Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||
Nieuw-malthusianisme
| |||||||
[pagina 290]
| |||||||
menschenvrees samengestelde preutschheid, die ongunstig verschilt van de oprechte bondigheid waarmede bijvoorbeeld Malthus zijn stellingen formuleerde. Intusschen, hoewel bij de meening behoort deze wijze van haar uittespreken, hebben wij nu alleen te letten op de meening. Deze, van den aanzienlijksten staathuishoudkundige onder de levenden, is beslissend. De plaats in de moraal is gemaakt. Overbevolking is een feit, en het Nieuw-Malthusianisme de eenige redding. Zie hier de uiterste grens van burgerlijke geavanceerdheid. Verder gaan is onmogelijk. Want wie het hier blootgelegde wezen van het overbevolkingsverschijnsel erkent, doorziet het kapitalisme-zelf en houdt op tot de burgerlijke economie te behooren. Daarentegen zijn het de aanhangers van achterlijke, verouderde economische begrippen, die de overbevolking verwerpen, en zich veroorloven op het Nieuw-Malthusianisme te smalen. Immers, indien bij de bourgeosie de rest van afkeer voor het Nieuw-Malthusianisme op onwetendheid berust, zoo is er een verschil tusschen de overbevolking loochenen en de overbevolking niet verstaan. Het laatste is een algemeene burgerlijke tekortkoming, het eerste een speciale fout van de konservatieven. Hunne ideeën op dit punt zijn dezelfde als de hier behandelde van professor Vissering. Maar de zijne hadden voor 30 en 40 jaar de betrekkelijke waarde, welke zij sedert geheel hebben verloren. Wat bij Vissering aanvankelijk ernst was, en niet anders dan een gevolg van de goede omstandigheden waarin toen het kapitalisme nog verkeerde, maar wat later bij Vissering reeds naar een bedenkelijk optimisme neigde, en door een zekere driftigheid van toon zich verried, - dat is bij de tegenwoordige konservatieven een hardnekkig ontkennen van de overbevolking, een meedoogenlooze blindheid voor het leed dat zij onder onze tijdgenooten aanricht, een laffe herhaling van afgedane redeneering, een wanhopige reaktie tegen de klaarblijkelijke waarheid. Hoe slapjes het moreele bewustzijn in deze omstandigheden reageert, hebben wij in de daadlooze woordenkraam | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
van de Eerste Kamerdebatten opgemerkt. Tot dit debat moeten wij terug keeren, willen wij zien hoe in dit slop zonder eind de bourgeoisie tevergeefs naar een uitkomst zoekt. Een andere pool, ten slotte, van hare hopelooze begripsverwarring en moreele stompzinnigheid zullen wij vinden in de consequentiën die de Heer Pierson niet durfde neêrschrijven, schoon niemand dringender dan hij de premissen heeft gesteld. In ons land zijn het alleen de politieke radikalen die Nieuw-Malthusianen zijn en zich Nieuw-Malthusianen noemen. Het stelsel heeft hier nog den schijn van te behooren bij een staatkundig geavanceerde denkwijze. Evenwel is dit maar zoo in een bepaald stadium van algemeene sociale ontwikkeling. Na nog eenigen tijd wordt de strekking van het kapitalisme om den menschen het brood uit den mond te nemen, zoo overweldigend duidelijk, dat de geheele klasse van de bourgeoisie moet zwichten voor de erkenning; en vervolgens haar belang gaat zoeken, niet zooals nu, in het loochenen, maar in het breidelen van het kwaad. Bij het burgerlijke radikalisme behoort het twee-kinderenstelsel in de eerste plaats als een werkzaam geacht middel om het kapitalisme van een van zijne groote euvelen te bevrijden. De konservatieven willen er niet van weten, omdat zij geen euvelen, althans geen groote en blijvende, van het kapitalisme erkennen. Naarmate nu het kapitalisme zijn einde naderbij komt, zijne gebreken erger worden, vervalt het verschil van burgerlijke politieke kleurverschillen, en lost zich de geheele klasse op in eene masssa van zwarte reaktie. Echter zal deze reaktie van de toekomst niet juist zoo zijn als de reaktie, die tegenover het radikalisme in haar eigen klasse stond. Zij zal eenige trekken van het radikalisme hebben overgenomen, en in de erkenning van de fouten van het kapitalistische stelsel veel verder gaan dan thans. In Duitschland zien wij nu het onderscheid tusschen burgerlijke groepen ten opzichte van ons onderwerp al bezig te verdwijnen. In de Duitsche litteratuur zullen wij het bewijs vinden dat alle verschil van burgerpartijen ten slotte slechts een kwestie is van opvatting van burgerbelangen. Wij bemerken een zekere volgorde in de denkwijze bij de burgerpartijen | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
die wij vooruitgang noemen, schakels van een ideëelen keten, hierdoor gekenmerkt, dat zij een juister besef vertegenwoordigen van de grondslagen der burgerlijke maatschappij. Waar de vooruitgang zou overgaan in het socialisme, breekt de keten af; en er zijn er die niet zonder recht beweren dat in de schakels zoo goed als geen verschil is, en dat de vooruitgang in de klasse van de bourgeoisie bitter weinig beteekent. Hoe dit zijn moge, zeker is het dat de ideologische opvatting van den intellektueelen vooruitgang niet door de werkelijkheid wordt gedekt. Nog in dit artikel zullen wij in de gelegenheid zijn dit nader aan te wijzen. Hier bepalen wij ons tot de opmerking, dat de plaats welke het Nieuw-Malthusianisme bij ons in de geavanceerd-politieke gedachte inneemt, niet blijvend is. Radikaal wordt allengs de geheele burgerij in den zin van niet langer aan de bezwaren van het kapitalisme te willen ontkomen, door de bezwaren te loochenen.Ga naar voetnoot1) Verloren gaat van de radikale richting het idealistische bestanddeel, dat in de samenwerking met de proletariërs het behoud zoekt van het systeem waarvan de proletariërs de slachtoffers zijn. En het Nieuw-Malthusianisme, nu nog een radikale theorie, wordt vereenigbaar met de meeningen die nu reaktionnair heeten. Het gevaar wordt algemeen, de vrees bevangt de geheele klasse, zij grijpt als één man naar het groote redmiddel. Dan verschijnt ook de godsdienst, als een onverwachte helper van de Nieuw-Malthusiaansche leer. De Kerk voldoet aan de tot haar gerichte vermaning en opent wijd haar deuren voor ieder, die het met de instandhouding van het kapitalisme eerlijk meent. - | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
