Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Boekbeoordeelingen.1. Poëzie.
| |
[pagina 159]
| |
wou dat ik zeggen kon dat ook daarin haar ziel was aangedaan, nu door de oneindige wereld van wijsgeerige bespiegeling haar door Spinoza en Dante geopenbaard. Mij lijkt het niet zoo. Het hoofd doet zijn werk van verstandelijke verheldering, het hart is vreemd er aan. Het gevolg? De schoonheid van de stem is verdwenen; de glans van elk beeldbrok uitschietend in de duisternis van de denkingen, verdofte; niet zaligt meer die schittering een incongruëntheid die verstand en verbeelding nu pijnlijk wordt; en het verstandelijk inzicht, wordt het ons bijgebracht, verrast ons niet, of laat ons koud. Zeker is dat ik het geen zwakheid noem dat een jonge vrouw, na zoo velerlei aandoening zoo oorspronkelijk geuit, nu zij zich ophief tot die hoogste denkingen, haar aandoening vond uitgeput. Dàt zij er zich toe ophief kan alleen ‘the last infirmity of a noble mind’ zijn geweest.
Albert Verwey. | |
[pagina 160]
| |
2. Proza.
| |
[pagina 161]
| |
In den Verloren Zoon is nog het beste het stoeipartijtje van den vader en den zoon toen hij nog een klein jongetje was, en dat eindigt met hun beider verlegenheid en droeve stilheid toen de vijandige moeder hen zoo met haar killen lach was komen verrassen. De toen verfonfaaide baard van den vader is de rosse ruiker van liefheid, even, als een glans, in het sombere huis-leven. Overigens is de Verloren Zoon flink dunnetjes. Het karakter der moeder is veel te nadrukkelijk aangegeven. Zij is een houten stok van dwarschheid en bitsheid, met een japon aan. Het geval van den schouwburgbrand is een aller-ordinairst motief. Waar zinken wij heen?...
Maar nu komt het mooye: de Vreemde Plant. Dit is het goede. Hiervan zou men kunnen zeggen, wat de auteur zegt van de liefde van den jongen-man voor het jonge-meisje: ‘Zijn gevoel was niet bizonder gedistingeerd, niet gecompliceerd, niet exotisch, hij was er trouwens de man niet naar geweest zich daarvan rekenschap te geven’. Maar gevoel en schrift zijn zuiver, van een tengeren eenvoud, een boschje bleek-zilverige berkjes bescheiden geurend onder een weemoedigen witten hemel. In den voorhof ontmoeten wij het zinnebeeld, dat is het beeld of de figuur verzinnelijkend het essentiëele gevoel dat ademt door het verhaal,: een groote witte bloem in een maneschijn-tuin. De witte bloem in een luifel van klimop overhuift het gebeuren der droeve menschenlevens in de sombere binnenkamers. De witte bloem is dat edelere vrouwengemoed opgegroeid uit het stede-graf des dooden gewoonte-levens. Zij was te fijn, de kleine, dof-blonde vrouw-in-het-zwart, en strekte machteloos haar ranken, die niet passen konden aan den levensgroei om haar heen. Toen zij met haar vader niet in gemoedsbetrekking had kunnen komen, - zij, de sensitive, die leefde in gemoedsgeuren en dag-kleuren, - en ook niet met haar man tot wien zij, de door het ruwe leven opgejaagde, uit noodzaak gevlucht | |
[pagina 162]
| |
was als in de eerste woning de beste, - viel haar voelen van lang geleden, dat onder alles heen was blijven bestaan, uit op haar zoon, alles, alles. En toen zij, door hem van zijn bruid te scheiden, dien zoon ongelukkig had gemaakt, naar zij zoo zeker geweten had om zijn bestwil, maar later moest gaan twijfelen of het werkelijk goed was geweest, - liet zij zich jammerlijk in het donkergroene water glijden, - als een zinkende lelie. Héel mooi is die dood. In het stads-avond-donker ging de kleine blanke en dof-blonde vrouw-in-het-zwart over de smalle gracht naar het op water uitloopende steegje, waar aan 't eind de lantaarn geel het weeke duister vloeyende bescheen. Daar ging zij zitten zingen zacht een kinderliedje en liet zich glijden zonder plomp. Het is stil weemoedig, met zuivere aandoening. Onze letteren tellen weder een talent meer.
