone ‘Christòs’ = Gezalfde der Hellinistische Messianisten niet hebben verstaan, en slechts verkeerdelijk aan een onder Claudius nog levenden Chrestos hebben gedacht. De verwarring kan bevorderd zijn door het gebruik dat de buiten de Synagoge verblevene of geraakte Hellenistische bekeerlingen tot het Messianisme zelve van ‘chrēstòs’ en zijne afleidsels schijnen gemaakt te hebben, wat dan onwillekeurig doet denken aan den Chrestos of goeden God van een Hellenistisch idealisme tegenover den grimmigen Joodschen Jahó of Jahwè. ‘Chrēstòs (is) de Heer!’ zoo luidt het nog in codice sacro (1 Pe 2:3). De Allerhoogste is chrēstòs over de ondankbaren en boozen!’ (Lk. 6:35). Zijn de centrumsmannen, de voorstanders eener ‘ekklesía katholiké’ (‘Ignatios’ ad Smyrn. 8:2) sinds het midden der tweede eeuw, de uitkomst eener versmelting van joodsche en joodsch gezinde Christianoi of Messianisten met Hellenistische Chrestianoi of idealisten geweest? Want dat is feitelijk de verhouding geweest tusschen Ebionitisme en Gnosis; een Jood als Philo maakt voor de laatste zelfs een zekeren synagogalen achtergrond denkbaar; daar die over eenen Messias niet eens heeft gesproken, en in de Oudchristelijke letteren speelt ‘Chrestos’ velerwege door ‘Christos’ heen. Met een van ‘chrēstòs’ afgeleid werkwoord lezen wij in den zoogenoemden eersten Clemensbrief: ‘Alnaar gij goedheid betoont, zal u goedheid bewezen worden;.... laat ons elkan- | |
[pagina 350]
| |
der goedheid bewijzen.’ (1 Clem. 13:2, 14:3, 4). Justinus van Flavia Neapolis (‘Nabloes’) of Sychem vermeldt als woord des Heilands: ‘Wordt chrestoi en barmhartig, zooals uw Vader chrestos en barmhartig is.’ (Apol. 1:15). De tot ons gekomene lezing van Mt. 5:48 heeft hier alleen ‘téleios’, volmaakt, en Lk. 6:36 alleen ‘barmhartig’; uit ons N.T. is de vingerwijzing naar eenen Chrestos als vaderlijk Opperwezen meestal weggewischt. Lk. 6:35 en 1 Pe. 2:3, bijvoorbeeld, zijn intusschen nog daar om licht te werpen op eene secte als die der Justinianen, die volgens Hippolytos (± 225) geheimhouding zwoeren ‘bij den Goede die boven alles is.’ (Over de Secten 5:27.), en nog Hiëronymus heeft naar aanleiding van Gal. 5:22 de opmerking gemaakt, dat wie in Christus gelooven chrestoi zijn. Dit herinnert weer aan het feit dat ook voor Aegyptenaren de gerechtvaardigden ‘chrestoi’ zijn geweest, en op weifeling of verwarring tusschen ‘christòs’ en het den volkeren beter bekende ‘chreestòs’ wordt bij Justinus duidelijk gewezen, waar deze zegt: ‘In eene benaming steekt goed noch kwaad, zoolang er geene overeenkomstige daden bijkomen, doch in zooverre het om den naam, dien men ons geeft, te doen is, zijn wij allerbraafst (“chreestótatoi”). - - - Christianoi (?) noemt men ons, en het is niet billijk dat men het goede (“to chreestòn”) hate.’ (Apol. 1:4). Dat men in het Latijn nog lang na Suetonius ‘Chrestianus’ in plaats van ‘Christianus’ heeft gezegd, blijkt o.a. uit het verweerschrift van Tertulliaan, dat tusschen 190 en 200 zal geschreven zijn, en waarin wordt opgemerkt dat de benaming Christus van zalving is afgeleid, maar dat zij ook bij de verkeerde uitspraak der andersdenkenden, die ‘Chrestianus’ zeggen, nog eene aanduiding blijft van zoetheid en goedhartigheid. (Apol. § 3). Nog de na 317 gestorvene Lactantius, de laatste der zoogenoemde apologeten, vindt aanleiding om in dezen eenen wenk te geven. ‘Christus is geen eigennaam, maar eene aanduiding van macht en gezag; zoo namelijk noemden de Joden hunne koningen. (Vgl. 1 Sam. 24:7 en 2 Sam. 19:21). Doch de zin dezes naams vereischte verklaring, wegens de dwaling der onkun- | |
[pagina 351]
| |
kundigen, die hem met verandering eener letter als Chrestus plegen uit te spreken. Christus, d.i. gezalfde, noemen wij hem die in het Hebreesch Messias heet.’ (Inst. Div. 4:7). Het is opmerkelijk, dat de onkundigen in dezen tot aan het begin der derde eeuw onder de geloovigen zelven schijnen bestaan te hebben, want tot de derde eeuw wisselt in de inschriften het foutieve (?) ‘Chrest’ doorloopend met ‘Chreist’ (zeg ‘Chriest’) af; voeg hierbij, dat een zelfstandig ‘Unctus’ of ‘Delibutus’, d.i. Gezalfde, in de Latijnsche Oudchristelijke letteren nooit in gebruik is geweest. Ten spijt van Tertullianus en Lactantius, die van den oorsprong des Christendoms reeds niets meer wisten dan wij nu, blijft het zeer de vraag, of wij niet ergens in de tweede eeuw onzer jaartelling een versmeltingspunt te denken hebben van Palestijnsch Christianisme en een onafhankelijk daarvan ontstaan Chrestianisme van de Joden en Jodengenooten eener hellenizeerende Diasporá. Wanneer Paulus, kennelijk voor het eerst in zijn leven, te Rome komt, vindt hij er ‘broeders’ die hem tegemoet komen tot aan Appiusmarkt en Drieherbergen, en daarneven ‘de broeders’ eener synagoge, die van eene secte van Nazarenen geheetene Messianisten slechts uit de verte weten. (Hd. 28:13-15 en 16:22). Van waar nu die Oudromeinsche gemeente van ‘broeders’ die reeds vóór alle Christusprediking der Jezusverbeiders bestaan zoude hebben, en wier taal lang ná die prediking Hellenistisch geweest is? Hier schuilt een probleem, een probleem allicht verwant met de legende betreffende Simon den Tooveraar, die reeds in de dagen van Claudius (41-54), lang dus voor Paulus' komst (62) te Rome heet gepredikt te hebben: Just. Apol. 1:26. In het voorbijgaan zij hier aangestipt, dat het vraagstuk Chrestos - Christos niets te maken heeft met het Oudfransche ‘chrestien’, daar eene Fransche ‘e’ regelmatig voorkomt als verlaging eener in positie uitgesprokene ‘i’; vgl. woorden als ‘arête’, ‘cercle’, ‘crête’, ‘elle’, ‘ferme’, ‘mettre’, ‘pêcher’ met ‘arista’, ‘circulus’, ‘crista’, ‘illa’, ‘firmus’, ‘mittere’, ‘piscari’.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 352]
| |
Suetonius heeft nog iets. ‘Aan de Christenen, eene soort lieden van eene nieuwe en misdadige (tooverdadige?) dweperij is de doodstraf voltrokken’, zoo lezen wij op eens zonder eenige nadere toelichting midden tusschen eene rij van geheel ongelijkslachtige mededeelingen over de regeering van Nero. (54-68). Dus tòch ‘Christiani’ als afzonderlijke secte kort reeds na het midden der eerste eeuw, vóór het geval van Clemens Romanus? Nogmaals, men zie vooral niet voorbij dat de naam Messianisten beteekent, en Messianisten als zoodanig nog geene speciale Jezusgeloovigen zijn. Bij hetgeen wij nu weten, is de juistheid der spelling in ‘Christiani’ nogal verdacht, te meer omdat de woorden zich zonder eenige beschadiging van verband uit den tot ons gekomen text laten verwijderen. Voeg hierbij dat Seneca, Josephus, Dio Cassius, het (weliswaar in 64 afbrekende, maar na Josephus geschrevene) boek der Handelingen, Aristeides (± 125), Justijn (± 150) en andere kerkelijke schrijvers, die nog bij Tacitus ter sprake zullen komen, de mededeeling eener terdoodbrenging van Christiani onder Nero niet schragen, en dat deze in den prima facië bedoelden zin dus tamelijk in de lucht schijnt te hangen. Het bericht kan òf een invoegsel zijn van latere hand, òf ook eene bij Suetonius uit misverstand ontstane antedateering, daar de Christiani, die hij als Ecclesia naast de Messianisten der Synagoge in 110 mogelijkerwijze gekend heeft, in 65 te Rome kwalijk reeds bestonden; men denke hier slechts aan den toestand der Jeruzalemsche Jezusgemeente in 59, gelijk ons die geschilderd wordt in Hd. 21:17-26, alsmede aan de (in Hd. 28:16-22) door Paulus in 62 opgezochte Jodengemeente te Rome zelf. Weliswaar, in Hd. 11:26 heet het ‘dat de discipelen het eerst te Antiócheia Christianoi zijn genoemd’, en in Hd. 26:28 voegt Agrippa Paulus in 61 toe, ‘dat hij hem binnen kort bewegen zal Christianos te worden’. Bij de woorden van Agrippa, evenwel, brenge men zich al dadelijk te binnen, dat hij zich tegen Paulus zal uitgedrukt hebben in het uit Syrië binnengedrongene Arameesch, eene zustertaal van het toen sinds 200 uitgestorvene Hebreesch, of liever Kanaanitisch; vgl. het Mari in de bespotting van Agrippa te Alexándreia, | |
[pagina 353]
| |
volgens Philo in 38 voorgevallen, alsmede Hd. 21:37 in verband met Hd. 21:40, waar met het door Paulus gesprokene Hebreesch (= Joodsch) het Arameesch bedoeld zal zijn. Het woord ‘Christianos’ als zoodanig kan Agrippa dus niet wel gebezigd hebben; is er iets van dien aard gezegd, dan is het ‘Mĕsjichî’ geweest, of mogelijk ‘Naçarî’. (Noçrî’ is jongere uitspraak). Niet alle Joden wilden van de Messiaansche verwachtingen weten, en Hd. 26:28 zoude de naklank kunnen zijn van eene woordenwisseling, welke geheel binnen Joodschen gedachtenkring gebleven is; volgens Hd. 24:5 zijn de Jezusverbeiders voor de Joden van Agrippa's dagen ‘de partij der Naçarenen’ (‘kath han-Naçarîm’) geweest, wat met een naïef gelezen ‘Christen’ in Hd. 26:28 niet is te rijmen. Veeleer wordt Agrippa door den ‘Nazareen’ binnen kort nog tot Messianist’ gemaakt. Dat verder de naam in quaestie reeds omtrent 50 te Antiócheia aan eene pas wordende gemeente van Jezus verbeidende Messianisten uit de volkeren door de ongeloovig blijvende menigte om hen heen gegeven is, kan wel zijn, maar zou niet veel willen zeggen; in den beginne moet er allerlei soort van ‘Christenen’ hebben bestaan. Vigilius Tapsensis (omtr. 484) vertelt in een ‘Gesprek tegen de Arianen’ dat de naam Christen eerst is aangenomen, toen sommigen zich wederrechtelijk bij de in ‘Christus’ geloovenden hadden aangesloten; tot die quasi-geloovigen worden dan de volgelingen van Dositheos, Theudas, Judas den Gauloniet en Johannes den Dooper gerekend. ‘Er waren vele verspreiders van nieuwe leeringen opgestaan, die ingingen tegen de leer der apostelen, en allen noemden hunne volgelingen discipelen, noch ook was er eenig onderscheid van benaming tusschen de ware en de valsche discipelen, of zij volgelingen waren van Christus dan wel van Dositheos, van Theudas, een zekeren Judas, of Johannes, want allen beleden quasi een geloof aan den Christus’.Ga naar voetnoot1) Dat er in den beginne allerlei van de Jezusvereering onderscheiden Christianisme (= Messianisme) be- | |
[pagina 354]
| |