VII.De kritiek van de Eerste Kamer op het ministerieele besluit betreffende den Nieuw-Malthusiaanschen Bond, laat aan volledigheid niets te wenschen over. Het streven om de overbevolking te verbloemen met eene lichtvaardige frazeologie; de verwarring van het onveranderbaar zedelijk gevoel met de wisselende strekkingen van zedelijke gevoelens; en zelfs een beroep op economische denkbeelden volgens den spreker dateerend van 200 tot 300 jaren herwaarts. Volgens den Heer Schimmelpenninck van der Oye, namelijk, zou niet het Nieuw-Malthusianisme in staat zijn eenig economisch nadeel af te wenden; integendeel kan de spreker niet begrijpen, dat de Regeering zich geen rekenschap had gegeven van het economische gevaar, voor ons land in de propaganda van dit stelsel gelegen. ‘De nadeelen voor een volk, verbonden aan het doordringen in de zeden van eigendunkelijke beperking der geboorten, zijn toch wel aan te wijzen; anderzijds strekt overvloed van vitaliteit niet ten nadeele van eene bevolking, maar wel tot verhooging van de politieke en economische beteekenis van een volk dat koloniseeren kan. Mij dunkt, hiervan is onze eigene geschiedenis van de 16e en 17e eeuw het schitterend voorbeeld en daarvan levert Engeland nog op dit oogenblik het bewijs.’ Wij hebben gezien dat een talrijke bevolking inderdaad het ideaal was van de economen der 17e eeuw, omdat een talrijke bevolking meest overeenkwam met het belang van de regeerende klasse; en, in dien gouden tijd van het primitieve kapitalisme, toen de halve wereld nog open lag voor zijne rooverijen, voor ieder brood was die wilde werken. Op welke wijze, echter, nu de overtollige proletariërs het hunne zouden kunnen verdienen in Oost of West, werd door den Heer Schimmelpenninck niet nader toegelicht; wel om deze goede reden, dat het onmogelijk is te zeggen. Meer dan waarschijnlijk is het bovendien, dat ook de Engelsche koloniën die zelfs met de industrie van het moederland, naar mate ook in de tropen de kapitalistische produktie doordringt, een scherpe | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
concurrentie beginnen, de proletariërs uit het moederland best kunnen missen; en zeer spoedig de vruchtbaarste gewesten van de wereld zullen bedekken met hongerlijders en werkloozen van hun eigen ras. En eindelijk is het strijdig met den aard van het overbevolkingsverschijnsel van tegenwoordig, overvloed van geboorten plompweg gelijk te stellen aan overvloed van vitaliteit. De levenskracht van een volk, integendeel, wordt door de talrijke geboorten geschaad. Zij breken het weerstandsvermogen van het gezin, verkleinen de levenskansen van zijne leden, en zijn omgekeerd evenredig aan het cijfer van hen die opgroeien tot normale menschen. Dit zijn feiten waarover zelfs in de burgermanseconomie maar éene meening is; alleen, naar het schijnt, onbekend in onze Eerste Kamer. Hoe hopeloos in deze kringen het met de waardeering van de verschijnselen van dezen tijd is gesteld, blijkt nog uit een plaats in een andere rede van denzelfden spreker. ‘Zijn er, vroeg hij, dan werkelijk geen betere, geen gezondere, meer natuurlijke correctieven aan te wijzen om het euvel van overbevolking te beperken, dan de tegen-natuurlijke middelen die men ons hier leeraart? Zou er geen beter middel zijn tegen overvruchtbaarheid dan juist beperking van de vruchtbaarheid?’ ‘Ik ben overtuigd, ging de Heer Schimmelpenninck voort, dat de Minister zelf die stelling op geen enkel ander gebied zal onderschrijven. Wanneer bijv. voor de consumtie onze akkers te veel dragen, onze fabrieken te veel voortbrengen, zal de Minister dan zeggen: beperk de productie? En wanneer dit niet geschiedt op economisch terrein, waarom dan wel op ethnografisch gebied?’ Ziehier inderdaad meer gevraagd dan zelfs een minister in der haast zou kunnen beantwoorden. Wat Vissering in zijn tijd een opmerkelijk misverstand noemde, zonder wel is waar in die tegenstrijdigheid het kort begrip van het kapitalisme te bespeuren, spreekt men thans uit in de hoogste vergadering des lands als de gewoonste zaak van de wereld... Mogelijk is het dus dat fabrieken te veel voortbrengen, akkers te veel dragen, en nochtans wij wanhopen aan het voeden en | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
kleeden van zoovelen van onze medemenschen! Hier, in deze discussie van de overbevolking, het ding te noemen, dat, richtig opgevat, alles zou verklaren, - en er over heen te loopen als een bijkomstigheid, een vergelijking die den spreker invalt en met het wezen van de zaak niets te maken heeft - dit, zou men zeggen, moet alleen hier mogelijk zijn. De vergelijking zelve is het toppunt van ongerijmdheid. Beklaagt men zich dan over te veel menschen in denzelfden zin als over te veel produkten? Eene onbeperkte produktie, merken wij ten slotte op, is ook van dezen spreker het ideaal. Beperking van geboorten - indien noodig - door beperking van geslachtsgemeenschap, is niet het systeem dat hij tegenover het Nieuw-Malthusianisme plaatst. Het is de oude en in onze omstandigheden onbruikbaar geworden leer van de wenschelijkheid eener sterke bevolking, van de ‘vitaliteit’ door groote gezinnen onderhouden, van de schade haar toegebracht door willekeurige onvruchtbaarheid. Het Nieuw-Malthusianisme, op deze wijze bestreden, kan niet nalaten in sterkte toe te nemen. Een konservatieve kritiek van dit gehalte is de