L.v.D. | |
Weemoed en geluk.
| |
[pagina 163]
| |
Het is een boekje van koelen weemoed. De weemoed zijn de portalen in ons zielehuis, waar het licht heel stil is en vol langzame schaduwbeweging, herfstmiddaglicht. Ik kan erkennen alleen als te bestreven de groote vreugde en het stille geluk. De vreugde is als de zon en het geluk is als de zonneschijn. Maar op weg naar vreugde en geluk zij het ons goed te toeven in de schemering van den weemoed. In mijn huis zou ik in de kamer van den verstandelijken weemoed tot behangsel willen hebben de tafereelen van dit boekje om daarheen soms te liggen turen met een strak open en zacht befloersd oog en mijn mijmering te laten zeilen met de dwalende schepen in de schemering dier zee vol wisselende duisters. Het (esoteriesch) axioma van dat alle ding ‘slechts’ bestaat uit zijn leêgte is de uitkomst van de anatomische beschouwing der zielestaten en wèl hem die het zoo ver van zich af houdt dat het niet tot experiment in hem worden kan. Het reizen in de wellust, de kennis, de kunst, beurtelings, als in afzonderlijke werelden, zoo als de schrijver doet, zal altijd eene, met het hoogste te vergelijken, ondergeschikte bezigheid zijn. Het trekken door deze provinciën geschiedt, met middelmatig geluk, buiten de hoofdstad om, waarin het eenvoudige rijzen tot en dalen van den hemel af gebeurt.
Dec. '95. L. v. Deyssel. | |
Marathon door Mr. G.H. Betz. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1895.Wat te zeggen over dit werk van een zoo ijverig beoefenaar der Helleensche oudheid? Het neemt de allure aan van een realistische vertelling over het Athene van 490 voor Christus, maar ook zulk een realisme zou een antiek cachet moeten hebben, en dit is niet gegeven, ondanks het uitvoerige documenteele materiaal door den schrijver gebruikt. Wil men Marathon lezen als een verzameling van anti- | |
[pagina 164]
| |
kwiteiten, door den band eener vertelling bijeengehouden, men zal er geen kwaad uit leeren. Ik verbeeld mij althans, dat Mr. Betz zijn documenten goed kent. Misschien is hij te vrijmoedig met de chronologie der gegevens omgesprongen. Een vrouwenfiguurtje, een huwelijks-opvatting van Xenophon wordt een eeuw, een bericht van Aristofanes een halve eeuw geantidateerd; een brok van Aristoteles' definitie der tragedie, horresco referens, Aeschylus in den mond gelegd. Over het jaartal van den Prometheus wil ik niet kibbelen, en dat ergens van een glas wijn gesproken wordt, tel ik niet. Mr. Betz heeft veel moeite besteed aan den slag van Marathon. Hij heeft, naar ik meen te zien, de bladzijden van Herodotus met een brok van Xenophon willen restaureeren, en de hulp van Tolstoï en Zola niet gespaard. Doch hij overtuigt mij niet, dat zijn realisme het ware feit geeft. Uit Herodotus maakt men op, dat de Atheners door een soort van inspiratie den stormdraf als krijgsmanoeuvre uitvonden; Mr. Betz wil ons vertellen, dat deze manoeuvre bekend en overlegd was. Wie heeft gelijk? Het is moeilijk te gelooven, dat elfduizend man te samen één uitvinding doen en ordelijk blijven; het is moeilijk te gelooven dat zij drie kilometer lang den stormdraf uithouden; het is moeilijk te gelooven dat de ervarene Miltiades zijn land en zijn leger aan de uitkomsten eener plotselinge bezieling wilde blootstellen. Maar het is ook moeilijk te gelooven dat tienduizend man er honderdduizend overwonnen, en toch is het gebeurd. Tot ik beter onderricht ben, houd ik het met Herodotus en geloof ik aan de zegepraal der inspiratie, aan het wonder van Marathon. En dit wonder zou er geen grooter zijn, dan het wonder der gansche Atheensche periode.
v. D. | |
[pagina 165]
