Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Nieuw-Malthusianisme
| |
[pagina 132]
| |
streven van deze vereeniging onzedelijk geacht. Onze motie, zeide een van de voorstellers, had eigenlijk geen ander doel dan dit te doen uitkomen. ‘Ik constateer buitendien, dat in deze vergadering niemand is opgestaan om het doel en het streven van den Bond te verdedigen.’ Nu, buiten de Kamer zal wel niemand gedacht hebben dat het met deze zaak daar binnen anders was gesteld. Als demonstratie overbodig, zou als oorlogsverklaring aan het Kabinet de motie een bewijs zijn geweest van een hoog zedelijk gehalte van het vertegenwoordigende lichaam. Intusschen, op het geven van zoodanige bewijzen zal onze Eerste Kamer wel passen als op hare zaligheid. De minister van Houten is een groot man in de Twee-Kinderen vereeniging; hij is haar eerelid. De verleende rechtspersoonlijkheid kwam wel meer in het bijzonder van den Heer van der Kaay, maar in zijn antwoord vermeldde hij de met de zijne strookende meening van de geheele Regeering. Te meer reden dus, om, nu inderdaad niemand protesteerde tegen hetgeen de Heer Schimmelpenninck van der Oye, in zijn ijver bij vergissing al te sterk sprekende, ‘een afkeurenswaardig oordeel over den N.M. Bond geveld’ noemde; te meer reden, zou men zeggen, om een ministerie te verslaan dat zoo ‘afkeurenswaardig’ dacht over de zedelijkheid. Maar neen, waar slechts de deugd gevaar loopt, blaast men in het Nederlandsch parlement geen alarm. Men blaast wel, maar voor de leus. Aan groote woorden was ook ditmaal geen gebrek, maar tevergeefs liet zelfs een kleine daad zich wachten. Aan een zeer groot deel van het Nederlandsche volk was ergernis gegeven. De Nieuw-Malthusianen ondermijnen Godsdienst en zedeleer. Economisch is hun stelsel verderfelijk. Dit waren de dingen die men zeide. En wat men er bij dacht, was dit: maar ons is dit alles onverschillig, zoolang de Regeering past op de dubbeltjes. Van zulke trouwe wachters van den Mammon als dit ministerie, vindt men niet licht een tweede zoo compleet stelletje. Den Heer van Houten die de reactie zeer lief heeft, wordt door de reactionnairen veel vergeven. Niet een van de Haagsche senatoren, waa 1 bij er waren die | |
[pagina 133]
| |
twee, driemaal op de zaak terugkwamen, heeft het gewaagd ook maar te zinspelen op den eere-atheist, eere-ondermijner, eere-verderver, eere-materialist, dien de Bond bij hare leden van verdienste plaatst, en die tevens is de eerste raadsman van den maagdelijken Hollandschen troon. En het slot van deze komedie, bestemd om het geweten van de voorstellers te bevredigen, en de goedkeuring te verwerven van de gezelschappen waartoe zij buiten de Kamer behooren, was een doodleuke intrekking van de motie onder de groteske verklaring dat haar ‘eigenlijk doel’ was bereikt. Namelijk, het uitlokken van een opinie, die niemand verrast, die niets bewijst, en die geen het meeste effekt heeft. Het ministerie, dat een algemeen onzedelijk geachte vereeniging koninklijk doet erkennen, schoon de wet de goedkeuring weigert aan vereenigingen strijdig met het openbaar belang, wordt geen haar gekrenkt. De regeering kan, wat de Eerste Kamer betreft, op dezen weg voortgaan. Men zal haar van die zijde niets in den weg leggen. Voor den vorm worden eenige bezwaren geopperd, voor den vorm beantwoord; voor den vorm eene motie gesteld, en slechts hare intrekking is oprecht gemeend. Mocht de Heer van Houten nog niet juist geweten hebben wat hij aan onze conservatieve afgevaardigden heeft, dan weet hij het nu precies. Zijn kieswet is een onaantastbare gloriekrans om zijne slapen. In dit teeken is hij veilig en heilig. Het teeken van die andere kransen van St. Malthus beschaduwt zijne reputatie niet noemenswaard. En een zoo uitvoerig betoogd, een onverdeeld beaamd, een met al wat gelijkt op ideëele, hoogzedelijke argumenten gestaafd protest, wordt door de stellers zelven onmiddellijk ingetrokken, die met beide handen den schijn van een reden voor hunne houding aanvatten. Een oude liberaal moest hun komen zeggen, dat de bewoordingen van de motie toch nog te onaangenaam waren voor den minister, of ten minste dat ‘het doel’: een hak te zetten aan den Bond, ook zonder de motie bereikt was. Aldus bestraft, zal het verder zondigen aan het ministerie niet al te moeilijk vallen. De clericalen en conservatieven hebben bij deze gelegenheid | |