stond, is geene bijzonder duidelijke reden geweest om den naam Christen (= Messianist) als onderscheidend kenmerk aan te nemen, en de naklank uit het verledene is hier kennelijk verward; wat wij er echter wel uit kunnen nazeggen is dit: dat ‘christianoi’, ook in het Oosten, niet van den beginne aan eene afzonderlijke species van het door het woord aangeduide genus als eigennaam zal gegeven zijn. En dat er omtrent 50 of 60 reeds te Rome van separate Christiani naast de Joden sprake zoude zijn geweest, is eene verzekering, die nog veel onaannemelijker blijft: de doodsche stilte der gelijktijdige Latijnsche letteren te dier zake maakt dat hoogst onwaarschijnlijk. In het N.T. zelf vinden wij den naam alleen nog in den eersten Petrusbrief (4:16) een pseudepigraphon, dat, als in 5:1, nog sporen draagt eener oorspronkelijke vervaardiging door een later levend presbyter, en nog in het zoogenoemde Muratorianum, eene oude lijst van Nieuw-Testamentische geschriften, wordt doodgezwegen. Van het frequente ‘broeder’ afgezien, is de gangbare benaming in andere gevallen zoo iets als ‘geloovigen’ (Hd. 10:45, 16:1, Eph. 1:1, Kol. 1:2, enz.), ‘uitverkorenen’ (Henoch, Mt. 24:22, 24:31, Lk. 18:7, Rom. 8:33, Kol. 3:12, 2 Tim. 2:10, Tit. 1:1, 1 Pe 1:1, 2 Joh. 1), ‘uitverkorenen en geloovigen’ (Openb. 17:14), of ‘heiligen’. (Jezus ben Sirach, boek der Wijsheid, Henoch, Tobit, Mt. 27:52, Hd. 9:13, 32:41, 26:10, Rom. 1:7, 12:13, 15:31, 16:2, 1 Kor. 6:1-2, 14:33, 16; 1-5, 2 Kor. 1:1, Openb, 20:9, enz., Did. 4:2). Eigenlijk, zoude men zeggen, bestáát hier dus nog geen rechte eigennaam; wij bevinden ons hier, naar het lijkt, op Joodschen bodem, want met name de ‘heiligen’ of ‘hágioi’ zijn niets dan ‘qĕdōsjîm in den Joodschen zin van afgezonderden, apart gestelden, uitgelezenen. En buiten de Heilige Schriften vinden wij bij die Hagioi de benaming “Christianòs” eerst in de geschriften van Justijn en in de Leer der Apostelen: bij den eerste onder de verdachte, “Chrestianos” onderstellende, omstandigheden welke boven zijn aangeduid, en in de Didaché, dat ouderwetsche stuk, als aanduiding van wat de Hagioi | |
[pagina 355]
| |
zelve niet begeeren te zijn. “Ieder, die komt in den naam des Heeren”, zoo heet het daar, “wordt aangenomen; - heeft hij geen ambacht, voorziet dan naar ulieder inzicht dat met ulieden geen christianòs leve in ledigheid. En als hij zoo niet wil, dan is hij een christèmporos (of christosventer): hoedt u voor dezulken”. (12:1-5). - De pleitrede van Aristeides wordt hier met het oog op den staat der overgeleverde lezingen buiten beschouwing gelaten.Ga naar voetnoot1) De vraag naar de echtheid of onechtheid der laatst besprokene Suetoniusplaats houdt verband met die naar den aard eener andere van meerderen omvang in onze Tacitus-exemplaren. Wat Tacitus gezegd heeft over het tijdvak tusschen 29 en 47 is opmerkelijkerwijze grootendeels teloor gegaan, misschien wel met opzet verduisterd; het in 29 afbrekende wordt na twee wijde gapingen tusschen het 5e en het 11e boek zijner Annalen eerst in 47 voor goed weer opgevat. Wat van zijne mededeelingen over is laat ons nog erger in den donker dan de geschriften van Josephus; alleen van de Joden geeft hij eene vrij uitvoerige beschrijving aan het begin van het 5e boek zijner Historiën, eene beschrijving, trouwens, waarin ook al waarheid en dwaling op wonderlijke wijze zijn dooreengemengd. Zoo dicht hij hen, evenals zijn tijdgenoot Ploutarchos (Qu. Conv. 4:5, 10), en op het voorbeeld allicht van den jodenhater Apion (Josephus 2:7), eenen dankbaarheidscultus aan den Ezel toe, waarvan hij nog wel het beeld oorspronkelijk in hun heiligdom laat opgesteld zijn. (Hist. 5:4). De vader van Apion, Posidonius, een stoïcijn uit Syrië, die o.a. Cicero als hoorder heeft gehad, had weten te vertellen dat Antiochos Epiphanes (± 165 v. Chr.) in den Joodschen tempel het steenen beeld gevonden had van eenen man met langen baard, gezeten op eenen ezel en een boek in de hand houdende. (Bij Diodorus, 34:1). De zotte ezelfabel is later ook overgedragen op de Christiani, gelijk wij weten van Tertulliaan en anderen; in 1856 is buitendien op den Palatijn- | |
[pagina 356]
| |
schen heuvel in het paleis der Caesars eene spotteekening gevonden van eenen gekruisigde met ezelskop, die door eenen knaap, waarschijnlijk een door zijne makkers in het ootje genomen scholier, vereerd wordt. Aan de teekening is toegevoegd de Grieksche randbemerking: “Alexamenos sebete (voor sebetai) theon,” Alexamenos vereert (zijnen) god.’ De spotteekening zal van het einde zijn der tweede eeuw. Ziehier wat Tacitus bericht op plaatsen waar hij komt aan gebeurtenissen in het Joodsche land, die eene vermelding ook van Christenen zoude kunnen doen verwachten, terwijl hij ze toch even weinig noemt als Josephus dat bijv. doet bij zijne bespreking van Johannes den Dooper. ‘De eerste Romein, die de Joden bedwong, is Cn. Pompejus (106-48) geweest, en naar overwinnaarsrecht is hij ook den tempel binnengegaan; sedert was het dan bekend dat daarbinnen geen godsbeeld was maar eene ledige woning, en dat de mysteriën nietmetal beteekenden. De muren van Jeruzalem werden omvergehaald, doch het heiligdom bleef bestaan. Eerlang, toen in onzen burgeroorlog de provincies (van het Oosten) aan M. Antonius (83-30) waren ten deel gevallen, nam de Parthische koning Pacorus Judaea in bezit, maar hij werd door P. Ventidius gedood, terwijl de Parthen tot het land aan gene zijde van den Euphraat werden beperkt; C. Sosius onderwierp (in 35 v. Chr.) de Joden. De door Antonius aan Herodes (73-4) verleende koninklijke macht werd door Augustus († 14 n. Chr.) nog vermeerderd. Na den dood van Herodes had een zekere Simo, zonder den Keizer af te wachten, zich den koningstitel toegeëigend; deze werd gestraft door Quinctilius Varus, toen deze Syrië verkreeg; het volk werd bedwongen, en de zonen van Herodes regeerden het in drie deelen. Onder Tiberius (14-47) bleef het rustig; daarop echter, bij het bevel van Gajus Caesar (37-41) om zijn beeld in den tempel op te stellen, greep het volk liever naar de wapenen, eene beweging welke door Caesars dood werd uit den weg geruimd. Nadat de koningen waren gestorven, of tot eene macht zonder beteekenis waren beperkt, verleende Claudius (41-54) Judaea aan Romeinsche ridders | |
[pagina 357]
| |
of vrijgelatenen als wingewest. Een hunner, Antonius Felix, heeft (van 52 tot 61) met groote wreedheid en wellust de macht eens konings uitgeoefend in de gezindheid van eenen slaaf, nadat hij Drusilla (Hd. 24:24) de kleindochter van Kleopatra en Antonius had gehuwd, zoodat Felix van Antonius een achterschoonzoon was, en Claudius een kleinzoon.’ (Hist. 5:9). ‘Over Judaea gesteld, meende Felix dat hij met zijn machtigen steun alle booze dingen ongestraft mocht doen. De Joden, voorzeker, hadden door het uitbreken hunner samenscholing het voorwendsel van opstand aan de hand gedaan, en sinds op het bericht van Gajus' vermoording het bevel onuitgevoerd gebleven was, bleef toch de vreeze dat nog de eene of andere Regent hetzelfde mocht bevelen. Middelerwijl vuurde Felix door ongepaste maatregelen tot overtredingen aan, waarin Ventidius Cumanus met hem wedijverde, die een deel der provincie onder zich had, want deze was zoo verdeeld, dat de Galileesche bevolking onder Ventidius stond, en die van Samarië onder Felix. Galileeërs en Samariërs waren elkander van oudsher vijandig gezind, en uit minachting voor hunne bestuurders thans minder terughoudend in hunnen haat. Zoo plunderden zij elkander wederkeerig, zonden rooverbenden uit, leiden hinderlagen, leverden somwijlen slag, en brachten den procuratoren buit en roof. Aanvankelijk zagen deze dit gaarne, doch eerlang, toen het onheil aangroeide, stuurden zij de gewapende macht er tusschen, en hunne manschappen sneuvelden. En de oorlog zoude in de provincie zijn ontbrand, was niet de bevelhebber in Syrië Quadratus te hulp gekomen. Tegenover de Joden, die zich verstout hadden de soldaten om te brengen, bezon men zich niet lang met de voltrekking der doodstraf; Cumanus en Felix baarden moeite, omdat Claudius bij het bericht van de aanleiding des oproers recht van oordeel ook over de procuratores had gegeven. Doch Quadratus vertoonde Felix onder de rechters en liet hem mede zitten in de rechtbank, om den ijver der aanklagers af te schrikken; voor de euveldaden, die beide begaan hadden, werd Cumanus veroordeeld en de rust was in het wingewest hersteld.’ (Ann. 12:54). | |
[pagina 358]
| |
Een sterk afwijkend bericht in dezen vinden wij bij Josephus, die Felix eerst na de afzetting en veroordeeling van Cumanus in Judaea laat komen. (J. Oudh. 20:7, 1). Daarvan zij hier echter afgezien, doch hoe opmerkelijk, dat Tacitus bij zijn overzicht der gebeurtenissen in Judaea geene aanleiding vindt om met een woord te gewagen van de beroeringen en opschuddingen die tegelijk met hem door den schrijver van boek der Handelingen ter sprake zijn gebracht! Dit zwijgen van Tacitus zoowel als van Josephus is inderdaad fataal, te meer daar beiden weten van het Messianisme dat in het algeméén den Joden eigen was. Want ook aan Tacitus was dit bekend. Waar hij over de gebeurtenissen van 70 spreekt, beduidt hij ons: ‘Bij de meerderheid bestond de overtuiging, dat het in oude priesterlijke oorkonden vervat was, hoe het juist in die dagen moest geschieden dat het Oosten tot macht geraakte en van Judaea de heerschappij uitging; het duistere woord had op Vespasianus en Titus gedoeld, doch zooals het bij de menschelijke begeerlijkheid gaat, leidde de menigte die grootsche voorbeschikking naar eigen verlangen uit, en ze liet zich niet eens door den tegenspoed tot betere inzichten brengen.’ (Hist. 5:13). Hetzelfde zegt Suetonius. ‘In het heele Oosten had zich de oude en bestendige meening verspreid, dat volgens de Voorbeschikking in die dagen van Judaea de heerschappij zoude uitgaan; het is gebleken dat dit op een Romeinsch imperator had gedoeld, doch de Joden zijn in opstand gekomen, wijl ze het op zich zelf toepasten.’ (Vesp. § 4). Wij denken hier onwillekeurig aan de groote Messiaansche voorspelling, die door de drie synoptische evangelieverhalen onder voortschrijdend textbederf bewaard is, en het zuiverst voorkomt in onzen ‘Matthaeus’, waar zij o.a. inhoudt dat terstond na de verdrukking dier dagen, wanneer de gruwel der verwoesting te zien zoude zijn in de Heilige Plaats, den tempel van Jhwh, de Verwachte komen zoude met groote kracht en heerlijk (Mt. 24:15, 19-20. Of de eschatologische rede van den beginne als eene door Jezus gedane voorspelling is verbreid, mag op onderscheidene | |
[pagina 359]
| |