| |
3. Wetenschap.
| |
[pagina 166]
| |
Hassan (Nasir-ed-daula) en zijn broeder Ali (Seif-ed-daula) hield zich tegen de Grieken staande en grondde in Aleppo een kleinen staat waarover hij half-soeverein regeerde. Bij den laatste, om wien zich de schitterendste dichters en geleerden van het oosten verzamelden, vond ook Alfarabi bescherming. Prof. Dieterici, die zich vroeger reeds verdienstelijk maakte door de uitgave en vertaling van eenige opstellen van onzen filosoof, heeft nu den arabischen tekst van zijn ‘Modelstaat’ uitgegeven. Een duitsche vertaling zal volgen. Daar echter deze soort van litteratuur tot een zeer kleinen kring beperkt blijft, ben ik zoo vrij, hier een kort overzicht van den inhoud van dit werk te geven. | |
I.De beste staat is volgens den filosoof die, waarin de burgers de beste wereldbeschouwing hebben. Daarom geeft hij in het eerste en grootste gedeelte van zijn geschrift een kort begrip van zijn filosofie. Het Eerste is God, zelf oorzaakloos, maar oorzaak van al wat is, rein, volkomen, eeuwig wezen, het Eerste en het Eene, zich zelf genoeg, zuiver geest in zich zelf alleen, zonder onderscheid van stof en vorm, ondeelbaar, onveranderlijk. Aan hem is niets gelijk in wezen, noch geheel noch ten deele. Want het geheel gelijke zou van hem niet te onderscheiden zijn, en het ten deele gelijke zou in hem een veelheid onderstellen, die met de volkomen eenheid van zijn wezen strijdt. Er staat ook niets tegenover hem. Want in het begrip van tegenstelling ligt, dat het eene het andere uitsluit, vervangt of vernietigt. Nu is vernietiging van het zelfstandig-bestaande onmogelijk. Verder ligt in dat begrip een derde, waarin de eene tegenstelling de andere uitsluit, dus een de beide tegenstellingen omvattend hooger begrip. En het strijdt weer met de eeuwige eenheid van het goddelijk wezen, dat het onder een hooger begrip kan gebracht worden. Geen hooger begrip is er op toepasselijk, door geen soortverschil kan het onderscheiden worden. Een definitie van het Eerste te geven is dus onmogelijk, want elke definitie van iets moet het naast | |
[pagina 167]
| |
hooger begrip en het soortverschil aangeven. In het Eerste bestaat zulk een onderscheid niet, het is ondeelbaar, een. De eenheid is zijn wezen. Er is één God, heeft de vrome gezegd. God is een, het Eerste en het Eene, zegt de wijze. Eenheid nu is er alleen werkelijk in den geest, in het met zichzelf identische denken. Het Eerste is dus zuiver geest, volwerkelijk denken, zich zelf denkend en met den inhoud van zijn denken identisch. Het denken, het gedachte en het denkende, deze drie zijn in het Eerste één, in tegenstelling met het menschelijk denken, dat zich uit de mogelijkheid tot volle werkelijkheid en eenigheid met zich zelf ontwikkelen moet. Men schrijft wel aan het eene goddelijke wezen verschillende eigenschappen toe: men noemt het wetend, wijs, levend, enz. Ten onrechte, als men daarmee werkelijke verscheidenheid of veelheid in zijn wezen wil aanduiden. Elke eigenschap die men aan het Eerste mag toeschrijven, kan niet anders zijn dan de uitdrukking van het éene volle wezen. Al die uitdrukkingen zijn slechts een gevolg van het streven, om het begrip van het hoogste en beste dat men kent, op het Eerste toe te passen. Hoe meer wij daarvan abstraheeren, des te zuiverder begrip ontvangen wij van het Eerste. En dat kan. Wat zich, in dit ondermaansche, ongeregeld beweegt in tijd en ruimte, ontstaande en vergaande, is onvolkomen, en ons begrip daarvan kan slechts onvolkomen zijn. Wat naar mathematische orde, in de hemelsche sfeeren, bestaat, is volkomener en dus voor volkomener begrip vatbaar. Maar van het allervolkomenste wezen, het Eerste, konden wij ook een volkomen begrip hebben, als wij maar niet zoo zwak van geest waren en zoo zeer gehecht aan de stof. Hoe meer wij ons van de stof bevrijden, des te zuiverder denken wij, des te nader staan wij aan het Eerste. Het Eerste alleen is groot en schoon en te prijzen en te beminnen, niet als wij in accidentien, maar in de voleenheid van zijn hoogzalig wezen zelf. Van het goddelijk zelfgenot zijner grootheid weten wij alleen door zwakke analogie. Wij worden geslingerd | |
[pagina 168]
| |