achtergrond waartegen het Nieuw-Malthusianisme uitkomt als een systeem van zuivere gedachte, diepe kennis van de werkelijkheid, en mededoogen met menschelijk lijden door onkunde en bijgeloof veroorzaakt. Zie hier onze tweede en laatste aanhaling uit dit merkwaardige debat. Wij slaan over de verzekeringen dat de bewilliging van de statuten van den Bond velen ergernis heeft gegeven; hier hebben wij te doen met de motieven welke de sprekers bij zich zelven vonden en bij anderen onderstelden. Overigens doet het den geest van onze konservatieven geen eer aan, dat wederom in dit geval het middel waarmede zij van regeeringswege een onwelgevallige vereeniging wenschten bestreden te zien - het geweld was. De weigering van rechtspersoonlijkheid is in het beste geval een plompe zet van een onhandelbare, laatdunkende bureaucratie; een geestelooze chicane waarmede in hare administratieve bewegingen en stoffelijke belangen eene vereeniging wordt geschaad; een maatregel om de discussie over de waarde | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
van het doel, te vervangen door een aanslag op de bruikbaarheid van de middelen. En in dit geval zou het eerst recht een huiveringwekkend machtsmisbruik zijn geweest, in hare middelen een vereeniging te belagen, wegens de redenen waarop blijkens dit debat de afkeuring berustte van haar doel. De willekeur ontsproten aan het vooroordeel, de tyrannie met onwetendheid samengesteld. - De aanhaling is uit een rede van den Heer van Zinnicq Bergmann. ‘Ik sluit mij ook aan bij hen die zich op oeconomische gronden verzetten tegen de middelen door den Bond aanbevolen. Wanneer alles zoo zal zijn klaargemaakt en afgepast in den toekomstigen zoogenaamden heilstaat, waar zal dan bij oorlog of besmettelijke ziekten de Staat voldoende krachten vinden om het doel van de gemeenschap te bereiken, ook voor hetgeen tot instandhouding van den Staat noodig is? Wij hebben trouwens gezien, de geschiedenis leert het ons, dat de krachtigste persoonlijkheden gekweekt worden in talrijke gezinnen. Gaat het thans aangeprezen stelsel door, dan zullen wij in de toekomst moeten missen tal van mannen en vrouwen die het vaderland tot heil konden strekken, zooals zoo velen van ons voorgeslacht, kinderen uit een talrijk gezin. ‘Ik lees in de aanbeveling van het Nieuw-Malthusianisme: als de leer der middelen, welker toepassing aan het blinde toeval de mogelijkheid ontneemt, te bepalen of een menschelijk wezen in het aanzijn zal worden geroepen. En nu vraag ik, mijnheer de voorzitter, moet de poëzie in het menschelijk leven geheel verdwijnen? Moet dan het liefelijk beeld der moedervreugde plaats maken voor een machine, welke met koele berekening wordt gesteld en afgericht? Die middelen, die pogingen om in de Providentie in te grijpen, wekken weerzin en ergernis bij allen in Nederland, die het Onze Vader nog bidden. Ik heb een afschuw van die materialistische richting en ik houd mij aan de zoete hoop: Dieu bénit les grandes familles.’ Men gevoelt dat van een achtenswaardig sentiment hier nog slechts de parodie is gebleven. Niemand denkt er aan alles klaar te maken en af te passen, zoo dat iedere | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
tijdelijke lichting van de bevolking een onherstelbaar ongeluk zou worden. De strekking van het Nieuw-Malthusianisme is slechts om de bevolking te regelen: te voorkomen als het moet, en te bevorderen als het kan; namelijk in een nauw verband met de economische omstandigheden. Het is een niet zeer hooge conceptie van den mensch, te meenen dat eene regeling van de bevolking alleen kan worden verkregen indien zekere chirurgische instrumenten de gevaren neutraliseeren, uit de zwakte van zijn wil voortgekomen. Het is onkunde van de economische omstandigheden in hare algemeene aspekten, te gelooven dat de nu onloochenbare feiten van te veel verbruikers in verhouding tot de beschikbare levensmiddelen, verschijnselen zijn van eene eeuwige wet in de natuur. Maar ons maatschappelijk stelsel veroorlooft geen hoogere eischen aan den geslachtelijken omgang van man en vrouw, dan de toepassing van kunstmatige onvruchtbaarheid. Het genot van de voldoening aller driften is een waar die te koop wordt geboden aan een ieder zoodra hij even in staat is driften te gevoelen; en wij zijn van de gelegenheid om te koopen omringd, nog eer wij weten wat de driften zijn. Aan den anderen kant, en zoover het bijzonder de sexueele neigingen betreft, is in deze maatschappij zoowel bij mannen als bij vrouwen de drang tot elkander bovenmatig sterk. Voor de vrouwen is het huwelijk de eenige uitkomst, voor de mannen de eenige toevlucht. Het is de in deze maatschappij natuurlijke associatie van belangen: een bondgenootschap, dat in deze maatschappij waarvan het kenmerk is: éen tegen allen en allen tegen éen, - van deze éen twee maakt. Twee, die tot elkaar worden gedreven met gelijke intensiteit door hetzelfde motief, dat bij den één het egoïsme wekt. Maar, ook in die klasse waar het kapitalisme verstorend werkt eer het in haar de bewustheid van hare sociale positie wekt, is toch weer de verwildering, of de maatschappelijke noodzakelijkheid; en in het algemeen in deze maatschappij de oorzaak welke echtgenooten doet vervreemden, zoo sterk, dat van eene vroegere gehechtheid veelal alleen de gewoonte | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