gronden betwijfeld; in allen gevalle lezen wij van dezen geene zelfvoorspelling, waar het heet: ‘Zoo iemand tot u zegt: ziehier is de Christus, of hier! gelooft het niet.... Want gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten en schijnt tot het Westen, zóó zal de komst van den Zoon des Menschen zijn.... Wanneer gij dit alles ziet, weet dat hij nabij is, voor de deur!’ (Mt. 24:23, 27, 33). Het is omtrent 70 dat dit voor het eerst zal zijn geschreven, doch wat te denken van andere evangelische plaatsen, die eene Jezusapotheose evenzeer uitsluiten, en zich geheel voordoen als echte oude, aan den Dooper Johannes vastgeknoopte herinneringen? Want die zijn er; er staan zinnen in onze evangelieverhalen, die het bijzonder hard maken, de feitelijke realiteit van eenen Jesjû bar José uit Naçèreth op te geven. ‘In die dagen trad Johannes de Dooper op, predikende in de woestijn van Judaea en zeggende: bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij!... Toen kwam Jezus van Galilaea aan de Jordaan tot Johannes, om door hem gedoopt te worden..... En toen hij gehoord had dat Johannes was overgeleverd, vertrok hij naar Galilaea;... van toen af begon Jezus te prediken, en te zeggen: bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij!... Twaalf zond Jezus uit en gaf hun last, zeggende: gaat geen weg op tot de heidenen, en treedt geene stad der Samaritanen in, maar gaat veeleer tot de verlorene schapen van het huis Israëls. Gaat henen en predikt, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is nabij!... Ik zeg u, gij zult de steden Israëls niet ten einde zijn, voordat de Zoon des Menschen gekomen is.... En in zijne vaderstad gekomen, leerde hij hen in hunne synagoge, zoodat zij verslagen stonden en zeiden: Van waar heeft deze die wijsheid en die krachten? Is deze niet de zoon des timmermans? Heet zijne moeder niet Maria, en zijne broeders Jacobus en Jozef en Simon en Judas? En zijne zusters, zijn zij niet allen bij ons?.... En toen hij Jeruzalem inkwam, geraakte de heele stad in opschudding en zeide: Wie is deze? En de (Galileesche?) scharen zeiden: Deze is Jezus, de propheet van Naçareth in Galilaea. En Jezus ging in den tempel Gods, en dreef allen | |
[pagina 360]
| |
uit die in den tempel verkochten en kochten... De overpriesters en oudsten des volks zeiden: Door welke macht doet gij deze dingen, en wie heeft u die macht gegeven? Doch Jezus antwoordde en zeide tot hen:.... De doop van Johannes, van waar was die? Uit den hemel of uit de menschen?... En zij antwoordden Jezus en zeiden: Wij weten het niet. Zoo zeide ook hij tot hen: Dan zeg ik u ook niet door welke macht ik deze dingen doe.’ (Mt. 3:1-2, 3:13, 4:12, 17, 10:5-8, 23, 13:54-56, 21:10-12, 23-25. 27). Het eigenaardige van de zaak is, dat tegenover zulke onverdacht klinkende overleveringen andere van zeer hoogen ouderdom staan, die geheel mythisch klinken. Zoo bijv., afgezien van de aanduiding die in de plaats over Mundus bij Josephus ligt, eene passage in de ter loops reeds genoemde pleitrede van Aristeides (± 125), die in 1889 door den Amerikaan R. Rendel Harris in het St. Katharinaklooster op den Sinaï in eene Syrische vertaling is teruggevonden, en waarvan eene Grieksche lezing sedert dien gebleken is als invoegsel voor te komen in eene middeleeuwsche Christelijke bewerking der Indische Buddhalegende, bekend als ‘het Leven van Barlaäm en Josaphat’ (of ‘Joasaph’). De text is onzeker, doch ziehier een in allen gevalle interessant fragment. ‘De Christenen leiden hun geslacht af van den Heer Jezus Christus. Deze nu wordt beleden als de Zoon van God den Allerhoogste, < > uit den Hemel nedergedaald voor het behoud der menschen; en uit eene maagd heeft hij vleesch aangenomen, en is hij aan menschen verschenen om hen uit hunne veelgodige dwaling tot zich te roepen. En nadat hij zijn wondervol werk had volbracht, is hij gestorven door een kruis, uit kracht van een vrijwillig besluit, overeenkomstig een groot plan. Na drie dagen is hij weder levend geworden en naar de hemelen gegaan. Het gerucht zijner komst kunt gij, o Koning, bij gelegenheid leeren kennen uit de schrift die bij hen evangelie wordt genoemd. Hij had twaalf leerlingen, die na zijn opgaan in de hemelen zijn uitgetogen naar de provinciën der aarde en zijne grootheid hebben verkondigd. Daarom worden zij, die nog altoos | |
[pagina 361]
| |
zorgen voor de door hen gepredikte gerechtigheid, Christenen genoemd’. (Theol. Tijdschr. 27:47-48). Het evangeliegeschrift van Aristeides is geen dat ons bekend is, of het moest ook door Justijn gebruikte Petrusevangelie zijn; gelijk in den ‘Barnabasbrief’ valt in het ons bekende Petrusfragment de verrijzenis met de hemelvaart samen, en een persoonlijke verrader Juda komt er niet in voor. Opmerkelijk is het dat ook in het N.T. ‘de verrader Juda’ buiten Evangeliën en Handelingen niet voorkomt; het ‘paredídoto’ van 1 Kor. 11:23 beteekent een overgeven, niet verraden (vgl. Rom. 4:25, 8:32, Gal. 2:20, Eph. 5:2 25, Petrusev. 5), en de verschijning aan ‘de Twaalf’ in 1 Kor. 15:5 spreekt voor zich zelve. Noch in Paulusbrieven noch in algemeene zendbrieven, noch in Openbaring noch in Didaché, brieven van Barnabas en Clemens, Herder van Hermas of geschriften van Justijn is de verrader Juda bekend, en het ‘Petrusfragment’ zegt zelfs uitdrukkelijk: ‘Het was de laatste dag der ongezuurde, en zeer velen trokken heen om terug te keeren naar hunne huizen, daar het feest ten einde was. Wij echter, de twaalf leerlingen des Heeren, weenden en treurden, en een ieder ging, bedroefd wegens het gebeurde, naar zijne woning. En ik Simon Petrus met Andreas mijn broeder, wij namen onze netten en gingen naar de zee, en met ons was Levi de zoon van Alphaeus’. Daar moet dan in de oudere overlevering gevolgd zijn wat naklinkt in Lk. 24:34: ‘De Heer is waarlijk opgestaan, en hij is aan Simon verschenen!’ En 1 Kor. 15:5: ‘Hij is aan Kepha verschenen, en daarna aan de Twaalf’. Of ‘Ignatios’ aan die van Smyrna: ‘Als hij nu kwam tot de metgezellen van Petrus, zeide hij tot hen: “Grijpt, betast mij, en ziet dat ik geen onlichamelijk spooksel ben”. Dicht bij het meer van Tiberias lag ook eigenlijk het Emmaus van Lk. 24:13-35. Wie Mt. 27:3-10 met Hd. 1:15-19 vergelijkt, bespeurt twee phantasieën over “des Verraders” dood, vastgeknoopt aan een te Jeruzalem in der tijd allicht voorhanden “Bloedakker”, maar elkander over en weer uitsluitend, en beiden geïgnoreerd in weer eene derde overlevering bewaard door | |
[pagina 362]
| |
Papias van HierapolisGa naar voetnoot1). In den heelen Juda(s) vermogen wij niets anders te zien dan eene legendaire persoonsverbeelding van het volk der Joden zelf, waarbij het dan van zelf de vraag wordt vanwaar de smet het eerst kan zijn geworpen. En Jēsoùs < Jēsjû < Jēsjûa' < Jehôsjûa' Jehosua, Jozua; Jozua nu is de groote legendaire figuur geweest waaraan Ephrájim, Israel, Samarië zich de vernietiging zijner oude vijanden in het door Jaho aangewezene land te binnen bracht. Volgens oude lezing, in Joh. 1:46 en 6:42 bewaard, is Jezus een zoon van Joseph; Joseph nu kan in het algemeen voor Jakob, Israel, Samarië staan, gelijk te zien is aan het parallele “Juda - Jozef” van Hez. 37:16, en ook betuigd wordt door Josephus, volgens wien de Samaritanen zich gaarne “zonen van Jozef” noemden. (J. Oudh. 11:8, 6). Dat deze zonen van Joseph in 35 op hun heiligen berg, waar zij zich onder een dweepzieken leider vereenigd hadden, op bevel van Pontius Pilatus om het leven zijn gebracht, weten wij van Josephus (J. Oudh. 18:4, 1-2) en dat “Juda” net de man was om zich over het afslachten van den “zoon van Jozef” te verheugen, weten wij ook. Bedenken wij nog dat een kruisdood van Jezus niet voorkomt bij Philo, Josephus, in echte oude Sanhedrinberichten, in de Openbaring (11:8 is geïnterpoleerd), in den brief aan de Romeinen en den Jakobusbrief, de Leer der Apostelen en den Herder van Hermas, dat de Joodsche “vijandige mensch” van Recogn. 1:70-71 den tooveraar Simon náást de apostelen stelt en de ook in den Thalmûd bekende Samaritaansche volkman Theudas (45) volgens Clemens Alexandrinus een bekende van Paulus is geweest (Strom. 7:17, 107), dan mogen wij ons wel afvragen of mogelijk niet de door Juda aan Pilatus verraden “Jēsjû bar José” eene Messiaansche hulpe Jaho's uit Samarië is geweest, die door de ondankbare Joden is versmaad, verloochend en in den steek gelaten. Wij staren hier weder op nevelen, raadselachtig, en eenen uitweg naar de “Galileesche” traditie zien wij hier | |
[pagina 363]
| |
niet, maar een feit is het dat in het begin der tweede eeuw de realiteit van Jezus' menschelijkheid en kruisdood door onjoodsche Christianoi (Chrestianoi?) is geloochend. En opmerkelijk is het, dat de Christenen door de schrijvers van den Thalmûd velerwege Kūthîm, d.i. Samaritanen worden genoemd, en dat, wanneer de Koetheeën gezegd worden de verijdelaars van den herbouw des in 70 verwoesten Tempels te zijn geweest, volgens de Joodsche overlevering de Christenen bedoeld zijn. Heeft ook niet naar de overlevering der Christenen Simon de Tooveraar uit Samarië lang vóór de “Apostelen” tot in Rome geleeraard? Overigens is ook die Simon niet gevrijwaard voor vervluchtiging tot eene persoonsverbeelding. Zijn naam doet denken aan “Spinô,” d.i. een met labialen eindklinker uitgesproken “Sjimâ,” wat niets is dan Samarisch Arameesch voor het Samarisch Pentateuchische “a-Sjîm,” de Naam, in het Hebreesch der Joden “ha-Sjêm”. Het zoude dus niet een verhaspeld substituut voor Jhwh kunnen wezen, dat wij hier in “Sjim'ôn” te doen hebben, want reeds in Lev. 24:11 vervangt “ha-Sjêm,” “a-Sjîm,” “Sjimâ” het onuitsprekelijk Tetragrammaton of Vierletterwoord, in Mt. 26:64 en Mk. 14:62 staat in denzelfden zin “de Kracht” (“de groote Kracht”: Openb, 11:17), en in Hd. 8:10 heet Sjim'ôn (Sjimô?) bij zijne vereerders, “de groote Kracht Gods.” Voeg hierbij, dat bij Justijn “de eerste gedachte” Gods tot eene Simon begeleidende Helena (Selene?) wordt gemaakt, - eene dédoublure, die aan de Rabbijnsche Meemrâ herinnert. De belichaming van den Philonischen Logos, den Alexandrijnschen variant dier Mēmrâ of scheppingsgedachte, in een van den Vader uitgeganen (Joh. 16:28) man Jezus zoude wel eens van de door Justijn allicht verkeerd verstane beeldspraak eener van Sjimô uitgegane “eerste gedachte” Helena (Licht? Vgl. Gen. 1:3) de orthodox gewordene parallel kunnen zijn. Is echter de hellenizeerende Gnoses met haar doketisme, haar idealisme, hare loochening eener reëel lichamelijke Jezuspersoonlijkheid aan de “rechtgeloovige” realisten voorafgegaan, van waar dan de specieel Galileesche legende, het Joodsch Mes- | |
[pagina 364]
| |