tusschen lust en onlust, maar het Eerste bemint zich zelf in ongestoorde genieting. Van het Eerste, het Overvolle vloeit nu af al wat is en de gansche natuur. Zonder oorzaak en zonder doel, want het Eerste is vrij, van niets afhankelijk, éen en ongedeeld. Maar vele zijn de dingen, wier stroom zuiver ontspringt, doch troebeler wordt, naarmate hij zich van het Eerste verwijdert. Vandaar nu de orde der dingen, de ééne groote samenhang van het Al. Het Tweede is als het Eerste onstoffelijk (separate intelligentie), zich zelf denkend en het Eerste. Terwijl het zich zelf denkt is het éen met zich zelf, maar als het Tweede het Eerste denkt, ontstaat het Derde, enz. En voor zooverre het Tweede een zelfstandig bestaan heeft, volgt daaruit de eerste hemelsfeer; zóo uit het Derde de sfeer der vaste sterren, uit het Vierde de sfeer van Saturnus, en uit de volgende de sfeeren van de andere planeten: Jupiter, Mars, de Zon, Venus, Mercurius. De tiende sfeer is die van de Maan, en daarmee houden de hemelsche lichamen op met hun volmaakte cirkelbewegingen. Uit het Tiende eindelijk vloeit voort het aktieve Bewustzijn of de zuivere Gedachte. Het ondermaansche is het gebied der verandering, van de werkende en lijdende natuur. Hier neemt de stroom der dingen, die regelmatig neerdaalde, een wending, om nu weer kronkelend opwaarts te gaan en tot zijn oorsprong terug te keeren. Vandaar de opklimming der natuur: eerste stof, vier elementen, mineralen, planten, redelooze en redelijke dieren. Dit alles is samengesteld uit stof en vorm. De stof is er, opdat ze een vorm hebbe, en de vorm bestaat in de stof. Wat de stof potentieel is, wordt door den vorm verwerkelijkt. Dezelfde stof kan meer dan éenen vorm aannemen (mogelijkheid), doch er is altijd maar ééne werkelijk. Nadat de elementen uit de eerste stof zich gevormd hebben, ontstaan er nevel, wolken en wind, de verschijnselen van de lucht, verder die van de aarde, het water en het vuur. Overal ontstaat beweging, werking en tegenwerking. De invloed der sfeeren doet zich gelden en door die werking en | |
[pagina 169]
| |
wisselwerking ontstaan allerlei mengselen en verbindingen die tot lichamen worden. Eerst de mineralen. Uit die verbindingen ontstaan dan weer nieuwe verbindingen van hoogere orde, uit eenvoudiger de meer samengestelde lichamen, tot de meest gecompliceerde toe: planten, dier en mensch. En in alles werken bepaalde vermogens of krachten. Neem b.v. den mensch. Het eerst ontstaat in hem het vermogen der voeding, dan het gevoel, verder smaak, reuk, gehoor en gezicht. Dan ontwaakt de begeerte naar de met deze zintuigen waargenomen dingen, of ook de afkeer daarvan. Daarna ontwikkelt zich het voorstellingsvermogen, dat de achtergelaten sporen van het waargenomene bewaart, verbindt en scheidt, zonder over juistheid of onjuistheid te oordeelen. Daarop begint het denkvermogen te werken in de vorming van begrippen, scheidend tusschen waarheid en valschheid, kunsten en wetenschappen opbouwend. Met beide, voorstellings- en denkvermogen is de begeerte verbonden naar het voorgestelde en gedachte, onafscheidelijk daarvan, als de warmte van het vuur. Al deze vermogens zijn gelocaliseerd, het voorstellen en begeeren in het hart. Met uitzondering van het denken, dat de andere theoretische vermogens beheerscht. Hoewel er nu vele vermogens zijn, is er toch maar éene ziel. In het lagere ligt potentieel het hoogere, de zinnelijke waarneming is potentieele voorstelling, de voorstelling potentieel denken. Het tweede vermogen is de hoogere vorm van het eerste, en zoo verder in opklimmende reeks. De hoogste vorm is het denken, de vorm der andere vormen, zuivere vorm, niet weer strekkend tot stof voor een hooger vermogen. Het menschelijk denken echter is verbonden aan de stof, zich verwerkelijkend, naarmate het zich loswikkelt uit de stof. De zuivere Gedachte, het aktieve Bewustzijn is bovenmenschelijk, het is voor de wereld der gedachte, wat de zon is voor de zichtbare wereld. Wij hebben een gezichtsvermogen, maar zien eerst, als de zon haar licht giet over de dingen. Zoo hebben wij een denkvermogen, maar denken eerst, als de zuivere Gedachte onze voorstellingen beschijnt. In de bevrijding van de stof bestaat het geluk des menschen. | |
[pagina 170]
| |
De zuivere Gedachte is de toestand van de hoogste zaligheid. Hier zwijgt het lage dierlijk begeeren, en spreekt alleen de hooge wil, die het goede begeert om zijn zelfs wil, en om niets anders. | |