van geslachtsgemeenschap overblijft. Of, bij beiden gaat het leven van de ziel te gronde, en is het huwelijk er enkel een van het lichaam. En in deze werkelijkheid helpt alleen het onderricht van de willekeurige steriliteit. Zij verstoort niet eenige poëzie, omdat geen poëzie meer te vinden is in de samenleving die het Nieuw-Malthusianisme voortbrengt. Het liefelijk beeld der moedervreugde is sinds lang geweken voor het schrikbeeld van onverzorgde kinderen en afgetobde moeders. De machine is geen verheven teeken van geslachtelijke voortbrenging, maar het is in onze wereld reeds een ideaal, de geslachtelijke voortbrenging machinaal te hebben gemaakt. En de godsdienst, die het zou veroordeelen, is in de handen van zijne priesters een misbruikt symbool. Want de godsdienstige waarheden waartegen het Nieuw-Malthusianisme zondigt, zijn de ideëele uitdrukkingen van een lang vervlogen realiteit, thans afgedaald tot vereering van zinlooze abstractiën. De dienaren weten niet meer wat zij eertijds beduidden; en de macht die de godsdiensten nog bezitten over het geweten van de menschen, is een middel om de menschen van de waarheid te vervreemden. Hare leeringen zijn tooverspreuken geworden, waarvan zij zelven den zin niet verstaan; en die, in onwetendheid uitgesproken en gedachteloos nagebeden, groote ellende brengen onder hare volgelingen. - | |||||||
VIII.Wij moeten terugkeeren tot de eerste jaren na 1870, om den oorsprong te vinden van de speciaal radikale strooming, die thans nauwelijks meer als afzonderlijke richting te onderscheiden is, en vrij wel samenvloeit met de chaotische wateren van de algemeene, de geavanceerd-burgerlijke ekonomie; de ekonomie van N.G. Pierson. In 1871 de Commune. In 1872 het Haagsche congres der Internationale. Voorafgegaan was in 1869 de stichting van de Duitsche sociaaldemokratische partij door Liebknecht en Bebel, in een bijeenkomst van meer dan 260 afgevaardigden | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
van ruim 150,000 arbeiders, gehouden te Eisenach. De oorlog verstoorde de organisatie en het congres van 1872 was een achteruitgang. Maar onmiddellijk herleefde de partij toen de hevige patriottische opwinding eenigszins bedaarde; en ofschoon Liebknecht zoowel als Bebel in de gevangenis zaten, werden bij de verkiezingen van 1874 bijna 500.000 stemmen op socialisten uitgebracht. In Mei 1875 vereenigden zich de beide fraktiën van de partij. De oudere ekonomen in Nederland volgden de buitenlandsche gebeurtenissen in de arbeidersbeweging met toenemende bezorgdheid. Hun troost was, zooals Vissering schreef in 1871, Aanteekeningen en Bijvoegsels van zijn Handboek, Dl. I, dat bij ons de werklieden ‘de kwestie’ behandelden met ‘ernst, bezadigdheid en goed oordeel’; zich weinig vatbaar toonende voor de ‘verderfelijke inblazingen der Internationale, die in andere landen zulk een dreigende houding had aangenomen en niets minder bedoelt dan volslagen omverwerping der maatschappelijke ordening.’ Onmiddellijk, derhalve, onder den indruk van het eerste opkomen als maatschappelijke macht van een leer welke zij hun leven lang niet anders dan uit de hoogte hadden beschouwd, de moeite eener weêrlegging nauwelijks waard, onmiddellijk verloren de burgerlijke ekonomen hun hoofd. Waar de proletarische beschaving begint, houdt de burgerlijke beschaving plotseling op. Vissering; een man van bezadigd overleg en zonder vooroordeel, een door dertig jaar van studie, litterarische en wetenschappelijke oefening gedisciplineerde geest, Vissering ziet alleen een dreigende houding, hoort slechts verderfelijke inblazingen, en vreest een volslagen omverwerping. Maar hij bespeurt niet, dat hij met deze woorden erkent zich en de zijnen bedreigd te gevoelen: hun en eigen verderf beraamd in de omverwerping van hunne maatschappij; zoodat in hem, zijns ondanks, niet meer de wetenschappelijke beoordeelaar spreekt, maar de sociale tegenstander. En, toen zeven jaren later geschied was wat hier kort is aangeduid, en de Heer Vissering wederom een uitgave van zijn Staathuishoudkunde voorzag van eenige noten aan het slot, kon hij, na niet zonder recht te hebben geconstateerd | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
dat in Frankrijk de socialistische beweging in kracht en beteekenis verloren had, van de Duitsche partij niet anders zeggen dan dat zij zich sterk had uitgebreid en ‘als sociaal-democratie een politiek karakter aangenomen, dat zich vooral in den allerlaatsten tijd van eene ernstige en zelfs bedenkelijke wijze doet kennen.’ Bedenkelijk - ernstig, nu ja, maar waarom en hoe? Doch op deze vragen geeft de in zijn klassenangst bevangen geleerde geen antwoord meer. Geruststellend mocht de schrijver er bijvoegen: ‘In Nederland bleven de werklieden den lof zich waardig maken van met bezadigdheid en goed beleid hunne belangen te overwegen.’ Terwijl de meest vooruitstrevende publicist van zijn tijd, Feringa, over Demokratie en Wetenschap - waarin van de laatste wordt gebruik gemaakt om de eerste aan te bevelen - schrijvende over de Internationale (1871), haar programma aanziet voor een ‘negatieve formatie.’ Wat zij niet wilde, achtte men duidelijk genoeg. Wat zij wilde, daarentegen, scheen zeer onbepaald. En omdat ook aan onafhankelijke en scherpzinnige leden van de bourgeosie, het begrip van eene sociale omschepping vreemd moest blijven, kwam men tot het besluit dat de Internationale zelf niet recht wist wat zij voorhad. Het eenige wat de radikale denkwijze van Feringa doet uitkomen is de verschooning, waarmede hij deze tekortkoming vermeldt: hij wil ‘de Internationale niet hard vallen over de onbepaaldheid en onvolledigheid harer plannen, welke zij trouwens met de meeste hervormers gemeen heeft.’ Intusschen, hoe weinig men van de socialistische beweging en hare beginselen begreep, en hoe gerust men voorgaf te zijn ten aanzien van de gezindheid der arbeiders in zijn eigen omgeving, zoo liet het schrikbeeld van de snelle ontwikkeling der revolutionnaire partij dicht bij onze grenzen, de nadenkenden ook hier te lande niet meer los. Een radikale partij ontstond. Het maandschrift Vragen des Tijds werd haar orgaan. Deze nieuwere staathuishoudkunde, nu, verschilde van de oudere op de punten welke wij hebben aangeduid door het radikalisme te noemen de leer, die de kapitalistische maatschappij wil redden door van hare gebreken haar te zuiveren. | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
