Göthe, bij een Coleridge, telkens vol verwondering aantreft, verwondering omdat men hem zoo weinig noemen hoort, verwondering omdat als hij bij hèn genoemd wordt er zulk een bewondering gloeit in hun donkerlatend woord. 't Is die van Hamann. Hij was zulk een kern, zulk een ziel die in kristallen schoot; die broeide over de figuren raadselachtig bevreemdend en verteederend waarin de lieve taal van godschristelijke traditie, versmolten, werd omgetooverd door een geest dien hij niet begreep. Een donkere profeet van een nieuw leven. Niet zoozeer, dan alleen op de hoogste hoogten, bij de priesters van de gedachte, hoort men hem, niet zoozeer als Herder, den theoloog die zoo ruim het nieuwe ontwikkelde uit het oude, niet zoozeer zelfs als een Reimarus, den eersten angstvalligen voortzetter van Spinozaas kritiek.
Niets begreep men van hem hier zoo men hem al kende. Niets van het nieuwe leven dat uit zijn vormen zich verwerkelijkte toen Göthe dat zag als werkelijkheid wat werkelijk een wonder was van den nieuwen tijd. Anders niet dan uiterlijk begreep men Göthe hier, zelfs Potgieter, wiens werkelijkheids-studie niet uit liefde voor het nieuwe leven, maar uit liefde voor oude kunst is ontstaan.
Jean Paul noch Heine zijn in Nederland - letteren en kunst zijn mij borg ervoor - al hebben enkelen hen lief gehad, in dat nieuwe wezen doorgrond.
* * *
Later, veel later, en toen enkel als theologen, hebben wij aan de nieuwe beweging deel gehad. Niet voordat, alweer in Duitschland, de tekstkritiek was herleefd. Angst voor den Bijbel bezielde ons. Vrees voor onze dogmaas deed ons dapper zijn. Al wat er aan gemoeds- en verstands-leven zich bewoog om de grootste vragen, bewoog toch enkel onzen theologischen mensch.
Van Vloten en Huet waren de twee machtigsten. Pierson was een van hen. Van Vloten, met zijn snelle verstand, was de voorlooper. Enkele vlugge wendingen en van Christen-