II.Nadat de filosoof zijn beschouwing van God, wereld, natuur en mensch gegeven heeft, komt hij tot zijn staatsleer. Wij kennen nu het individu en zijn omgeving en zijn dus voorbereid op het sociale stuk, dat volgt. De mensch heeft van nature, om te bestaan en zijn bestaan te verbeteren, vele dingen noodig, die hij zich alleen niet verschaffen kan. Hij heeft behoefte aan samenleving met anderen die dat bezitten, wat hem ontbreekt. Door deze behoefte gedreven, ontstaan er vereenigingen van menschen, grooter of kleiner, meer of minder volkomen. Op onvolkomen wijze heeft die vereeniging plaats in onderhoorige (tot een stadsgebied behoorende) plaatsen, en in wijken, straten en woningen. Volkomen daarentegen in stad, provincieGa naar voetnoot1) en rijk. Eerst de stad is van genoegzamen omvang, om aan de burgers het geluk te verzekeren, dat ze elkander helpen. Hoe eendrachtiger de burgers eener stad zijn, elk het zijne doende, maar éen in de kennis en den dienst van het Eerste, des te beter is de stad. En die provincie is de beste, van welke de deelen, dat zijn de enkele steden, elkander bijstaan in éenen geest. En zoo ook is dat rijk het beste, waarvan de verschillende provincien samenwerken tot éen doel. De beste staat (het begrip ‘staat’ wordt, gelijk in 't grieksch, door ‘stad’ uitgedrukt) is als een volkomen gezond lichaam, waarvan de leden elkaar helpen en aanvullen, doordat ze alle verschillende, hoogere of lagere functies verrichten, echter in den dienst der éene leidende gedachte. Evenals het lichaam heeft de staat een hoofd, zijn beste en | |
[pagina 171]
| |
treffelijkste deel, den vorst, die een volkomen mensch moet zijn, filosoof en profeet tegelijk. Met vele natuurlijke deugden behoort hij begaafd te zijn. Hij moet gezond van leden zijn, voorzoover hij die tot de uitoefening zijner macht noodig heeft.Ga naar voetnoot1) Alles wat hem gezegd wordt, moet hij goed opvatten naar de juiste bedoeling des sprekers. Ook moet hij voor al wat hij ziet en hoort een goed geheugen hebben, verbonden met een vaardig herinneringsvermogen. Hij moet de gave bezitten den zin van het verborgene uit te leggen. Ook behoort hij gaarne leering te ontvangen. Onmatige neiging tot spijs, drank of vrouwen mag hij niet hebben. Hij zal de waarheid liefhebben en den leugen haten. Edelmoedig moet hij zijn, ver van al wat gemeen is. Geld en alle wereldsch goed behoort hij te verachten. Hij zij een vriend van het recht en vijand van alle onrecht en misbruik van recht. Hij spreke zonder omhaal en willekeur recht in de goede zaak, maar make het de kwade zaak moeilijk. Eindelijk voere hij energisch uit, wat hij oordeelt, dat geschieden moet. Dit alles nu vindt men zeer zelden in één man vereenigd. Verschijnt er zulk een man, dan is hij het hoofd van den staat; maar zoekt men zoo een te vergeefs, dan houdt men zich aan wet en overlevering, die van zulk een man afkomstig zijn, en die door heerschers van den tweeden rang worden gehandhaafd. Deze heerschers moeten wijs zijn, en, behalve de kennis van wet en traditie, een goed inzicht hebben in die gevallen, waarin bij de wet niet is voorzien. Vindt men ook dat niet in één man vereenigd, dan neme men twee of meer. Als er maar aan de voorwaarden van een goede regeering beantwoord wordt, komt het op het getal der regenten niet aan. Het tegenbeeld van den goeden staat is de slechte, waarin de burgers geen ander doel hebben dan aardsch genot, zinnelijken lust, rijkdom, roem, macht of vrijheid, en de vorsten leven en handelen naar willekeur. | |
[pagina 172]
| |
Wat nu de burgers van den besten staat betreft, behalve dat elk zijn eigen werk heeft, zijn er dingen die ze alle moeten weten. Ze behooren te kennen de eerste oorzaak van al wat is, de orde der geesten en der hemellichamen, het actieve bewustzijn, en van dit ondermaansche, hoe het ontstaat en vergaat. Opdat ze zich niet hechten aan dit wisselende, maar opgaan tot de zuivere Gedachte. Daarom ook moeten ze kennen den mensch en zijn vermogens, den waren wetgever, de rechtmatige heerschers, en den besten staat met zijn tegenbeeld. En het is de plicht der wijzen in den staat, dit alles te leeren. Allerlei strijdige en valsche meeningen, die er opstaan onder het volk en secten vormen, zijn de oorzaak van het verderf van den staat. | |