Dit in tegenstelling met de konservatieven, die de gebreken niet zien en alle kritiek toeschrijven aan persoonlijke verdorvenheid of domheid. En deze laatsten, wier liberale leuze van staatsonthouding al te uitsluitend de belangen van de bezitters op het oog had, kwamen in strijd met de jongeren, die een weinig Staatszorg eischten ook voor de proletariërs. Men heeft fraaie ideologische vergelijkingen gemaakt van de bekrompenheid en eenzijdigheid van de oude liberalen, bij de vrijzinnigheid en het ruimer inzicht van de kathedersocialisten. Maar in werkelijkheid was de liberale ekonomische politiek niets anders dan de zuivere kapitalistische klassenpolitiek. Zij wisten heel goed wat zij deden, de mannen van het ‘laat begaan’. Al wat de staat kon doen om werkkrachten goedkoop te maken (b.v. vrije invoer van eerste levensbehoeften) behoorde te worden verricht; en slechts moest worden nagelaten wat de concurrentie belemmerde, de beweging van het kapitaal beperkte, het spel van vraag en aanbod verstoorde; en in 't algemeen de grooten verhinderde om ten koste van de kleinen zich te verrijken. Staatszorg beteekende zorg voor de armen ten nadeele van de rijken. Wat de rijken zouden genieten van Staatszorg (b.v. onderwijs) konden zij zich goedkooper verschaffen dan het cijfer beliep, dat zij voor de publieke inrichtingen zouden moeten bijdragen. De eeuwige natuurwetten, zeide men, werden miskend door voorschriften van Staatsbemoeiing. Zij bedoelden de wilde en blinde werking van de economische grondregelen van het kapitalisme, die, ja, menigen kapitalist van de beenen wierp, maar ten slotte de verdienste van het grootste bezit altijd erkende en beloonde. En daarentegen begeerden de nieuwere ekonomen eenige orde, omdat de wanorde steeds het zwaarst drukte waar het minste kon worden verdragen. De aandacht van deze hervormers moest noodzakelijk spoedig vallen op de bevolkingsquaestie. Haar doorgronden konden zij niet; dit was een taak boven hunne kracht, zoowel theoretisch als praktisch. Hun evenwel had de ervaring geleerd, dat de zorgeloosheid van de regeeringen en de gemeenplaatsen waarmede men in de officieele staathuishoudkunde | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
zich van de moeielijkheid afmaakte, de moeielijkheid verschuiven konden maar niet oplossen; noch in de praktijk, noch theoretisch. De overhand aangroeiende scharen van proletariërs, in wier hoofden de socialistische leeringen sedert eenige jaren hadden post gevat, zouden eindigen met de ‘volslagen omverwerping’ van de maatschappelijke ordening. Deze mogelijkheid was het, wanneer de ekonomen het vraagstuk bepeinsden, die somtijds de verhouding aannam van een tweeden zondvloed. Een zondvloed van menschen ditmaal, welke allen vooruitgang en alle toeneming voor produktie zou overtreffen; en wat aanvankelijk niets anders was dan eene maatschappelijke vrees van de bourgeoisie voor te veel proletariërs, ontwikkelde zich in de wetenschap van hare geleerde vertegenwoordigers tot een systematische bezorgdheid voor te veel menschen. En, wijl het in Nederland met het afronden van de klassentegenstellingen zoo'n vaart nog niet liep, en de arbeidersbeweging, die er was, den lof van de burgerekonomen zich bleef waardig maken, moeten wij wat scherper toezien om terug te vinden in deze wetenschappelijke becijferingen met hare onverkwikkelijke strekking, de vulgaire klassenangst en de egoïstische klassezucht om de overtollige proletariërs zich van den hals te schuiven. In de geschriften waarop de Heer Vissering zinspeelde, toen hij zeide dat Malthus weer in de mode kwam, en in latere geschriften, vinden wij berekeningen, die er waarlijk schrikwekkend uitzien. Indien de bevolking der wereld, zoo vroeg men zich af, in de eerstvolgende 50, 100, 150 jaar blijft toenemen met dezelfde evenredigheid als zij in Europa en in Noord-Amerika sedert het begin van deze eeuw is aangegroeid, waar, in 's Hemelsnaam, gaat het dan naar toe? De aarde zou krioelen van menschen als een potje met pieren, of als een rozenstruik van ongedierte; aan de procreatieverschijnselen van welke diersoorten men niet ongaarne in ekonomische verhandelingen herinnerde.Ga naar voetnoot1) Zoo kan de spoorreiziger van | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
Amsterdam naar Haarlem met ontzetting bedenken, dat het verkeerd met hem zou afloopen indien de trein, inplaats van te stoppen aan het station zijner bestemming, in rechte lijn doorvloog, de duinen in en de Noordzee te gemoet. De maatschappelijke inrichting regeert de beschaafde wereld en regelt de afmetingen van hare bevolking volgens grondslagen, die veranderen met de inrichting van de maatschappij. Alleen wie garandeeren kan dat het samenstel van ekonomische oorzaken, die zekere veranderingen in het bevolkingscijfer van 1800 tot 1900 hebben teweeggebracht, werkzaam zal zijn, juist zóo, in het tijdvak van 1900 tot 2000, heeft reden, wij zeggen niet tot bezorgdheid, maar is bevoegd het feit van een evenredig aantewassen bevolking, te beschouwen als een feit voor zijne sociale toekomstbespiegelingen. Aangezien evenwel bij niemand dezer ongeluksprofeten, een voorspellingsvermogen van deze uitgebreidheid mag worden ondersteld, zijn hunne mathematische hersenschimmen alleen te houden voor aspecten van het roode spook. Wie nu verder in de radikale litteratuur die in deze jaren ontstaan is, zich verdiept, zal eenige geestdrift en het ernstige streven om den maatschappelijk misdeelden ter wille te zijn, niet licht miskennen. Vergeten wij daarbij niet, dat het radikalisme in ons land niet te maken had met eene revolutionnaire arbeidersklasse tegelijk met haar opgekomen. Het radikalisme kan daarom objectiever blijven en zich de rol veroorloven van een burgerlijke fraktie, die de belangen van de proletariërs bijzonder ter harte nam - zonder gevaar te loopen dat de proletariërs haar te zeer aan haar woord hielden, en zij bij hare klassegenooten het te zeer bedierf. Aan den anderen kant - indien het te doen zou zijn de personen te beoordeelen - moet in 't oog worden gehouden dat niet allen die om een nieuw opgeheven vlag zich scharen, gedreven worden door hetzelfde motief. De roep die van een nieuw gevormde oppositie uitgaat, lokt de idealistisch gezinde individuën; en met de richting Vragen | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