sianisme dat de Oudchristelijke letteren beheerscht, en de “christelijkheid” zelve der judaïzeerende Ebionieten? Hier gaapt eene klove. In de “Leer der Apostelen” lezen wij: “Bidt niet gelijk de geveinsden, maar zooals de Heer in het Evangelie heeft bevolen, bidt zóó: Onze Vader, enz. Bidt alzoo drie malen daags.” (Didaché 8:2-3). Dit voorschrift haakt het Onze Vader vast aan de Joodsche bidstonden: ochtend, namiddag, avond, en dat in de Moedergemeente die bidstonden onderhouden werden, wordt dan ook aangeduid in Hd. 3:1 en 10:9. Kyrillos van Alexándreia († 444) deelt mede, hoe keizer Juliaan de opmerking heeft gemaakt, dat uit Hd. 15:29 geenszins te halen is, dat de H. Geest had goedgevonden de Mozaïsche wet op te heffen. (Neumann 222 & 42). Terecht Met name de sabbathviering. Om naar den trait d'union tusschen Gnosis en Ebionitisme niet eens te vragen: hoe komen wij van het Jodendom met besnijdenis, spijswetten, feesten en sabbathviering tot eene al wat Joodsch gebruik is versmadende Kerk met doop en oostwaarts gerichte gebeden en avondmaalsmysterie en Zondag? Weliswaar, de náám Ekklesia zelf beteekent niet noodzakelijk eenen sprong. Bedenken wij dat er omtrent het begin onzer jaartelling zoowel hellenistische als Arameesche Joden hebben bestaan, en daaruit een onderscheid tusschen Hebreesche en Hellenistische synagogen als van zelf voortvloeit; dat in de Moedergemeente dat onderscheid al aanstonds schijnt voortgezet te zijn (vgl. Hd. 6:1 met Hd. 9:29) en in de judaïzeerende gemeenten der Ebionieten de benaming synagoge (= “kenîsjâ”, kenèseth’) is aangehouden (Epiph. 30:18), dan is het, zoude men zeggen, voldoende dat wij aannemen dat Hellenistische synagogen in een bepaald stadium van afwijking aanleiding zullen gevonden hebben om de scheiding aanduidende, hoewel reeds Philonische benaming ‘ekklesia’ (= qehillâ’) op zich toe te passen. Die naamsverandering zelve laat de filiatie denkbaar. Ook komen wij door het symbolizeeren van den verrader Juda van de Joodsche afkomst des Christendoms nog niet af; deze is zeer wel ook met eene Jezusprediking van Galilaea uit te rijmen. Hoewel: van waar dan de tempelbezoekende moedergemeente | |
[pagina 365]
| |
te Jeruzalem? De oudste verschijningsverhalen laten den Heer zich vertoonen in Galilaea, waarheen de leerlingen na de katastrophe waren teruggekeerd, en volgens de oudste voorhandene geméénteverhalen bestaat er tegelijkertijd in Jeruzalem en Rome eene primitieve gemeente. Is die van de Tempelstad bijgeval eene fictie? Moeten de eigenaardigheden der met de Joden twistende Ekklesia van Palestijnschen bodem tòch zijn uitgegaan, dan worden wij van Jeruzalem zoowel als Galilaea uit weer naar Samarië verwezen: dáár wilde men ‘zoon van Joseph’ zijn, en was toch ten deele afkomstig uit het Perzische gewest Kuthâ (2 Kon. 17:24); dáár had ‘Jĕhôsjûa' ben Josêph’, ook volgens de Joden van Joh. 8:48, zijne natuurlijke geboorteplaats. Waar de Moedergemeente in Hd. 15:1-6. 23-29 de broeders uit de volkeren van de besnijdenis vrijstelt, had de toegevendheid hare Joodsche antecedenten; reeds de Jood Hananja (of Chananja) had een overeenkomstige houding jegens Izates den koning der Adiabenen aangenomen. (Jos. J. Oudh. 20:2, 4). Ja zelfs ten spijt van haar vasthouden aan de besnijdenis voor zich zelve (Hd. 21:21, 16:3), aan een minimum van spijswetten ook voor de gôjîm (Hd. 15:29) en aan de feesten (Hd. 18:21) en verdere eigenaardigheden der Joodsche wet (Hd. 18:18, 21:10) zoude men ook hier nog des nood zijnde de Christelijke afwijking als geleidelijke overvleugeling van het Joodsche element door geëmancipeerde broeders buiten Palestina kunnen uitleggen. Een laatste voorbeeld ware hier dan de Paaschstrijd, die tegen het einde der tweede eeuw door het gemeentehoofd van Rome gevoerd is tegen de conservatief ‘apostolische’ viering der Aziaten. Doch in het onderscheid tusschen Sabbath en Zondag ten minste schuilt van den beginne meer; de filiatie Christendom < Jodendom ondersteld, maakt hier de afwijking een allerwonderlijksten sprong. Nergens wordt in het N.T. de zoo uitdrukkelijk van Godswege voorgeschrevene rustdag (‘Mijn heilige dag’: Jez. 58:13) door een gebod van wien dan ook vervangen door den dag der Zon; altijd is het slechts de sabbath waarvoor de eerbied wordt gesteld of wel verloochend. (Vgl. Mt. | |
[pagina 366]
| |
19:17 - Gal. 3:13, Mt. 12:8-12, 24:20, Mk. 2:27:28, Lk. 23:56, Hd. 21:20, Rom. 14:5-6, Gal. 4:10, Kol. 2:16, enz.). Zonder eenige toelichting vernemen wij op eens in Hd. 20:7 dat men ‘den eersten dag der week vergadert om brood te breken’, en men ziet dan dien eersten dag den dag van Helios, den Zonnegod, noemen in de geschriften van Justijn. Daar heet het: ‘De eerste dag is die, waarop God verandering gebracht heeft in duisternis en stof, en Jēsoûs Christos onze Verlosser uit de dooden is verrezen’. (Apol. 1:67). Is dat nu echter een geschiedkundige grond voor de abrogatie van Gods gebod, of is het eene mystificatie? Dat onze Eucharistie iets met de Mithramysteriën te maken schijnt te hebben, is reeds getoond, en Zondag plus Verrijzenis met de tegenstelling God en Booze wijzen in dezelfde richting; Tertulliaan erkent dan ook, dat men het aan Mithradienst toeschreef, zoo de Christenen der 2e eeuw den Zondag vierden, en zich bij het bidden naar het Oosten wendden. (Apol. § 16). Dat de Zondagviering, gelijk die ons met meerdere of mindere duidelijkheid in Hd. 20:7, 1 Kor. 16:2, Op. 1:10, Petrusev. 35, Did. 14:1, Barn. 15:9, Just. Ap. 1:67 en Dial. 12, Ign. ad Magn. 9:1, Dion. ap. Eus. 4:23 en Tert. Apol. 12 en 16 voor oogen treedt, tegen de afleiding van het Christendom uit de geallegeerde Joodsche feiten eene bezwarende instantie inhoudt, ligt voor de hand; geheel zeker van zijne zaak in dezen schijnt de Engelschman Massey, die in ‘Historical Jesus and mythical Christ’ allen geschiedkundigen achtergrond der Evangeliën loochent, en den naam Jezus in de Evangeliën laat afstammen van.... Jezus ben Panthera, ± 120 voor het begin onzer jaartelling. Dat de oorsprong des Christendoms vóór het begin onzer jaartelling zal liggen, wordt overigens ook uitgesproken in de Verisimilia (1886) van Pierson & Naber. In onzen Tacitus lezen wij nog: ‘Door geen menschelijk toedoen, geene vrijgevigheid van den Regent, geene verzoening der goden, verminderde het booze gerucht dat de brand (van Rome in 64) bevolen was geweest; zoo liet dan Nero (54-68), om het gerucht te doen ophouden, de lieden als daders aangeven, en met de uitgezochtste straffen bezoeken, | |
[pagina 367]
| |
die om hunne euveldaden verafschuwd door het gemeen gewoonlijk Christiani werden genoemd. Hij van wien de naam was uitgegaan, (een zekere) Christus, was onder de regeering van Tiberius (14-37) door den procurator Pontius Pilatus met den dood gestraft, waarna de verderfelijke, voor het oogenblik onderdrukte, dweperij eerlang weer uitbrak, niet enkel in Judaea, de geboortestreek van het kwaad, maar ook in de stad, waar al wat gemeen of schandelijk is van alle zijden tezamen komt en aanhang vindt. Aldus werden eerst diegenen gevat, die belijdenis aflegden, en naar hunne opgave weer eene groote menigte van lieden die minder om de hun aangewreven brandstichting dan wel wegens haat der geheele menschheid schuldig werden verklaard. Men dreef met de stervenden ook nog den spot, en hulde ze in huiden van wilde dieren, om ze door honden te laten verscheuren, of ook, men sloeg ze aan kruisen, of zette ze in vlam, zoodat zij, wanneer de dag voorbij was, tot nachtelijke verlichting bleven branden. Zijne eigene tuinen had Nero voor het schouwspel afgestaan, en hij gaf eene vertooning in den circus, waar hij zich in wagenmennerskleeding onder het gemeen mengde, of werkelijk op eenen wagen stond. Zoo kwam het dat er voor strafbare lieden, die het uiterste verdiend hadden, toch medelijden ontstond, omdat zij niet ten algemeenen beste maar om de wreedheid van eenen enkele moesten sterven’. (Ann. 15:44). Meermalen zijn tegen de betrouwbaarheid en zelfs de authentie van dezen passus door de geleerden bedenkingen geopperd, en in waarheid bestaat daartoe aanleiding. Van Christiani in lateren zin schijnt hier gezegd wat in eersten aanleg op de Messianisten der Synagoge zoude passen; juist de Joden, als μισάνθρωποι, ἀϕυέστατοι τῶν βαρβάρων (Jos. c. Ap. 2:14), als ‘sceleratissima gens’ (Seneca), ‘teterrima gens’ (Tacitus), kunnen zichtbaar verblijd geweest zijn over wat aan het groote Babel (Op. 17:5), de groote Stad die het koningschap had over de koningen der aarde (Op. 17:18), maar in hunne oogen niets was dan de Groote Hoer (Op. 17:1) bij den brand van 64 was overkomen. (18:2, 6, 8, | |
[pagina 368]
| |
19:2. Het kan hun een teeken zijn geweest van den genakenden ommekeer der bestaande wereldorde, en hunne wraakzuchtige vreugde zal den Romeinen als ‘menschenhaat’ zijn voorgekomen; in onze zoogenoemde Johannesopenbaring, een oorspronkelijk Joodsch maar later door Christelijke hand van toe- en invoegselen voorzien product, hebben wij van die grimmige stemming zelfs het documenteele aandenken in onzen eigenen heiligen schriftenbundel bewaard.Ga naar voetnoot1) De verklikking eener groote menigte van lieden door de eerste arrestanten doet denken aan nijd van orthodox Joodsche Messianisten, die de Jezusverbeiders niet vrij uit wilden laten gaan; ‘the first batch of those arrested, who gave information which led tho the arrest of the multitudo ingens may well have been Jews.’Ga naar voetnoot2) Doch hoewel door Joden verraden, moeten de anderen dan ook ten minste als Jodengenóóten ter dood zijn gebracht; de Christiani als officieel onderscheidene secte vervallen daarmede uiteraard, en het is niet ondenkbaar dat wij de spanning, die in het verraad tot uiting komt, zelfs enkel nog in het licht van het onderscheid tusschen hebraïzanten hebben te zien. Hebben leden der Romeinsche ekklesia omtrent 110 in de omgeving van Tacitus iets verteld wat aan eigenlijk van de synagoge nog niet officieel gescheidene grootvaders was overkomen? Onderscheidene kenmerken wijzen er op, dat het verhaal, zooals het vóór ons ligt, van Christelijke zijde komt. ‘Christus’ als eigennaam is er een van. Maar hoe? Tacitus gewaagt hier op eens van ‘Christus’ en de ‘Christiani’, alsof de algemeene oud-Romeinsche uitspraak ‘Chrestiani’ niet had bestaan, en vermeldt den dood van ‘Christus’ in termen die zóó uit eene Christelijke geloofsbelijdenis konden zijn overgenomen. Christus was door den procurator Pontius Pilatus met den dood ‘gestraft’, doch waaròm wordt niet gezegd, en nergens elders blijkt dat een procurator er toe bevoegd was. | |
[pagina 369]
| |