III.Het is hier de plaats niet, om in bijzonderheden aan te toonen, wat, in deze voorstelling, van Aristoteles, wat van Plato en de nieuw-platonische overlevering is. Het is ons om den algemeenen indruk te doen. En dan treft ons het onpolitiek karakter van dezen Modelstaat. Hij gaat ten eerste geheel op in den idealen vorst. Doch ook deze vorst leeft niet, maar is niets dan de volmaakte mensch, de filosoof, uiterlijk met een zeker aantal vorstendeugden omhangen. De titel, waaronder Prof. Dieterici dit werk heeft uitgegeven, beantwoordt niet aan den inhoud, gelijk hij zelf zal toegeven. Niet ten onrechte luidt de titel van het oorspronkelijke: Over de denkbeelden der burgers van den besten staat. We hebben hier een beknopte ethische metaphysica. Een filosofische geloofsbelijdenis, waarin ook een artikel over het staatsleven, met name de overheid, voorkomt, zonder dat het verband dit noodzakelijk maakt. Een antwoord op de vraag, wat de mensch en burger noodig heeft te weten, opdat hij gelukkig zij. Deze Modelstaat is een staat van mijmerende monniken. Het ware geluk ligt, volgens den filosoof, in de zuivere | |
[pagina 173]
| |
beschouwing der dingen naar hun wezen. Van de veelheid en tegenstrijdigheid der aardsche belangen, wendt hij zich tot de zelfgenoegzame eenheid van het eerste zijn, dat gekend wordt in de volwerkelijkheid van het actieve bewustzijn. De blik is naar boven gericht. Het burgerlijke leven behoort tot deze lage ondermaansche orde. Het is een lagere vorm van het opwaarts strevende denken, dat het reine leven is. Bij zulk een akosmische beschouwing is geen politiek mogelijk. Wanneer men niets verlangt dan rustig te kunnen denken, vergeet men de oorspronkelijke motieven, die, ook volgens Alfarabi, tot vorming van staten leiden. Voor hem die niets wil dan den geest, wordt in al het andere, niet- of nog-niet-geestelijke, de hoogste wijsheid van den burger gehoorzaamheid. Voor de Grieksche opvatting van vrijheid en medezeggenschap der burgers, van een toestand van aardsche gerechtigheid is dan ook in het Oosten geen plaats. Alles beweegt zich om den vorst, ook het politieke denken richt zich alleen op hem. In dien zin spreekt Alfarabi van den vorst, het absolute hoofd, den volmaakte, dien allen hebben te volgen, en van diens plaatsvervangers. Zóó, dat de geloovige onder dien vorst Mohammed verstaat, den waren wetgever, en onder die plaatsvervangers de beheerschers van zijn volk. Maar voor den ingewijde is het duidelijk, dat zijn ideaal is de filosoof en de wijze leeraar. Alfarabi leefde in een tijd van verval. Toen hij dit boek begon te schrijven, was de wereldlijke macht van het chalifaat reeds ten onder gegaan. Mohammed's plaatsvervanger had alleen nog over geestelijke dingen te zeggen. Het groote rijk van den ‘Beheerscher der geloovigen’ was in vele staten en staatjes uiteengevallen, opkomend en verdwijnend met den dag. Partijschappen woedden en secten bestookten elkaar. Zelden zeker lag de wereld zoo uit elkaar, als in dezen tijd, toen Alfarabi zijn Modelstaat bouwde. Uit onderdrukking en verwarring nam hij de vlucht tot de vrijheid der gedachte. Gelukkig vond hij een plek op aarde, waar die vrijheid geduld werd en nog eenigen tijd geduld zou worden, bij de | |
[pagina 174]
| |
Hamdaniden van Syrie. Ruim een halve eeuw na hem leefde en dichtte hier de blinde Aboel'ala, die zeggen durfde: Na Mozes Jezus, daarna volgt Mohammed,
En nieuwe profeten zullen ook dien verdringen.
De schuchtere wijze fluistert, alleen, de waarheid,
In koor met andren moet hij de leugen zingen.
Gij heerschers der volken heerscht met geweld en onrecht,
Reeds lang als wolven woedend in onze weiden.
Den komenden Man naar Allah's harte wachten
De scharen vergeefs. Alleen het verstand kan leiden.
Wat de menschen scheidt in kerken en scholen,
Werk van priesters is 't en machtige vorsten.
Zóó rechtuit spreekt Alfarabi niet. Hij is bescheidener. Ook heeft hij nog een andere autoriteit dan het kritische verstand alleen. Zijn meester is Aristoteles in nieuwplatonisch gewaad. Oostersche overdrijving heeft hem den tweeden leeraar (d.i. den tweeden Aristoteles) genoemd. In zulke benamingen ligt voor ons, die altijd naar iets nieuws of naar vernieuwing van het oude verlangen, een veroordeeling opgesloten. Oorspronkelijke gedachten of verdieping van het denken zoeke men dan ook bij dezen eersten filosoof van zijn tijd niet. Maar het is reeds veel dat het nadenken weer is ontwaakt. Dit woord zal verder werken. Het zal van Bagdad en andere plaatsen van het Oosten uit over Cordova en Toledo naar Parijs komen en daar de geesten opwekken. Een gymnastiek voor het jonge denken heeft die rijkbegaafde zoon van het Oosten gegeven. En een voorbeeld van de gemoedstemming, die, vooral als ze moe zijn van den strijd des levens, nog het ideaal is van velen.