[pagina 134]
| |
Mr. van Houten duidelijk te verstaan gegeven, dat ze zijne radikale kuren weten af te scheiden van de politiek. Voor de zooveelste maal is de deugd bij het klassenbelang achtergesteld. - | |
II.Het klassenbelang van de bourgeoisie vordert de toepassing van het Nieuw-Malthusianisme. Het debat in de Eerste Kamer over de erkenning van den Bond, is niets anders dan het parlementarische aspekt van dit feit. Hier was een direkt aanwijsbaar algemeen klassenvoordeel in het spel, namelijk het bestaan van een conservatief ministerie, dat niet in gevaar gebracht mocht worden ter wille van geschonden zedelijkheidsbeginselen. Dit was een conkreet geval, een politieke verschijningswijze, een verkleind beeld van de algemeene waarheid die wij constateeren. Het bestaan van hare geheele klasse wordt bedreigd door de euvelen welke men door het Nieuw-Malthusianisme hoopt te bedwingen, of ten minste te beperken. Zooals de Kamer zich schikte in de noodzakelijkheid van haar stoffelijk belang, en aan de moraliteit slechts het offer van het lijdzame papier der Handelingen bracht; zoo zal de bourgeoisie alle andere overwegingen licht tellen, wanneer haar blijkt welke winst hier kan worden behaald, welk nadeel afgeweerd. Spreken wij intusschen niet meer kwaad dan volstrekt noodig is. Bij de leden van de achtbare vergadering die van den nood om Van Houten te volgen, de deugd maakten Van Houten te dulden, onderstellen wij eenigen spijt en een beetje schaamte, dat zij het moesten laten blijven bij betuigingen die de minister langs zijne koude kleeren liet glijden; die in de kringen waar ze bestemd waren ontsteltenis te veroorzaaken, slechts den lachlust zullen wekken. Heugenis van een verleden, toen het iets beteekende of een Eerste Kamer eenstemmig een zaak zedelijk of onzedelijk noemde, moet, meenen wij, voor menigeen den parlementarischen atmosfeer in dat uur hebben verzwaard. Zij hebben er toch niet altijd bijgezeten voor het spek en de | |
[pagina 135]
| |
boonen van praatjes, die geen gaatjes vullen en ook geen gaatjes maken - in een zoo blootgesteld ministerie. Neen, hier moet eenig zelfverwijt gesmoord zijn geworden onder den politieken druk. De zedelijkheid zoo innig te zijn toegedaan, en de zedelijkheid zoo slecht te dienen, is een tegenstrijdigheid van de soort die veler harten benauwt. De Nieuw-Malthusianen te verafschuwen en geen vinger, neen slechts den mond, te mogen roeren om de Nieuw-Malthusianen te treffen, moet ook in de Eerste Kamer schijnen met iets van onmannelijkheid te zijn besmet. Doch dit is een gewone en natuurlijke loop van zaken. Met verdriet en niet zonder zelfverwijt doet men afstand van zijn oude idealen, maar men doet er toch afstand van. De regeerende klasse heeft in hare wetenschap een bevolkingstheorie, welke de overbevolking erkent. De regeerende klasse zal moeten plaats maken in hare zedeleer voor een artikel, dat beperking van de bevolking niet veroordeelt. Zij zal moeten plaats maken, voor zoover dat nog niet is geschied. Hoe zwakjes zulk een conservatieve vergadering als de Eerste Kamer reageert, hebben wij gezien. Waar zal men dan naar de wachters van de goede zeden moeten zoeken? Om hen te vinden, helaas, moet men in de geschiedenis verder teruggaan, of bij de tijdgenooten dieper dalen, dan velen lief zal zijn. Op dit punt ontmoeten elkaar de uiterste richtingen. Zij, die de burgerlijke bevolkingsleer nog niet, en zij die haar niet meer zijn toegedaan. Het moreele besef van hen die eene vroeg-kapitalistische theorie aanhangen, of wel, wat in de praktijk hetzelfde is, met hunne ideeën over deze zaken in de lucht zweven; en van hen, die de onhoudbaarheid van de kapitalistische theorie hebben doorzien. De gangbare, de normale meening is het Mathusiaansche idee van de overwegende geneigdheid tot overbevolking. Daarbij behoort het gevoelen dat niet enkel betamelijk is, maar door de hoogste zedenwet van algemeen belang en bijzonder geluk voorgeschreven wordt, de kunstmatige regeling van het kinderenkrijgen. De kunstmatige regeling omdat de natuurlijke beperking gehouden wordt voor een onnatuurlijken dwang; | |