Het objectlooze ‘fateri’ vóór de gevangenneming schijnt niet anders te zijn dan het ‘belijdenis afleggen’ der latere kerktaal. Opmerkelijk nevelachtig ook blijft de beschrijving der secte, hoewel die volgens de beschrijving zelve reeds vijftig jaar te voren de aandacht der Romeinsche overheden had getrokken, waarbij dan op nieuw valt te bedenken dat Seneca geen woord over de gebeurtenis heeft nagelaten, dat Josephus bij zijn spreken over Nero (J. Oudh. 20:8, 3) van de zaak al even weinig rept, en dat ook de geleerde Ploutarchos zoo weinig van het geruchtmakende geval toont te weten, dat hij niet eens de Christianoi zelve bij name noemt. Voeg hierbij, dat Clemens van Alexándreia het feit niet heeft in zijne collecties uit onchristelijke schrijvers, dat Tertullianus, die Tacitus om diens beschrijving der Joden in het vijfde boek der Historiën een leugenachtigen babbelaar noemt (Apol. 16), al even weinig met de letter van Ann. 15:44 bekend blijkt, en dat Eusebios, die in zijne Kerkgeschiedenis (2:25) eene plaats uit Tertulliaans verweerschrift (§ 5) over Nero's wreedheid ‘tegen de toen juist te Rome opduikende secte’ weet bij te brengen, van het enorme feit in quaestie zelf niet weer gewaagt. Crescit fama eundo; weet Tertullianus van Neronische wreedheid in het algemeen, Sulpicius Severus, een tegen 420 overleden Gallisch presbyter, geeft in zijne ‘Heilige Geschiedenis’ eene beschrijving van Christenfolteringen, die bijna woord voor woord met het relaas in onzen Tacitus overeenstemt, en dat Tacitus zelf het verteld heeft, blijkt dan uit de editio principes van Jan van Spiers, die omtrent 1468 te Venetië is verschenen. Waarborg is hier één handschrift, de codex Mediceus II, die door den eersten uitgever tot de 8e eeuw gerekend is, doch tusschen 1053 en 1087 te Monte Cassino schijnt te zijn geschreven. Men is gewaarschuwd. Wij zijn nu genaderd tot Plinius den Jongeren, die in 112 als legatus pro praetore van het wingewest Pontus en Bithynië het volgende zoude geschreven hebben aan Trajanus. ‘Het is mijne vaste gewoonte, o Heer, alles waarover ik onzekerheid gevoel voor U te brengen; wie toch kan beter mijne weifeling doen ophouden, of mijne onkunde voorlichten? Bij onder- | |
[pagina 370]
| |
zoekingen in zaken der Christenen ben ik nooit tegenwoordig geweest; daardoor weet ik niet wat en in hoeverre hier pleegt gestraft of onderzocht te worden. Geen geringen twijfel ook heeft het mij gebaard, of er verschil in leeftijd moet gemaakt, dan wel de jongsten net eender als volwassenen moeten behandeld; of berouw recht geeft op vergiffenis, dan wel hem, die eenmaal Christen is geweest, daarvan niets baten mag; of de naam zelf ook zonder vergrijp, dan wel de vergrijpen, welke er mede te zamen hangen, strafbaar moeten heeten. Middelerwijl ben ik den volgenden weg gegaan met degenen die als Christenen voor mij werden gebracht. Ik vroeg ze of ze Christenen waren. Dezulken die belijdenis aflegden heb ik weder en nogmaals met strafaandreiging ondervraagd; de hardnekkigen liet ik dan wegvoeren. Want wat het ook ware dat zij bekenden, ik twijfelde niet, of een hardnekkig en onbuigzaam verzet verdiende straf. Er waren ook sommigen van gelijke verdwaasdheid, die ik om hun Romeinsch burgerrecht heb laten opzenden naar de stad. Eerlang, wijl door de vervolging zelve, zooals dat pleegt te gaan, de misdaad verder om zich greep, hebben zich verschillende gevallen voorgedaan. Ik ontving eene ongeteekende lijst met eene menigte van namen. Wie ontkenden dat zij Christenen waren geweest of waren, liet ik een gebed tot de goden nazeggen, en met wierook en wijn voor uwe beeltenis eer bewijzen, die ik met de beelden der goden te dien einde had laten brengen; daarbij moesten zij Christus vloeken, waarop ik meende hen te kunnen ontslaan. Want tot niets van dien aard kunnen, naar men zegt, dezulken gedwongen worden die in waarheid Christenen zijn. Anderen, die genoemd waren door eenen getuige, zeiden dat zij Christenen waren, maar loochenden het dan weer terstond daarna, zeggende dat zij het waren gewéést, doch zich weer hadden afgescheiden. Allen hebben eer bewezen aan Uwe beeltenis en de beelden der goden, en Christus verwenscht; zij beweerden, dat hunne geheele schuld of dwaling hierin had bestaan, dat zij gewoon waren geweest op bepaalden dag eer het licht werd bijeen te komen, en Christus met elkander lof te brengen als aan (eenen?) God, en dat zij bij eede | |
[pagina 371]
| |
(? “sacramento”) zich verbonden, niet tot de eene of andere booze daad, maar tot het nalaten van diefstal, roof en overspel, van trouweloosheid en verloochening van teruggevorderd pand, waarna het hunne zede was uiteen te gaan, wederom tot een gemeenschappelijken en onschuldigen maaltijd. Hiermede hadden zij opgehouden na mijn edict, waarin ik volgens Uwe opdracht de besloten vereenigingen had verboden. Te noodiger heb ik het geacht, uit twee slavinnen, die men dienaressen (= diakonissen: Rom. 16:1) noemde, ook door middel der tortuur de waarheid te halen, doch ik heb niets gevonden buiten eene averechtsche en matelooze dweperij; met opschorting daarom van verdere kennisneming ben ik tot U gekomen om voorlichting. Want der overweging scheen de zaak mij waard, vooral om het getal dergenen die erin betrokken zijn. Velen nl. van elken leeftijd en stand, van beider kunne ook, komen in gevaar, of zullen er nog in geraken. Niet alleen in de steden maar ook in de dorpen en op het land heeft de besmetting van dat bijgeloof zich uitgebreid; het schijnt (evenwel) dat zij nog tot staan gebracht kan en bedwongen. Zeker is het dat de tempels, die bereids bijna verlaten stonden, weer meer toeloop zijn beginnen te krijgen, dat de heilige handelingen na lange onderbreking weer aan den gang zijn, en dat er weer vraag is naar het vleesch van offerdieren, waarvoor nog kort geleden maar weinig koopers waren te vinden. (Vgl. Hd. 15:20, 29, Op. 2:14, Did. 6:3, Just. Dial. 35; - Rom. 14:14, 1 Kor. 10:25-28.) Hieruit valt gemakkelijk op te maken, wat menigte van menschen terecht kan gebracht, zoo er kwijtschelding verleend wordt aan degenen die berouw betoonen.’ (Ep. 10:96.) Als rescript van Trajanus volgt in onze uitgaven der Pliniusbrieven dit. ‘Ge hebt den rechten weg gevolgd, beste Secundus, in het onderzoeken der aanklacht tegen degenen die u als Christenen waren aangewezen. In het algemeen iets vast te stellen wat als doorloopend richtsnoer dienen kan, is hier niet doenlijk. Opgezocht moeten zij niet; worden zij aangebracht en overtuigd, dan zijn zij strafbaar, zóó echter, dat wie zijn Christen-zijn ontkent en dit metterdaad bewezen | |
[pagina 372]
| |
heeft door een gebed tot onze goden, vergiffenis erlange door zijn berouw, al is hij vroeger nog zoo verdacht geweest. Aanklachten die ongeteekend worden ingezonden, mogen tot geene vervolging leiden, want dat ware het stellen van een allerslechtst voorbeeld, en niet in overeenstemming met onze eeuw.’ Het is schrijver dezes niet doenlijk de bij hem opgewekte bedenkingen tegen de echtheid dezer beide brieven van zich af te schudden, en dit in weerwil der achtenswaardige verdedigingen die door Dr. K.W.I. Wilde, S.J. en Ds. W. Mallinckrodt geleverd zijn. (Conferantur Wilde: ‘de C. Plinii Caecilii Secundi et imperatoris Trajani epistulis mutuis disputatio’ 1889; Dr. W.C. van Manen: de Gids 1890. 3; Wilde: ‘de Briefwisseling van Plinius en Trajanus en de jongste bestrijder harer echtheid’ 1890; v. Manen: Theol. Tijdschr. 1891: 2; Wilde: een Laatste woord, aan prof. C.W. van Manen’, Studiën enz. 1891; Mallinckrodt in ‘Geloof en Vrijheid’, 26 (1892): 5 en 27 (1893): 3.) Het is hem alsof de brief van Plinius een fabrikaat is, dat in den trant der vroom bedrieglijke Christelijke oudheid heeft moeten dienen om de Romeinsche overheid zelve van de talrijkheid, de onschuld en de braafheid der betrokkene secte en van de ongegrondheid aller tegen deze gerichte beschuldigingen te laten getuigen; al dadelijk de aanhef lijkt meer geschreven met het oog op ons dan als toespraak aan Trajanus zelf. Het ‘‘confiteri’ of belijdenis afleggen, de onderlinge verbintenis bij ‘sacrament’, het afgevergde ‘vloeken van Christus’, zoowel als de vermelding van ‘onze’ goden door Trajanus, dat alles heeft een eigenaardigen verdachten bijsmaak. En Plinius' aandacht was tot nog toe nooit op Christenen gevallen, terwijl de tempels in Bithynië bijna reeds verlaten hadden gestaan; hij wist niet eens wat men in hen strafbaar achtte, doch liet de confessores of belijders ‘wegvoeren’, wat in verband met de aandreiging van ‘supplicium’ ten doode zoude moeten zijn geschied. Hij had nooit een proces tegen hen geïnstrueerd, en wist niet hoe de zaak aan te vatten, maar verhaalt hoe hij tot dusverre met succes gehandeld | |
[pagina 373]
| |
heeft. Er waren beschuldigden die eertijds volgens eigene verklaring Christenen waren geweest, en toch eerst nu, sinds het edict des landvoogds niet meer naar de samenkomsten gingen. ‘Gelijk dat pleegt te gaan’ bleek onder Plinius' oogen het bloed der martelaren het zaad der Kerke, en daarom heeft Plinius meteen te berichten dat de zaak al weer mooi op weg was om weder heelendal in orde te komen. Zijne gedragslijn was dus deugdelijk gebleken, en dit bracht hem zoo in verlegenheid, dat hij in zijne onzekerheid, weifeling en onkunde zijne toevlucht tot Trajanus nam. Te midden van de 124 briefjes in het 10e boek, die, hetzij ter loops opgemerkt, in geen handschrift meer te toonen zijn, en waarvan in een verloop van 18 maanden de somme van 61 door Plinius uit zijn gewest naar Rome moeten zijn gestuurd, proeft men hier den onzin van een fabricaat; apologetische bedoeling verraadt zich dan verder in de vraag of de Christennaam bijgeval alleen reeds strafbaar heeft te heeten (vgl. Just. Ap. 1:4), en in de maaltijden, welke ook door dezulken als onschuldig gequalificeerd worden, die sinds lang geen Christenen meer zijn. Het is nl. onder andersdenkenden in de 2de eeuw eene gangbare overtuiging geweest, dat de heimelijke maaltijden der secte een alles behalve onschuldig verloop hadden; wij geraken dus als van zelf tot het vermoeden, dat de brief bestemd is geweest om hier te dienen. Christus als God geëerd is óók al niet gelijkslachtig met den Jezus van het boek der Handelingen bijvoorbeeld waar men hem nog bespreekt als ‘eenen man van God aangewezen door teekenen die God door hem gedaan heeft’ (Hd. 2:22) en bekeering verlangt ‘opdat God den voor u bestemden Christus Jezus zende’. (Hd. 3:20). Van het keizerlijk rescript wordt geene melding gemaakt in een ander rescript over de Christenen van Hadriaan (117-138) aan den proconsul Minucius Fundanus, hetwelk wij nu lezen achter de groote pleitrede van Justinus, alsmede in de Kerkgeschiedenis van Eusebios (4:9), en waarin de stemming jegens de Christianoi, goed gespeld, even gunstig is als die tegenover de ‘sykophanten’ ongunstig; opmerke- | |