5 Dec. 1895. T.J. de Boer. | |
[pagina 175]
| |
Friedrich von Hellwald, Kulturgeschichte in ihrer natürlichen Entwickelung bis zur Gegenwart. 4. Auflage. Neu bearbeitet von: M. von Brandt; Prof. Dr. Ludwig Buechner; Priv.-doc. Dr. August Conrady; Rudolf Cronau; Gymn.-Dir. Dr. W. Deecke; Prof. Dr. Ludwig Geiger; Prof. Dr. Hippolyt Haas; Staatsarch. Dr. O. Henne am Rhyn; Prof. Dr. A. Holm; Priv-doc. Dr. Paul Horn; Prof. Dr. A. Kaufmann; Prof. Dr. S. Lefmann; Prof. Dr. A. Mogk; Dr. Max Nordau; Prof. Dr. M. Philippson; Dr. H. Schaefer; Priv.-doc. Dr. F. Schwally; Prof. Dr. W. Soltau, etc. etc.Onder de auspiciën van Ludwig Büchner, die slecht denkt, en Otto Henne am Rhyn, die heelemaal niet denkt, is er een nieuwe bewerking ondernomen van Von Hellwald's Kulturgeschichte. Eigenlijk is het een geheel nieuw werk, een commissiewerk, waarvan het gemis aan eenheid ons reeds uit de pas verschenen eerste aflevering blijkt. Van Henne am Rhyn is de Inleiding. Daarin staat ongeveer het volgende: De Kultuurgeschiedenis behandelt de ontwikkeling van den menschelijken geest. Zij begint dus met den mensch, zoodra deze zich boven het dier verheft. Alle menschen hebben immers, in onderscheiding van dieren, kinderen en idioten, een zelfbewustzijn, en maken gebruik van vuur, werktuigen, enz. Kultuur is alles wat de mensch met overleg voortbrengt, dat, waartoe de natuur hem niet dwingt. Wel komt altijd weer de dierlijke natuur boven in den mensch, en zoo wordt dan de heele geschiedenis een strijd tusschen kultuur en onkultuur. Maar de kultuur wint het toch. Haar doel is de volkomenheid, al wordt dat doel ook door niemand bereikt. Tot de kultuur behoort de taal (p, 9), of eigenlijk ook niet (zie p. 10). In elk geval behoort zij niet tot de hoogste kultuur, want de taal is, evenals de politiek, nog nationaal, en wij zijn kosmopolitisch met een individualistisch tintje. Daarom hebben ook alle volken hun bloeitijd in de dichtkunst al gehad (p. 20). En daarom moeten ook de barbaarsche talen uitsterven. De fransche b.v. en de spaansche zijn al mooi op weg (p. 21). De kultuur (altijd volgens H.a.R.) is een produkt van geographische ligging en klimaat. Rivieren en meeren, maar | |
[pagina 176]
| |
vooral de ‘betooverende invloed van het zilte nat’ maken haar, onder medewerking van bodem en dampkring. Alleen in de noordelijke gematigde luchtstreek gedijen kultuurvolken. Toch ook op Java en Sumatra. Alle menschen hebben kultuur, maar wij verdeelen de volken in natuur- en kultuurvolken. Natuurvolken staan nog onder de heerschappij van de natuur, maar kultuurvolken beheerschen de natuur. De mensch maakt kultuur, maar de natuur maakt den mensch, en dus... Op den eersten trap van historische kultuur leven de menschen in stammen; op den tweeden staan de afgesloten naties; op den derden de groote Rijken der oudheid; op den vierden de christelijke en mohamedaansche volken der middeneeuwen, door een wereldgodsdienst verbonden (het Boedhisme is geen wereldgodsdienst); op den vijfden eindelijk de volken van den nieuwen tijd, die van het wereldverkeer, van universalisme en individualisme. Dit is tot nu toe de hoogste trap. Nu eerst is er het groote oorspronkelijke individu. De beroemde mannen der oudheid en van de middeneeuwen hebben niets nieuws geschapen; die van den nieuwen tijd daarentegen hebben nieuwe gedachten in de wereld gebracht. (Zie zoo, nu weten we, waarom onze tijd de nieuwe heet. Het staat op p. 22!) Dat was de noodzakelijke ontwikkeling van de kultuur (wel te verstaan, die trappen!). De kultuur ontwikkelt zich natuurlijk (het staat op den titel!) En de inhoud der kultuur is (zie p. 22) dat, wat onafhankelijk van de natuurwetten geschapen en gevormd is, het grootsche, dat denkende wezens (zooals H.a.R.) aangrijpt. De kultuurgeschiedenis behandelt die groote en gewichtige gebeurtenissen en toestanden in 't leven van den mensch, die door de natuurwetten niet zijn te verklaren,’ etc. etc. Genoeg van O.H.a.R. Zijn hersenkas staat vol gebroken feiten met gemeenplaatsen aaneengelijmd. En voor eenige jaren is een stoute RusGa naar voetnoot1) daarin gesprongen, en nu ligt alles weer in scherven. | |
[pagina 177]
| |