[pagina 136]
| |
voor een beperking die er geene zou zijn omdat zij onmogelijk is aan te wenden. Te veel menschen is hun angst, te veel in de maatschappij en te veel in het gezin. Onthouding van geslachtsgemeenschap schijnt hun te goed voor deze wereld, vandaar de willekeurige onvruchtbaarheid hunne eenige uitkomst. Gelooft men daarentegen, dat naarmate meer zielen de aarde bevolken, meer vreugde op de aarde zal zijn, en zelfs in den hemel, dan is iedere beperking een ondienst aan de samenleving, een zelfzuchtig verwaarloozen van het algemeen belang; en de kunstmatige steriliteit een groote zonde. En meent men ten slotte, dat de overbevolking slechts aanwezig is in dien betrekkelijken zin van het woord, welke staat voor een steeds toenemende, opzettelijk ingestelde versmallering van de gelegenheid om den kost te vinden, onder een productie welke niet het produceeren ten doel heeft, maar het maken van winst uit den arbeid van hen, die niets bezitten dan hunne arbeidskracht; - dan is de uitkomst van de Nieuw-Malthusianen een door de maatschappelijke omstandigheden opgelegde noodzakelijkheid. Voor hen die zoo denken, verliest het systeem al wat het zou onderscheiden als een grootsche ontdekking van een wijze om een altoos dreigend gevaar van de menschheid af te wenden. Als een ontzaggelijke beweldadiging, alleen door orthodoxe theologen, sentimenteele doordrijvers, ouderwetsche idealisten en schadelijke dweepers in twijfel getrokken, verdacht gemaakt. Als een overwinning van de rede op onkunde, bijgeloof en vooroordeel. Neen, want deze toestand van overbevolking, een faze van de kapitalistische voortbrenging in haar verval, moet ten spoedigste worden opgebroken. Het is een voorbijgaande vernedering van het menschenras dat zijn lot heeft gelegd in de handen van roovers en uitbuiters. Als er steeds meer kan worden geproduceerd en steeds minder genoten, zit tusschen den mensch en zijn nooddruft de overweldiger, de uithongeraar, die beslag legt op het maaksel van onze handen en op de vrucht van het veld, om de werkers op een schamel rantsoen te stellen en hun het werk voor hun | |
[pagina 137]
| |
bestaan te beletten. Omdat dit zoo is, door sommigen ontkend, door velen als onvermijdelijk en onoverkomelijk beschouwd; door allen, hoe zij verschillend mogen denken, geduld en gehandhaafd; daarom moeten wij onze vrouwen schenden met een willekeurige verminking van hun schoot, en de mannen verplichten het vruchtbare zaad te vermorsen in een gevaarloos genot. De dwang van het Nieuw-Malthusianisme, ver van door ons te worden geloochend, gevoelen wij sterker dan iemand. Juist daarom zijn wij de eenigen die het recht hebben het Nieuw-Malthusianisme als een uiterste van zedelijk verval aan te klagen. Die het Nieuw-Malthusianisme zouden verbieden, nemen op zich de schuld van onnoembaar ongeluk van bijna zooveel gezinnen als er huwelijken worden gesloten. Er is geen huwelijk dat de in deze maatschappij bereikbare mate van geluk, niet kan vergrooten door de beperking van de geboorten; en zonder beperking geen gevaar loopt minder te ontvangen dan dit bescheiden deel. Dit is zoo veel lof als de Nieuw-Malthusianen kunnen ontvangen, maar niet meer dan hun mag worden gegeven. Evenwel, zoo lang het Nieuw-Malthusianisme zich geen rekenschap geeft van zijn eigen ontstaan, ontleent het aan dit diepere besef niet de wijding welke zijne leer behoeft. En op deze hoogte staat het Nieuw-Malthusianisme thans nog niet. In zijn naam zijn eenige edelmoedige mannen en vrouwen werkzaam, die al het goede verrichten dat hierboven is genoemd. Maar als eene theorie is het een schaamteloos opwerpsel van een klasse, die, nu zij de mannen niet tot kastraten kan maken, het huwelijk wil verlagen tot een paring zonder vrees, een lekkernij zonder gerucht. Zij stelt zich tegenover de afschaffing van het economische systeem, dat de schande en het verderf van deze toevlucht gebiedt. Zij meent niet alleen in dit systeem op hare plaats te wezen, maar een onmisbare en daarom heilrijke vinding voor altijd. Zij gevoelt niet een kind van de duisternis te zijn en alleen aannemelijk in den nacht van ons bestaan; neen, zij meent zelve een zon te mogen heeten, voortaan de troostende glorie van het | |