[pagina 374]
| |
lijker wijze komt dat rescriptum Hadriani weer niet ter sprake in de levensbeschrijving van Hadriaan door Aelius Spartanus (omtrent 275), een der ‘scriptores historiae Augustae’. Trajaans rescript is blijkbaar even weinig bekend geweest aan Dion Cassius, van wien wij door Xiphilinos nog Trajaans beschrijving hebben uit het 68e boek (6-7); en dat Ammianus Marcellinus, wiens geschiedenis van 96 tot 371 heeft geloopen, van Christenprocessen in 112-113 iets geweten heeft, verluidt ook al nergens. Het zwijgen der ‘profane’ schrijvers over Tac. Ann. 15:44 en Plin. 10:96 is algemeen. En ook de toon der oudste Christelijke pleitrede, die van Aristeides omtrent 125 is opmerkelijk rustig; Aristeides weet van procedures nog niets, en ook Justinus, omtrent 150, heeft niet van Trajaans rescript gesproken, zoo weinig als Melito van Sardes, uit wiens van 150-170 dateerende apologie door Eusebios later een stuk is bijgebracht, waarin van Hadrianus aan Fundanus, alsmede van een even apokryph rescript van Antoninus Pius (138-161) wordt gesproken. Het was toen anders, zooals uit het laatste voorbeeld o.a. is te zien, een tijdvak van onderschuivingen. De eerste die van eene briefwisseling tusschen Plinius en Trajanus gewaagt, is de Christen Tertullianus, die in een brutaal gesteld, van niet veel druk getuigend pleidooi omtrent 200 met groote driestheid o.a. spreekt van een door Tiberius van Pilatus ontvangen verslag (Apol. 21), van eene toen door dien keizer over ‘Christus’ aan den Senaat gestuurde mededeeling, en van zijne bedreigingen tegen de beschuldigers van ‘Christenen’. (Apol. 5.) ‘Christus’ en de ‘Christenen’ in den jare 29 of 30! En als bewijs van de goede gezindheid der vroegere Caesars is vermanender wijze dan ook het volgende door hem bijgebracht. ‘Wij bevinden zelfs, dat opsporing tegen ons verboden is. Want toen Plinius Secundus de provincie (Bithynië) bestuurde en eenige Christenen veroordeeld had, terwijl hij sommigen van hunne ambten had ontzet, maar toch ontdaan raakte over hunne menigte, raadpleegde hij den imperator Trajanus over de verder door hem te volgen gedragslijn. Hij leide uit, dat hij, met uitzondering hunner | |
[pagina 375]
| |
halsstarrigheid in de weigering van offerande, ten opzichte hunner heilige handelingen niets had gevonden dan vergaderingen eer het licht werd, om Christus als God lof toe te zingen en onder elkander tucht te handhaven; dat zij manslag, overspel, bedrog, trouweloosheid en andere misdaden verboden. Trajanus antwoordde hem, dat die menschen niet moesten opgezocht, al waren ze te straffen wanneer ze werden aangebracht’. (Apol. § 2). Het is nog de vraag, of wij hier met eene mededeeling uit, dan wel met het thema ter vervaardiging van, de thans zonder handschriftelijken waarborg voorhandene briefwisseling in questie te doen hebben, want in den door ons gelezen brief van Plinius staat niets over eene ontzetting uit ambten, en nog Dio Cassius (*155-*230), immers, blijkt niets van de daarin ter sprake komende geruchtmakende procedures te hebben geweten. Alles echter omtrent Ann. 15:44 en Plin. ep. 10:96 nog daargelaten, de echtheid zelfs maar ondersteld, wat leeren wij dan daaruit over de wording des Christendoms? Wij blijven even wijs, of liever dom. Is nu de kiem des Christendoms in Galilaea of Samarië, of blootelijk zelfs in eene Messiaansche moedergemeente te Jeruzalem ontsproten? Of is eerst later met ‘Christianoi’ van Palestijnsche soort voeling verkregen door philonizeerende ‘Chrestianoi’ der Hellenistische ‘verstrooiing’? Van waar de ‘Christelijkheid’ van eenen Kerinthos, die omtrent 110 beweerd moet hebben dat de Christus nog niet weer verrezen was, van een Basileides of Valentinus, die de realiteit van Iēsous' menschelijk leven, lijden en sterven geloochend hebben? Wij lezen van nevelachtige ‘Christiani’, die eenen als mensch ter dood gebrachten ‘Christus’ als god vereeren, maar worden niet gewaar hoe hier aan eene historische executie een eeredienst ontsponnen is. Edoch, of de aandacht reeds van eenen Trajaan, laat staan van eenen Nero op strafbaarheid van Christenen kan gevallen zijn, mag betwijfeld, getuige bijv. ook de brief dien Vopiscus, de talentvolste der ‘scriptores historiae augustae’ in de vita Saturnini (§ 8) aan de geschriften van Hadriaans vrijgelatene Phlegon zegt te hebben ontleend. Hij luidt aldus: | |
[pagina 376]
| |
‘De keizer Hadrianus aan den consul Servianus zijnen groet. Aegypte, dat gij mij, mijn beste Serviaan, hebt aanbevolen, heb ik volkomen leeren kennen. De inwoners zijn lichtzinnig, wuft, en bij elken ademtocht eens geruchts in beweging. Zij, die Serapis vereeren, zijn Christenen, en vereerders van Serapis zijn zij, die zich Christelijke opzieners noemen. Er is geen Joodsche, geen Samaritaansche bestuurder eener synagoge, geen Christelijk presbyter, die niet waarzegt, ingewanden van dieren schouwt en zich afgeeft met kwakzalverij. Zelfs de Patriarch, als hij in Aegypte komt, wordt door den een genoodzaakt Serapis, door anderen Christus te aanbidden. De Aegyptenaren zijn een oproerig, ijdel en heftig volk.... De eenige god, dien zij hebben is geen god; dezen vereeren de Christenen, de Joden, en alle nationaliteiten van Aegypte’, Enz. Een vriend van Loukianos (*120-*200), den Voltaire der klassieke oudheid, de geletterde Celsus, heeft omtrent 160 tegen de Christenen ‘een Waar Woord’ geschreven. Hij heeft daarin weten te verhalen dat de Heer der Christenen eigenlijk uit een Joodsch dorp afkomstig is geweest, en de zoon was eener arme boerin, die met spinnen den kost verdiende. Van echtbreuk met zekeren (natuurlijk Romeinschen) soldaat Panthera overtuigd, was zij door haar echtgenoot, een timmerman, verstooten, en had dan, onteerd ronddolende, in de duisternis haren Jezus gebaard (Origenes tegen Celsus omtrent 245, 1:28), die later tooverij geleerd heeft in Aegypte. In den Thalmûd vinden wij het sprookje later terug (thalm. V. Jeruz. Sjabb. 14:14; 'Aboda Zara 2:2; Midrasj Qohèleth 10:5), en Celsus zal het wel van Joodsche tijdgenooten hebben gehad; in het algemeen houden de Joden van schimpnamen en smalende naamsverdraaiingen tegenover degenen op wie zij het voorzien hebben, en uit hunne heilige schriften weten wij dat bezoedeling van den stamboom een der Semitische manieren is geweest om jegens verwante doch gehate naburen zijnen haat te luchten. De lijdelijke houding der Jezusverbeiders gedurende den Messiaanschen opstand van Sjime'ôn bar Kōkhebâ in 132-135 zal den opgestanen Joden als een verbond met Rome zijn voorgekomen, en deze zullen | |
[pagina 377]
| |
dan geweigerd hebben in de vereerders van Jēsjû, dien ‘zoon’ (vgl. Mt. 5:9, 8:12, 9:15, enz.) des Romeinschen krijgsmans, voortaan iets anders dan bastaardbroeders, afvalligen, sectarissen te zien. Onzeker blijft het, of wij in het Joodsche ‘Panthera’ enkel eene zinspeling hebben te zien op πάνθηρ (panther), πανθήρα (‘alles vangst’ of ‘roof’,) πάνθηρος (‘alles jagend’), dan wel tegelijk eene later als zoodanig door henzelven niet meer doorschouwde verdraaiing van (υἱὸς) παρθένου (zoon eener) maagd; in het tweede geval ware hun ‘Jezus ben Panthera’ een análogon van hun ‘âwen giljôn’ (of onheil op leeg papier) voor ‘evangelion’, ‘bê 'abidân’ (of huis van verderf) voor bêth ebjonîm’ (Ebionietenhuis), en ‘bê noçraphê’ (of huis van beelden) voor ‘bêth noçrîm,’ (Nazarenenhuis). Te vermelden valt bij Celsus nog dat hij, waarschijnlijk van de Christenen zelve (vgl. Jez. 52:14 en 53:2, alsmede Lact. I.D. 4:16), heeft meenen te weten dat Jezus klein en leelijk en onedel van voorkomen was geweest (Origen. 6:75), en van ‘tien of elf’ door Jezus aan zich verbondene tollenaars en schippers heeft gesproken (Or. 1:62), en dat reeds hij de verschijningen van den Verrezene op rekening van verbeelding en hallucinatie heeft gesteld. (Or. 2:55). Het verwijt, dat de Christenen een hoop domme en ongeletterde geestdrijvers waren, heeft hij met anderen gemeen gehad, en zoowel dit als het feit dat zij aan ‘Sibyllijnsche’ voorspellingen geloofden (Orig. 5:61, 7:53) kunnen wij uit de Oudchristelijke letteren zelve halen. (Bijv. uit 1 Kor. 2:26 en Hermas' Gez. 2:4, 1). Over het geheel genomen doen wij uit Celsus' opmerkingen weinig zakelijks op dat wij niet uit die letteren zelve weten; niet eens over de kerkelijke toestanden der tweede eeuw bericht hij iets waardoor onze kennis van buitenaf toewas ontvangt, al moet gezegd dat hij ter dege was ingelicht over al wat toen van Christenen te vernemen viel. Het is duidelijk dat in de dagen van Celsus extern gesproken geenerlei oorkonden over de geboorte des Christendoms voorhanden waren; geene acta Pilati, zelfs geene tolerantiebesluiten der keizers blijken hèm bekend te zijn geweest. Van harde Christenvervolgingen bespeurt men door Origenes bij | |
[pagina 378]
| |
hem óók al niet veel, al staat thans op het Christen zijn naar de wet de dood. In hunne hoop op Messiaansche belooningen in de als op handen gedachte nieuwe wereldorde moeten de Christenen het anders der Overheid somwijlen lastig hebben gemaakt; zoo zegt de edele imperator Marcus Aurelius (161-180) in zijne stoïcijnsche Overpeinzingen: ‘Achtenswaardig is de ziel welke bereid is om, al naar het moet, zich van het lichaam los te maken, te worden uitgedoofd, uiteen te stuiven, of ook ermede voort te duren; doch deze bereidvaardigheid moet dan uit eigen oordeel voortkomen, en niet uit enkel parataxis als bij de Christenen, maar met overleg en waardigheid en zonder ophef, opdat zij ook anderen overtuige’. (11:3). Dat de overheden tegenover die Christelijke dwarsheid en verdraaidheid nogal veel lankmoedigheid hebben gesteld, blijkt uit de bekentenis van Origenes (*185-254) in het derde boek van diens werk tegen Celsus, waar hij erkent dat er slechts ‘enkelen bij tijden, die zeer makkelijk te tellen zijn, om het geloof der Christenen zijn gestorven’. Waar wij bij die belijdenis met de myriaden van legendaire Christenmartelaren blijven, zal men bevroeden, wanneer men aan het sterfjaar van Origenes denkt, en zich dan te binnen brengt, dat Constantijn in 306 aan de regeering is gekomen. Op gezag eener door den omtrent 168 overledenen M. Cornelius Fronto tegen de Christenen uitgesprokene strijdrede wordt in een tegen 180 vervaardigd verweerschrift voor de Christenen, het Latijnsche gesprek ‘Octavius’ van Minucius Felix, door een den Christenen vijandig gezind medespreker Caecilius beweerd, dat er in de samenkomsten der oude Christenen leelijke dingen gebeurden. ‘Tot hunne feestmalen komen menschen van beiderlei kunne en elken leeftijd met kinderen, zusters, moeders op gezette dagen bijeen. Wanneer dan na veel gesmul de feestelijke stemming is gestegen en de gloed eener niets onderscheidende wulpschheid door den drank ontvlamd is, wordt daar dan een hond, die aan den blaker is vastgebonden, door het voorwerpen van een brok buiten den omtrek van het touw, waaraan hij vastligt, tot een onstuimigen sprong getergd. Zoo wordt het medewetende licht omver- | |