Büchner heeft geschreven het tweede hoofdstuk over de afstamming van den mensch en zijn plaats in de natuur, en het derde (met deze aflevering nog niet voltooide) over de sociale wetten. Wij ontmoeten hier weer den dogmaticus en optimist, dien we van elders kennen. Büchner is in het bezit van de waarheid. Wie maar een haarbreed van zijn waarheid afwijkt, is onwaar, een domper en reactionair. Hij spreekt positief, ook als onbevooroordeelde onderzoekers nog vragen of niets dan een fantazie zien. Het moet zoo zijn, en daarom is het ook zoo. De waarheid is altijd een en dezelfde. Zulke uitspraken karakterizeeren den man. De geschiedenis is, volgens Büchner, een natuurlijke ontwikkeling, altijd aan alle natuurwetten onderworpen, dus een opeenvolging van noodzakelijkheden. Goed, indien hij daar nu maar konsekwent bij bleef en niets anders trachtte te doen, dan de wetten van die ontwikkeling op te sporen. Maar hij gaat redeneeren en draaien in zijn theorie. Geschiedenis, zegt hij, is ontwikkeling en ontwikkeling vooruitgang. De wet van den vooruitgang verklaart alles. Domme en bijgeloovige menschen zoeken de gouden eeuw in 't verleden; maar dat is fabel en mythe. Volgens de wetenschap gaat de menschheid vooruit, de gouden eeuw is er nu of nooit. Wij hebben het ver gebracht, en zeker en onafgebroken gaan we verder. Toch is er soms stilstand of zelfs achteruitgang. Maar, goed beschouwd weten wij niet, wat vooruitgang, wat achteruitgang beteekent. Absolute ideeën zijn er niet, alles is betrekkelijk. Ook kan men niet elke verandering een verbetering noemen. De edelste idealen van onzen tijd werden voor 3000 jaren reeds aan Nijl en Ganges uitgesproken. En het schoonheidsbegrip van de Grieken is na hen niet overtroffen. In 2000 jaren is de menschelijke ziel niet wezenlijk veranderd. Waarom niet? Omdat de mensch onder de natuurwetten staat, en die natuurwetten zijn onveranderlijk. (Zie p. 68.) Zoover Büchner. Wat is nu waar? Daar is een wet, dat alles gelijk blijft, en een wet, dat alles verandert, zich ontwikkelt, vooruitgaat. Wat is vooruitgang, wat achteruitgang? | |
[pagina 178]
| |
Waarom zegt Büchner niet ronduit, dat er voor de wetenschap niets bestaat dan de eeuwige materie met haar quantitatiefmathematisch te bepalen bewegingen? Dat bedoelt hij toch. Maar dan mag hij niet komen met kwalitatief verschil, hij mag niet spreken van vooruitgang, verbetering, veredeling, enz., alleen het neutrale woord ontwikkeling of verandering mag hij gebruiken. Maar hij denkt slecht. Het ware beter, dat hij uitging, om den tertiairmensch te zoeken. Vond hij dien, dat zou een feest voor de wetenschap zijn. Vond hij hem niet, welnu, dan viel hij met eer als martelaar der wetenschap. Nu brengt hij het denken van velen in de war, en maakt er nog meer afkeerig van de moderne wetenschap, zelfs ten opzichte van feiten, die ter dege goed zijn waargenomen. Het is niet in den naam van eenig dogma of systeem, maar in den naam van het logisch denken, dat ik protest aanteeken. Aan de beschouwingen van Büchner gaat vooraf een eerste hoofdstuk over de ontwikkeling van het organische leven vóor den mensch. Een beknopt wetenschappelijk overzicht, waarvan ik de waarde niet kan beoordeelen. Een inleiding van feiten, doodgedrukt tusschen de theorieën van Henne am Rhyn en Büchner. Zij is hier vrij overbodig, daar de kultuur volgens de beide laatsten een menschelijk verschijnsel is. Veel beter zou het zijn, bij een volgende uitgave van deze kultuurgeschiedenis, vooraf te laten gaan, maar dan als eerste deel, een overzicht van Vóórhistorische Oudheidkunde, Anthropologie, Ethnologie en Historische Aardrijkskunde. De schrijver van het eerste hoofdstuk is bescheidener dan Büchner. Volgens hem ligt de oorsprong van het organische leven nog in 't donker. Hij zegt met den dichter: ‘Und am Ende der Erkenntnis steht ein ahnungsvolles Schweigen.’
Zijn standpunt is dat van vele geleerden: een voorzichtig, empirisch Darwinisme. Aan het slot een paar onnoodige frazen over vrijheid en het betere deel in den mensch in verband met de toekomst. Daaronder staat dan een Panochthus | |
[pagina 179]
| |
uit Zuid-America's Pampeano afgebeeld, een beest, dat zeker nooit tot de vlugsten heeft behoordGa naar voetnoot1). Als ik nu de lijst der medewerkers naga, dan is 't niet moeilijk een voorspelling aangaande het geheel te doen. De meesten zullen iets leveren, dat in hun vak wetenschappelijk goed is met of zonder vragen aan 't begin en mooie frazen aan 't eind. Enkelen zullen de feiten geweld aandoen ten gevalle van hun materialistisch stelsel of geestige apperçus. Misschien is er zelfs een, die ons een idealistisch beeld geeft. Ten slotte beveel ik het boek aan. Maar de eerste aflevering hoeft men niet te lezen en van 't vervolg zal men soms ook wat kunnen overslaan.
23 Dec. '95. T.J. de Boer. |
|