des Tijds was dit eenigermate het geval. Maar ook bij den besten wil om geene persoonlijke verdienste te verkleinen en geen persoonlijke eerlijkheid te verdenken, is het noodzakelijk, dit beslissende feit te laten gelden bij de beoordeeling van dezen radikalen groep als geheel, dat men tot de eenige maatschappelijke kategorie welke door hare medewerking de toepassing van de denkbeelden kon hebben bevorderd, zich niet heeft gewend. Meer nog, toen eenigen tijd later de eigenlijke arbeidersbeweging in ons land zich vertoonde, gedroegen aanzienlijke vertegenwoordigers van het radikalisme zich als haar felste vijanden. Als politieke partij heeft zij, in enkele op zich zelf staande gevallen uitgezonderd, haar eigen ideeën tot werkeloosheid veroordeeld, hare beginselen met onvruchtbaarheid geslagen door een deel te blijven van de massa der burgerlijke liberalen, zij en de heftigste reaktie vereenigd in hetzelfde partijverband. Dit zou onmogelijk geweest zijn, als het verschil inderdaad zoo groot was als in schijn. De onverbroken politieke eensgezindheid was de geruststellende en stilzwijgende verklaring, dat op stuk van zaken de bourgeosie er niet aan dacht zich om theoretische punten te verslinden. Hoogstens kon, blijkens de politieke houding van de radikalen, het een quaestie zijn van taktiek - over de wijze hoe de kapitalistische ordening gered zou worden; en reeds deze vraag onderstelt dat omtrent de hoofdzaak, de wenschelijkheid van haar behoud, geen verschil aanwezig is. Zoodat de latere overgang van den voornaamsten represantant dezer geavanceerde fraktie naar de zijde van haar tegenstanders, juist toen de kans bestond dat onder een vooruitstrevend ministerie een gedeelte van haar programma verwezenlijkt zou worden, in verband met het overige, het bewijs voltooit dat het gevaar grooter is, burgerlijk radikalisme te ernstig dan niet ernstig genoeg op te nemen. De leer der bevolking is, zeide de Heer Greven in den aanhef van zijne dissertatie over het onderwerp, is buiten twijfel de belangrijkste in de geheele staathuishoudkunde. En de Heer van Houten, een jaar later, herhaalde deze woorden in den volzin waarmede hij zijne Beschouwingen over de Bevolkings- | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
leer in verband met de Sexueele Moraal opende: - Het belangrijkste deel der sociale wetenschap is ongetwijfeld de bevolkingsleer. De Heer Greven, nu, was een leerling van Vissering en deelde in zijne Stellingen mede, dat naar zijn gevoelen de nieuwere richting in de staathuishoudkunde hare vijandigheid tegen de oude behoorde te laten varen; haar tevens de deductieve boven de historische methode aanbevelende. Bedenkt men dat de Heer van Houten en hij in hoofdzaken eensluidend dachten: en dat bij hunne, toen nog radikale opinie, geen tien jaar later de officieele ekonomie bij monde van N.G. Pierson zich aansloot, dan ligt de slotsom niet ver, dat in dit opmerkelijk geval de schijn van burgerlijk meeningsverschil hoofdzakelijk schijn was. En dat althans hierin eene stichtelijke eenstemmigheid heerschte, dat proletariërs zeer onaangename menschen waren, vooral in een eenigszins sterke verhouding gerepresenteerd: en over de bereidwilligheid om ieder middel aan te grijpen dat hunne rijen zou dunnen. Dit middel kon alleen het Nieuw-Malthusianisme zijn. - | |||||||
IX.De Heer Greven, de jonge dokter, had maar één bezwaar. Een tijdlang had hij gemeend dat de ongenoemde Engelsche schrijver van een werkje Elementen der Sociale Wetenschap, een paar jaar te voren bij Nijgh en Van Ditmar verschenen, ‘werkelijk de oplossing van het sociale vraagstuk gevonden had.’ ‘Op den weg’ - had hij gedacht - ‘door dien auteur aangewezen (zouden) eenmaal allen, die het begeerden, een edel huwelijksgeluk kunnen smaken, zonder dat stoffelijke zorgen hen behoefden te verontrusten, of hen te doen zwoegen voor het brood voor zich en de hunnen, zoodat lust en tijd voor de edele genietingen des levens bij hen werden uitgedoofd.’ Het edele huwelijksgeluk, wel te verstaan, is het huwelijksgeluk gewijd door spuit en spons; op deze wijze genoten, zou het den tijd en den lust voor nog edeler ge- | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
nietingen, thans door stoffelijke zorgen uitgedoofd, wakker houden. Ziehier een geluksstaat, minder onbegrijpelijk en samengesteld inderdaad, dan de socialisten er een plegen te voorspellen. Helaas, aan het zijden koordje van gezegde spons, waaraan deze wereldhervormers hunne plannen vastknoopen, heeft ons heil gehangen - en het is geknapt. ‘Thans echter vrees ik, dat dat heerlijk vooruitzicht eene illusie geweest is.’ - ‘Grey en Galton hebben bijna gelijktijdig een bezwaar uitgesproken, dat tegen alle voorstellen tot beperking der geboorten op gronden van voorzichtigheid, tegen Malthus, Mill en den schrijver der Social Science gelijkelijk geldt. Het is op de leer der ontwikkeling en der erfelijkheid van eigenschappen gegrond....’ Want dit door eene onheilvolle alitteratie gekenmerkte tweetal: Grey en Galton, zij hebben gewezen op een nadeel, dat door niets wordt opgewogen: ‘op het moedwillig, met voorbedachten rade doen geboren worden van het volgende geslacht uit de minst geschikte leden van het tegenwoordige.’Ga naar voetnoot1) De vreeselijke Galton nl., ‘geeft ons een uitgewerkte berekening, om te doen zien hoe ontzettend de invloed is, dien vertragen van het huwelijk in sommige klassen heeft op de verhouding van hun aantal tot de andere klassen. Als twee menschen, en hunne kinderen, huwen, de eenen op het 22ste en de anderen op het 33ste jaar, dan zal de verhouding van hunne nakomelingen zijn:
En ziet gij nu, geachte lezer, die het fijne van de zaak misschien nog niet hebt begrepen, in deze cijfers wel het noodlot dat ons nadert met mathematisch-nauwkeurigen tred? Na honderd jaar nog maar één fatsoenlijk man op vier proletariërs; na tweehonderd jaar reeds tien, na driehonderd jaar zelfs zestien mannen op één mijnheer - gootscheppers, straatvegers, kolendragers, barbiersjongens, aardewerkers, kellners, | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
kruiers, smids-, metselaars-, bakkersknechts, fabrieksmenschen, daglooners, boerenarbeiders, klerken en oppassers - tegen effectenmakelaars, professoren, officieren, renteniers en industriëelen. En, hoewel wij nog een tamelijken tijd vóór ons hebben, eer het zoo ver is, vordert reeds thans de wetenschappelijke menschenliefde dat men de aandacht vestigt op een kwaad, thans wellicht nog af te wenden. De Heer Greven dan, zoo dicht bij de oplossing van de sociale quaestie, in 1875 reeds geen kleinigheid, zag zich weer in twijfel en onzekerheid teruggeslingerd. ‘Het bezwaar is afdoende; wanneer vermindering der geboorten, uitsluitend uit vrijen wil, door het redelijk inzicht in de gevaren van eene te talrijke bevolking tot stand kan komen, zullen de meest ontwikkelde klassen, en van iedere klasse de meest ontwikkelde het eerst, den raad opvolgen. Aan ieder, die aan de erfelijkheid, niet alleen van ziekten, maar van verstandelijken aanleg en gemoedsgesteldheid gelooft, moet vermindering in getal, hoe wenschelijk ook overigens, wanneer zij op die wijze, door vermindering in het aantal der besten alleen, verkregen wordt, een ramp toeschijnen.’ Geen wonder, ten slotte, dat een zoo conscientieuse schrijver als de samensteller van dit proefschrift, moet eindigen met de verklaring dat hij aan het eind niet veel wijzer is dan aan het begin. ‘Wanneer wij van het punt, waar wij nu zijn aangekomen, op den afgelegden weg terugzien, dan is er weinig reden om ingenomen te zijn met ons resultaat. Het moeilijke probleem, hoe de groote massa der menschen op te heffen tot een menschwaardig bestaan, is nog niet opgelost’... Om deze reden is hier eenigszins uitvoerig melding gemaakt van het bezwaar, dat de eerste vertegenwoordiger van de officieele ekonomie die het Nieuw-Malthusianisme aanvaardde, zelf tegen het Nieuw-Malthusianisme te berde bracht, wijl onze verklaring van het wezen van het stelsel er door wordt bevestigd. Het schrikbeeld van te veel proletariërs, zeiden we, verontrustte de denkers onder de bourgeoisie in de op zich zelve nog ontzettender, als maatschappelijk klassen- | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
gevoel, evenwel, eenigszins versluierde gedaante van te veel menschen. De redeneering van Mr. Greven laat ons zien hoe weinig er noodig was, om uit den generalen vorm de speciale kern weer te voorschijn te roepen. Pas meent men het middel gevonden te hebben om het algemeen kwaad te keeren, of de ontdekking dat het bijzondere, het eigenlijke euvel niet zal worden geheeld, integendeel eer zal aanwassen in grootere proportie, is voldoende om ons in de oude radeloosheid terug te stooten. Het door Greven van Galton overgenomen staatje is opgemaakt in eene soortgelijke politieke hallucinatie, als waaraan men overeenkomstige bevolkings-becijferingen verschuldigd is. Alleen zien wij nu het schrikbeeld, als het ware, van de rugzijde. Geen eeuwenhooge stortvloed van proletariërs, maar een eeuwigdurende stilstand van gentlemen. Hier is de ongerijmdheid, indien mogelijk, nog treffender. De vraag is niet, behoort althans geen ernstige vraag te zijn, hoe de wereld er zou uitzien indien zekere reeksen oneindig voortliepen, waarvan het motief ten eenemale afwezig is. Als mijn trein nu eens 100 jaar voortrende, wat zou er dan van mij worden? dit, zeiden we, is een even verstandige vraag, als de strekking van deze zoo gewichtig uitziende statistische bespiegelingen. Maar wanneer men alleen de geboortecijfers, den algemeenen bevolkingsaanwas, behandelt, valt de dwaasheid minder duidelijk in het oog, als in het geval van deze melankolieke G's. Immers is er maar weinig nadenken noodig om te bespeuren dat de leeftijd, waarop in verschillende klassen huwelijken worden gesloten, geheel afhankelijk is van de sociale omstandigheden. Er zijn thans proletariërs en bezitters: en om bepaalde redenen huwen, naar wij willen aannemen, de bezitters als zij 33, de proletariërs als zij 22 zijn. Wij willen bovendien aannemen dat er, tengevolge van deze oorzaak, meer proletariërs zijn dan bezitters. Verder, echter, kan men niet gaan. Al wat men voor de toekomst op grond van deze feiten verwacht, is een bodemlooze verwachting, want de feiten waren wellicht juist een zeker getal jaren terug en zijn het thans; maar, indien niet vooruit aannemelijk is gemaakt, dat de verhouding | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