[pagina 379]
| |
geworpen en uitgedoofd, en hullen zij dan de paringen eener vuilaardige begeerte, met bloedschande alnaar het valt, in alle schaamte wegnemende duisternis, en zoo niet allen metterdaad bloedschendig worden, voor hun geweten zijn zij toch allen schuldig, daar al wat in de daden der enkelen kan geschieden, met eenparigheid van stemmen wordt gezocht’. (§ 9). De volgende zware beschuldiging had Caecilius hieraan onmiddellijk doen voorafgaan. ‘Verder is het verhaal over de inwijding van nieuwelingen even afschuwelijk als bekend. Een kind met offermeel toegedekt, om onvoorzichtigen te verschalken, wordt den nieuweling voortgezet; dit kind wordt door den laatste, die door de oppervlakte van het meel als tot onschuldige steken wordt aangemoedigd, door blinde en verborgene wonden gedood. Zijn bloed, o schande! likken zij gretig op; zijne ledematen verdeelen zij om strijd, door deze hostia worden zij bondgenooten, door dit medeweten der misdaad tot wederzijdsch zwijgen verplicht. Deze heilige handelingen zijn afschuwelijker dan alle heiligschennis’! Het valt niet moeilijk, in deze beschuldigingen het misverstand van oningewijden te bespeuren ten aanzien eener bij de oude Christenen gebruikelijke beeldspraak, een misverstand, dat dan bevorderd is door de geheimzinnigheid waarin deze zich, evenals de deelhebbers aan de oude Grieksche mysteriën, hebben gehuld. Een gnostisch leeraar als Basileides heeft zijne leer en zijne gebruiken als geheimenissen beschouwd, zijne aanhangers vermanende ‘over den Vader en het Mysterie niets te onthullen, maar het zwijgend met zich rond te dragen en slechts te openbaren aan een of twee uit de duizend’. (Epiphanios 24:5; vgl. Irenaeus 1:19, 3). In een aan Imperator, Senaat en het heele Romeinsche volk gericht verweerschrift weliswaar heeft de dichter naar de Joodsche zijde staande Justinus Martyr eene argelooze beschrijving van doop en avondmaal gegeven; Tertullianus echter heeft de beschrijving des Avondmaals in zijn Apologeticum vermeden. Reeds Celsus beweerde dat de Christenen onder elkander heimelijke vereenigingen vormden, die buiten de voorschriften stonden der Wet (Orig. 1:1), en Origenes zelf heeft toege- | |
[pagina 380]
| |
geven dat er in het Christendom exoterische of populaire en esoterische of heimelijke leeringen bestonden. (Tegen Celsus 1:7). Dit beteekent eene overwinning van het Hellenistisch gnosticisme op het betrekkelijke Judaïsme van deszelfs uit het Oude Testament argumenteerende bestrijders; ook in een bekend synodaal schrijven uit Antiócheia wordt aan Paulus van Samosata (overl. omtr. 273) het uitflappen van het ‘Mysterie’ verweten: Eusebios' Kerkgeschiedenis 7:30. Lactantius zegt dat der Christenen hoop op een duizendjarig rijk (Openb. 20:1-6, Kerinthos bij Eus., Kg. 3:28, Papias, Just. Dial. 81, Irenaeus, Montanus, Tertull. adv. Marc. 3:24 enz. enz.) den tegenstanders een voorwerp is van spot, omdat de Christenen niet gewoon zijn hunne verwachting openlijk te verdedigen (I.D. 7:26), en voor het weren der katechoumenoi van de ritueele plechtigheden geeft Basíleios (329-379) zelf in een geschrift over den Heiligen Geest (§ 27) uitdrukkelijk het gebruik bij de Mysteriën als reden op. Voor Johannes Chrysostomos (*347-407) is de sacramenteele maaltijd eene ϕριϰωδεστάτη τελετή (‘over het Priesterschap’ 3:4), een terribilissimum mysterium; hij laakt het rondbabbelen der heilsboodschap, waardoor men zijne paarlen voor de zwijnen werpt, en evenzoo waarschuwt Ambrosius (*340-397) voor eene mededeeling der geheimenissen aan onwaardigen. (Anrich blz. 152.) Nog Sozómenos heeft in de vijfde eeuw de geloofsbelijdenis van Nikaia niet uitgeschreven, omdat het alleen onder ingewijden voegde ze op te zeggen (Kg. 1:20, 3); het gebed des Heeren en de Geloofbelijdenis werden dan ook ook geheim gehouden, en wij worden aan die zede tot op heden herinnerd, doordat de laatste een symbolum, d.i. parool of ‘pass-word’, heet. Men denke hier verder aan het oude gebruik om den doop des nachts toe te dienen, aan de wegzending der nog niet ‘aangenomenen’ vóór de missa fidelium, en aan het feit dat de gewichtigste en algemeenste bestanddeelen in het spraakgebruik der Mysteriën voor het meerendeel in de Oud-christelijke kerktaal zijn overgegaan. (Anrich blz. 154-162.) In het Oosten worden nog altoos gedurende de beslissende en Sacro- | |
[pagina 381]
| |
sancte oogenblikken van ‘het Mysterion des onbloedigen offers’ de scheidingsdeuren tusschen gemeente en sacerdos afgesloten. Zoo wordt het dan reeds van te voren begrijpelijk, dat de Christenen der eerste eeuwen achterdocht en achterklap, ja openlijke aantijgingen hebben uitgelokt, wat zwak dan naklinkt reeds uit het Nieuwe Testament: ‘Leidt een goeden wandel onder de naties, opdat, in hetgeen zij kwaad van u spreken als boosdoeners, zij om de goede werken, die zij aanschouwen, God verheerlijken ten dage der bezoeking.’ (1 Pe. 2:12). Justijn heeft uitgeroepen: ‘Wie die genotzuchtig en losbandig is en menschenvleesch eene goede spijze acht, zoude (zoo) den dood onder de oogen kunnen zien?’ (Apol. 2:12.) Niet lang na Minucius Felix constateert ook Tertullianus, dat de door dezen meegedeelde beschuldigingen werkelijk gedaan werden (Apol. § 7), en nog Lactantius bericht: ‘Onze geheimhouding wrijven zij ons als een boos geweten aan, waarom dan verder sommige verfoeilijke geruchten over ontuchtigheden en onnoozele kinderen worden verzonnen, die zij met graagte van de verzinners overnemen.’ (Inst. Div. 7:26). Dat overigens niet alles bij de eerste ‘broeders’ in orde is geweest, wordt door de Patres niet geloochend, maar zij schuiven alles van zich af op de sectarissen. Justijn, de eerste centrumsman of ‘Katholiek’, zegt van de volgers van Simon en Menander en den (asketischen!) Markion: ‘Of zij die beruchte dingen doen waarvan men fabelt, dat omwerpen van het licht en die teugellooze vermengingen en dat eten van menschenvleesch, dat weten wij niet.’ (Apol. 1:26). Ook Irenaeus van Lyon geeft tegen 190 den door hem bestreden secten (bijv. 1:25, 4) erg leelijke dingen na, en Clemens van Alexándreia schrijft den Nikolaïeten (Op. 2:6. 15) den stelregel toe dat men aan het vleesch den teugel vieren moet (Strom. 3:4. 5), waarbij dan verder mannen als Eusebios (Kg. 4:7) en Epiphanios (Haer. 27) over de gnostische Christenen het hunne doen. Plaatsen als 1 Kor. 6:12-18, 1 Kor. 11:17-22, Phil. 3:17-19, 2 Tim. 3:6 en Openb. 2:14-20 wijzen er echter op dat in het alge- | |
[pagina 382]
| |
méén de Christenen altoos menschen zijn geweest, en er in het verste verleden bij hen iets moet gescholen hebben dat niet pluis was; dichter bij hebben wij aanduidingen gelijk den 35en kanon der in 325 te Eliberris (Granada) gehoudene Synode van 19 bisschoppen, die onder anderen ook gemeend hebben te moeten ijveren tegen de schandalen die de kerkvigiliën ontsierden. De kanon luidt: ‘Placuit prohiberi ne feminae in coemeterio vigilent, eo quod saepe sub obtentu orationis latenter scelera committunt.’ De laatste ‘profane’ schrijver, dien wij voor ons doel zullen raadplegen, is Loukianos, de beroemde satyrische gesprekkendichter, die tusschen 120 en 200 geleefd heeft. In een zijner dialogoi lezen wij de volgende zinspeling op de oudchristelijke overleveringen aangaande de daden des Heilands. ‘Ik zoude u gaarne eens vragen wat gij denkt van hen die de bezetenen van hunne verschrikkingen bevrijden, en zoo klaarblijkelijk zelfs de geesten door hunne tooverspreuken uitdrijven. En ik behoef u niet te zeggen, dat allen den Syriër kennen uit Palestina, den sophist in die zaken, hoevele hem gebrachte maanzieken met rollende oogen en den mond vol schuim deze man weer opwekt en genezen heen zendt, nadat hij ze voor eene groote belooning van hunne euvelen heeft bevrijd. Staat hij daar zoo bij de nederliggende lijders en vraagt hij van waar zij in het lichaam zijn gekomen, dan zwijgt de zieke zelf, maar de daemon antwoordt hellenizeerend of barbarizeerend van waar hij is, en hoe en waar hij in het lichaam is gekomen; dan bezweert hem de ander, en als hij niet (terstond) gehoorzaamd wordt, verdrijft hij den daemon met bedreigingen. Wel, ik heb er een zien uitgaan die zwart was en berookt van kleur. - Dat gij zoo iets gezien hebt, zeide ik, is nog niet zoo erg, Ion, want u verschijnen de Ideeën zelve die uw vader Plato vertoont, een iet of wat onduidelijk schouwspel voor ons menschen van stomper gezichtsvermogen’. (Philops. § 16). Op 2 Kor. 12:1-4 zal het volgende slaan. ‘Zwijg over de lagere dingen, die het bespreken niet waard zijn. Het is hier niet om het opmeten van vloo-sporen te doen. Ik zal u | |
[pagina 383]
| |
leeren wat het Al is, en wie vóór Alles is geweest, en wat de sámenstelling is van het Geheel. Vroeger ging het mij evenals u, doch nadat ik (eens) een (zekeren) Galileeër heb ontmoet, kaal van hoofd en groot van neus, die in de lucht ten derden hemel was opgestegen en daar de heerlijkste dingen had vernomen, heeft die met water ons vernieuwd, ons op den weg der gezaligden gebracht, en uit de gewesten der goddeloozen ons verlost. Ook u zal ik, zoo ge naar mij luis tert, tot een waren mensch maken’. (Philopatris § 12). Het gesprek, waarin deze passus voorkomt, is echter niet van Luciaan. Luciaansch is alleen nog de volgende plaats, die in de laatste jaren nogal tot bespreking aanleiding heeft gegeven, doordien zij met de zoogenoemde Ignatiosbrieven in verband is gebracht. Zie prof. D. Völter over ‘die Ignatianischen Briefe auf ihren Ursprung untersucht’ (1892). ‘Peregrinos (uit Parium in Mysië) leerde de bewonderenswaardige wijsheid kennen der Christenen, met wier priesters en schriftgeleerden hij omgang had in Palestina. En het duurde niet lang of deze geleken bij hem slechts kinderen; hij werd hun woordvoerder (propheet), hun leidsman (thiasarch), het hoofd hunner samenkomsten (synagogeús), alles in alles. Van de boeken werden sommigen door hem vertolkt en verklaard; velen ook stelde hij zelf te zamen; als een god beschouwden zij hem; zij behandelden hem als hun wetgever en noemden hem hun overste (prostaat). Ge moet weten dat die lieden nog altoos den grooten man vereeren die in Palestina is gespietst, omdat hij de bedoelde nieuwe geheimenis had ingevoerd. “Proteus” nu werd naar aanleiding van een en ander gegrepen en in de gevangenis geworpen, wat hem alweder voor den bluf en de eerzucht, waaraan hij nu eenmaal over was gegeven, in het vervolg niet weinig aanzien bezorgde. Zijne gevangenzetting werd door de Christenen als eene gemeenschappelijke ramp betracht, en zij deden al het mogelijke om hem er uit te krijgen. Daar dit evenwel ondoenlijk bleek, leiden zij zich toe op wat hun overschoot, zijne bediening, en dit niet als eene bijzaak maar met grooten ijver. Reeds bij het aanbreken van den dag konde men ze bij de gevangenis | |