van proletariërs en bezitters, wat de sociale omstandigheden betreft, welke hunne huwelijkstatistiek beheerschen, gelijk zal blijven aan die, welke wij hebben waargenomen of nog kunnen waarnemen, is de conclusie ijdel, bij gebrek aan een juiste onderstelling. Er is meer wat dit bezwaar kenmerkt als te behooren bij een wetenschap die door sociale overwegingen bedorven is, en ontaard in een door angst en haat ingegeven samenstel van drogredenen. Want, wat zou deze opgave van het gevolg der vroege en der uitgestelde huwelijken in het beste geval bewijzen? Niets anders, dan dat over honderd, tweehonderd en driehonderd jaar, progressief talrijker zouden zijn de nazaten, op hunne beurt voorzaten te worden, van de lieden die niet zoo zeer aan het geld hingen als de anderen. Onze Galton, wiens woorden Mr. Greven uit respect voor de ‘schoone passage’ onvertaald laat, zou niets te zeggen hebben, als de voorzichtigheidsleer met even groot succes door alle klassen tegelijk werd betracht. Maar dit is juist het geval niet. De onvoorzichtigen worden vrijgelaten om er den spot meê te drijven. ‘Ik aarzel niet te zeggen, dat het een verderfelijke uitwerking zal hebben op ons geslacht.’ - ‘Het moge erg schijnen, dat de zwakken verdrongen worden door de sterken, maar nog meer monsterachtig zou het zijn, als de sterken, de meest geschikten om hier op aarde hunne rol te vervullen, verdrongen zouden worden door de onbekwamen, de mankeerenden en de krachteloozen.’ En in zijn slotwoord, drukt Greven het nog zakelijker uit: ‘De groote moeielijkheid ligt hierin: om te zorgen, dat die beperking tot stand kome door eliminatie der ongeschikten, niet door eliminatie van de besten? Hieraan is tot nu toe te weinig gedacht. Men heeft vermindering der bevolking aangeraden zonder te bedenken, dat het steeds de geestelijk hoogst ontwikkelden zijn zullen, die den raad het eerst en het meest zullen opvolgen, om hunne maatschappelijke positie te behouden of te verbeteren. Hieruit moet onvermijdelijk volgen een achteruitgang van het geslacht.’ Deze drieste zelfoverschatting heeft, het is waar, in den mond | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
van een jongen man versch van de Universiteit, een onbeschrijfelijk droevige zijde. De geestelijk hoogst ontwikkelden die het een of ander zullen laten of doen wijl zij er meê verbeteren of behouden.... hunne maatschappelijke positie! De Leidsche akademie-jeugd stelde hare idealen niet hoog; en de vrucht van leering en voorbeeld van zoovele aanzienlijke vernuften als dagelijks aan die hoogeschool met hunne jongeren verkeerden, was al bijzonder weinig ongemeen. Aan deze vrucht, trouwens, kan men den boom erkennen; en werd reeds toen getoond dat de universiteiten hadden opgehouden te zijn de kweekplaatsen van karaktergrootheid en ware wetenschap. Naar welk middel hier gezegd wordt dat de leden van deze maatschappelijke klasse zouden grijpen, ‘het eerst en het meest,’ om de baantjesjagerij in de volmaaktheid te beoefenen, behoeft ons niet het meeste te ontstemmen. De oude moraal was versteend tot een kerkelijk vooroordeel; de moraal uit de algemeene overbevolkingsvrees, de kunstmatige onvruchtbaarheid, werd het algemeene zedelijk gevoelen. Dat er geen plaats was in de wereldbeschouwing van de jonge geleerden voor de mogelijkheid eener geslachtelijke beperking, kan onmiddellijk worden afgeleid uit de plaats die de eerbied voor de maatschappelijke positie innam. Maar zoo platweg dezen eerbied te noemen als de zucht die de ‘geestelijk hoogst ontwikkelden’ boven alle andere dingen vervulde, komt ons, zelfs voor de gezindheid der Leidsche studentenwereld van 1875, te sterk voor. Gedeeltelijk moet het hebben gelegen aan het vak. Neen, wetenschap en karakter, zoo zij aan de akademies gevaar liepen, hadden een bijzonder slechte kans in de studie welke met de sociale werkelijkheid verband hield. De ekonomie, als leer van bevoorrechting en klassetyrannie, demoraliseerde hare beoefenaren. Zij was het, die aan de jonge studenten voorhield, dat in den strijd om het bestaan de edelsten en besten zegevierden; het kapitaal was de belooning van onthouding en spaarzaamheid; de zelfzucht de noodzakelijke grondslag van deze en alle samenlevingen; ieders levensdoel zooveel mogelijk rijkdom op te stapelen, etc. Geen wonder, dat zulke echo's uit collegezaal en studeer- | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
vertrek werden vernomen in proefschriften. En deze openlijke, hare eigen afzichtelijkheid eenigszins door hare oprechtheid verzachtende verklaring, dat de meest op voordeel en wereldsche grootheid bedachte personen - idealen dezer benijdenswaardige jongelingschap - de beste menschen waren, geeft voldoende te kennen wat op hunne beurt deze beste menschen bedoelden, als zij regelen vaststelden van sociale inrichting -: als zij uitspraken, dat het wenschelijk was de bevolking te beperken. Na het voorgaande, althans, zal wel niemand zich verwonderen, deze twee noodzakelijkheden te vernemen als de slotsom van schrijvers betoog: - ‘de overgroote voorzichtigheid der meer ontwikkelde klassen bij het aangaan van een huwelijk (moet) worden getemperd.’ (Verzwegen is hier de tweede helft van den volzin: en in het huwelijk ten aanzien van het getal der kinderen); - de minder ontwikkelde, niet bezittende klassen moeten aangespoord worden tot beperking van haar getal.’ Het is waar, dat deze woorden niet van een gezaghebbend geleerde, maar van een jong gepromoveerde afkomstig zijn. De dissertatie echter - nog altijd gezocht - toont een rijpheid van denken, overeenkomstig de klassenbeschaving waartoe zij behoort. En de auteur, niet vele jaren later professor geworden in het vak, werd zoowel in de Vragen des Tijds als door Mr. Vissering geprezen. De student heeft van het zijne alleen een achtenswaardige oprechtheid gegeven. Reeds dadelijk klonk in het eerste geschrift van deze richting de fraze welke het ware eiereneten der Nieuw-Malthusianen ontvouwt: - De niet bezittende klasse moet aangespoord worden tot beperking van haar getal. - (Wordt vervolgd). |
|