[pagina 384]
| |
zien staan, bedaagde weduwen en ouderlooze kinderen; de meer aanzienlijken onder hen sliepen zelfs bij hem binnen, waartoe zij de gevangenbewaarders omkochten. Voorts werden verschillende spijzen binnengebracht, zij hielden op hunne wijze gewijde gesprekken, en de brave Peregrinos - zoo heette hij toen nog - ging bij hen voor een nieuwen Sokrates door. Zelfs uit de steden in (Klein-)Azië kwamen mannen, die door de Christenen gemeenschappelijk waren gezonden om hem te helpen, voor hem te spreken en hem te troosten. Ongeloofelijken ijver nl. spreiden zij ten toon, wanneer zoo iets van gemeenschapswege zal geschieden; zij sparen in een woord niets. Zoo gewerd ook aan Peregrijn toen geld van hen, ter oorzake zijner boeien, en het was geen gering inkomen dat hij eruit maakte. Want de arme lieden hebben zich in het hoofd gezet dat zij geheel onsterfelijk zullen zijn en altoos blijven leven, om welke reden zij verachting aan den dag leggen voor den dood, en menigmaal zich zelve komen aangeven; verder heeft hun eerste wetgever hen overreed dat zij elkanders broeders zijn, zoodra zij eenmaal in hunne overtreding (der wetten) de Helleensche goden hebben verloochend om hun gespietsten sophist te vereeren, en naar zijne voorschriften te leven. Zoo versmaden zij gelijkelijk alle goederen, en beschouwen die als gemeen goed, en dit zonder dat zij voor hunne aanneming der leer de zaak nauwlettend hebben onderzocht. Komt er dus een bedrieger of sluwe guit tot hen, die met de dingen zijn voordeel weet te doen, dan is hij al dra rijk, en kan de domooren uitlachen. Doch om tot Peregrijn terug te keeren. Hij werd op vrije voeten gesteld door den toenmaligen landvoogd van Syrië, een man die de wijsbegeerte lief had, zijne dwaasheid doorzag, en bevroedde dat hij naar den dood haakte om daardoor een grooten roep na te laten; deze liet hem gaan, zonder dat hij hem eene bestraffing waard keurde... Als toereikend middel van bestaan behield hij de Christenen, door wie hij (op zijne tochten) werd begeleid; hij leefde in overvloed. Zoo liet hij zich een tijdlang onderhouden, tot hij eens het een of ander tegen hunne wetten deed, - het bleek, geloof ik, dat hij iets gegeten had wat | |
[pagina 385]
| |
onder hen verboden is, - niet langer bij hen werd toegelaten, en zoo tot armoede verviel’. (‘Over den dood van Peregrinos’ §§ 11-16). De (omtrent 164 gestorvene?) Peregrinos, die hier omtrent 165 door Loukiaan besproken wordt, is in het ons verblevene deel der oud-Christelijke letteren niet bekend; er bestaan echter geschriften der tweede eeuw, die tot Syrië in betrekking staan, aan Christenen in Klein-Azië gericht zijn, en in hunne kennelijke pseudonymiteit aan dezen man doen denken. Bedoeld zijn de brieven die tot ons gekomen zijn op naam van den, naar het schijnt in 115 te Antiócheia voor de dieren geworpen, Ignatios, brieven waarvan Eusebios er zeven noemt; met verwerping van ‘Ignatios aan de Romeinen’ worden deze in hunne oorspronkelijke gestalte door prof. Völter op rekening van den later, omtrent 152, uitgestooten Peregrijn gesteld. Het is hier niet de plaats om die hypothese te onderzoeken; achter het geheim van de geboorte des Christendoms komen wij met dat alles niet. Doch streng gesproken zal dat ook wel nooit gevonden worden, al heeft reeds dit onderzoek ons iets geleerd aangaande de betrekkingen waarin het Christendom staat tot de voormalige godsdiensten en toestanden des Romeinschen Rijks. Die liggen dan ook voor de hand. Een enkele oogopslag zelfs is voldoende om te doen zien, dat met name in de kerk van Rome eene menigte van bijzonderheden zijn bestendigd, die aan den godendienst in het oude Rijk zijn eigen geweest, ja dat die kerk in haar geheel een slechts van Joodsche herinneringen en verwachtingen met daaraan ontsponnene Hellenistische bespiegelingen doordeesemd imperium Romanum redivivum mag heeten. De heiligenhemel en heiligendienst, de altaren en kerkelijke praalvertooningen, de heiligverklaringen en de papolatrie, de cardinalen en bisschoppen, de officieele kerktaal en het kanonieke recht der Roomsche Christenen, wat zijn zij anders dan de oude godenolympus en godendienst, de altaren en riten, de apotheosen en de caesarolatrie, de senatoren en de praefecten, het corpus juris en de rijkstaal van het oude Rome? Tot in bijzonderheden blijkt de pausgezinde Christenheid onzer dagen de tot | |
[pagina 386]
| |
eene kosmopolitizeerende ‘Ecclesia’ gewordene wereld-monarchie der Eeuwige Stad. Het centrale zinnebeeld dezer waarheid is de voetkus den modernen Pontifex Maximus der Christenen gebracht. In de dagen der Caesars ontving ook de Imperator den voetkus als Pontifex Maximus of opperofferaar des Rijks; uit Seneca's geschrift de Beneficiis (2:12) blijkt dat Caligula (37-41), als drager waarschijnlijk van dat hoogste cultusambt, dit van de Perzen overgekomen gebruik heeft ingevoerd, en wat Caligula's senatoren met stillen wrok hadden te doen, dat doen nog heden met zalving de cardinalen. De overeenkomst tusschen den huidigen Roomschen kerkdienst en de gebruiken in het oude Romeinsche rijk is inderdaad merkwaardig. Aan den ingang der oude tempels zag men een vat met gezegend water, dat bij de Romeinen ‘aquiminarium’ heette of ‘amula’, en ook den Hellenen van oudsher bekend was; de laatsten noemden het ‘perirrhantérion’. Bij het binnenkomen had men zich aan den tempel met dat water te besproeien, en er schijnt, evenals bij de Katholieken, wat zout in opgelost te zijn geweest. Ook het ‘aspersorium’ of ‘aspergillum’, dat men op bas reliefs en oude munten afgebeeld vindt, gelijkt op de wijwaterkwast die nu nog door de Roomsche sacerdotes wordt gebezigd. Deze bestendigen daarmede een zelfs onheuglijk oud gebruik: volgens Heródotos (1:51) heeft reeds Kroisos (560-546) twee wijwatervaten naar den tempel van Delphoi gestuurd; een van goud, dat rechts van den ingang stond, en een zilveren links. De Atheensche redenaar Aischines (389-314) leert ons in zijne rede tegen Ktesiphon, dat het verbod van toetreding tot het tempelwater eene manier geweest is van antieke excommunicatie. Men kent de hanglamp voor het hoofdaltaar in Roomsche kerkgebouwen. Te oordeelen nu naar Plinius den Ouderen is het branden van hanglampen in de dagen van den ouden godendienst eene vaste gewoonte geweest. (H.N. 34:8). Volgens Macrobius (4e eeuw) is het branden van lichten in de tempels voor de afgeschafte menschenoffers in de plaats | |
[pagina 387]
| |
gekomen, ‘quia non solum virum sed et lumina ϕῶτα significat.’ (Sat. 1:7). Dit zij hier echter daargelaten. Doch zeker is het, dat in de dagen van het oude Rome lichten zijn gebrand voor de ‘lares compitales’ of beschermers der kruiswegen, gelijk men nu nog op wegen en straten lichten kan zien branden voor de beelden van Madonna en andere beschermheiligen. Ook was het dragen van toortsen bij begrafenisprocessies een Romeinsch gebruik, gelijk men zien kan uit de begrafenis van Pallas in Verg. Aen. 11:123. De oude godenbeelden waren in fraaie en kostbare gewaden gehuld, en de sacerdotes van het Romeinsche rijk droegen ze in optocht rond, net zoo als hunne Roomsche opvolgers in Italië en elders dat nog doen. (Tert. de Idol.) Voor de beelden in de tempels brandde men wierook, een ook al onheuglijk oud gebruik, want reeds in de Homerische gedichten lezen wij van reukaltaren, gelijk later bij de Latijnsche dichters van ‘arae turicremae.’ De eerste Christenen hadden van dat gebruik zulk een afschuw, dat in de 3e eeuw de eisch om een korrel wierook in het wierookvat te werpen beschouwd werd als een onfeilbaar kriterion van Romeinsch burgerlijke rechtzinnigheid. Sinds Constantijn is dat, naar wij weten, een weinig anders geworden. Of liever, het oude gebruik is bij de slechts in naam gekerstende massaas gebruik gebléven, evenals de gewoonte, ex voto geschenken in de godshuizen te brengen, die ook al uit de Romeinsche in de Roomsche tempels is overgegaan; vele van die antieke geloftegaven, armen en beenen en andere deelen van het menschelijk lichaam voorstellende, zijn weergevonden, op de insula Tiberina, de standplaats van een voormaligen tempel gewijd aan den geneeskrachtigen Aesculaap. Met name in de kerk van den heiligen Antonius te Padua kan men, zegt men, nog heden dezelfde ex voto gebrachte gaven in menigte zien. En evenals de Romeinsche landman zijne kudden reinigde op het feest der Palilia, laat de Roomsche landman in den voormaligen pauselijken staat zijne paarden op St. Antoonsdag door zijnen quasi-christelijken sacerdos besprenkelen en zegenen. De tonsuur van dien gewijden man schijnt, naar Herod. 2:36 | |
[pagina 388]
| |
te oordeelen, aan de sacerdotes van Anoubis te zijn ontleend; de vereering dier Aegyptische godheid was in de dagen van de ‘verchristelijking’ des Rijks te Rome bereids inheemsch. Zoo lezen wij dat keizer Commodus (180-182) zijn hoofd liet scheren, om den god in optocht te kunnen dragen. (Lampr. Comm. 9). En met de uitstooting der Horusdragende en op den maansikkel staande godsmoeder Isis is ook de binnenhaling eener Jezusdragende moeder Gods gepaard gegaan, en men denkt zich die hemelkoningin met eene maan onder hare voeten. (Vgl. Openb. 12:1). Een duidelijk blijk van mariolatrie dagteekent reeds uit het pontificaat van Sixtus III (432-440), die de nog voorhandene basilica van Santa Maria Maggiore aan de vereering der heilige Moeder Gods gewijd heeft, nadat hij haar vernieuwd had en verruimd en met prachtig mozaïekwerk had versierd. (Anast. vita Sixti III § 64). Jam satis est.
Batavia, 23 Dec. 1895. |
|