[pagina 138]
| |
menschdom. Deze blindheid voor hare eigen afzichtelijkheid kenmerkt de theorie als een bedenksel van een vervallen klasse. Zij verheerlijkt wat van onze zijde met weerzin en eenige schaamte wordt aanvaard. Zij verkondigt als een redding, wat wij erkennen als een middel om niet nog meer te verliezen. Zij roemt als eene instelling voor alle eeuwen, hetgeen wij weten te zijn het produkt van den ongunst van deze harde tijden.... Zoo heeft het Nieuw-Malthusianisme zijn loon weg. Wij willen niets verkleinen van zijne verdienste in dit tijdperk van een ondergaande beschaving. Maar die leer is zelve het klaarste blijk van een reddelooze verbastering, eer meer dan min verwerpelijk wijl zij niet weinig trotsch is op wat haar schande behoorde te zijn. Want, niet de beperking van de geboorten is de grondslag van het Nieuw-Malthusianisme, maar de bandeloosheid van de geslachtsgemeenschap. De beperking van de geboorten is een sociale noodzakelijkheid in een maatschappij als de onze, en kan een sociale noodzakelijkheid zijn in iedere maatschappij. Dit is het beginsel van Malthus; en, ofschoon het berust op een verkeerde meening aangaande de kapitalistische maatschappij en niet meer is dan de formuleering van de vrees van de bezittende klasse voor de talrijke proletariërs, zoo heeft het gevoelen dat een minder snelle aanwas van bevolking wenschelijk zou zijn, niets van het aanstootelijke der gewijzigde theorie. Malthus verlangde, als een gevolg van zijn bevolkingsleer, regeling van de geslachtsgemeenschap. Zij, die Malthus willen verbeteren, bewijzen dat in de schatting van de bourgeoisie, gedurende deze eeuw het menschdom niet is gerezen. Men meende dat Malthus het onmogelijke vergde, hetgeen voor zijn tijd waarschijnlijk en voor den onzen ongetwijfeld het geval is. Onze grief nu, is niet dat de lateren dezen achteruitgang konstateeren en er meê te rade gaan; neen - maar dat zij er zich op verheffen de menschheid beter dan Malthus te kennen, en de werking van de oorzaak die dat verval heeft teweeg gebracht, aanzien voor een invloed ten goede. | |
[pagina 139]
| |
Zij zijn er zich niet bewust van, de getuigen en de woordvoerders te zijn van een steeds dieper ontaardende beschaving, die in geslachtelijk opzicht de menschen gelijk maakt aan het vee. Integendeel is het met hunne volkomen goedkeuring, of ten minste met hunne onverstoorbare berusting, dat de menschen worden voorgesteld als bezeten met de geilheid van een eeuwigen bronstijd; zoodat, als men maar zorgt dat het fokken van overtollig en onverzorgd broedsel wordt voor komen, de hebbelijkheid van eindeloos tot dekking en gedekt worden klaar te staan, hun moet worden gelaten. Wij zeggen niet dat de Nieuw-Malthusianen ver van de waarheid zijn: in dat geval zou hun proces gauw zijn gemaakt. Maar wij zeggen dat zij het menschenras belasteren en slechts den maatstaf geven van hun eigen enorm misverstand, door een tijdelijke en in onze economische toestanden onvermijdelijke uitspatting, te verheffen tot den regel van ons geslacht. Met Polonius, maar slechts met de helft van zijn woorden, zeggen zij: het is waar dat het jammer is; wij voegen er de andere helft bij: het is een groot jammer dat het waar is. Dit jammer niet te zien, heeft ten gevolge dat zij van de waarheid ook maar een gedeelte bespeuren. Met hen vinden ook wij de eenige toevlucht, het belang van de bourgeoisie en de welvaart van de wereld, in de algemeenmaking van de onvruchtbaarheid. Maar wij verschillen met hen door te meenen dat eene maatschappij op dezen grondslag het einddoel van ons streven niet kan zijn. - | |
III.De uiterste richtingen, zeiden we, vallen samen in de veroordeeling van het Nieuw-Malthusiaansche beginsel. Met dit groote verschil, dat de conservatieven zich bepalen tot een half gemeend protest in woorden tegen een zaak waarvan zij gevoelen dat ze niet te veranderen is, en waaraan zij ook niet willens zijn iets te veranderen. Zij willen de daad en verwerpen alleen den schijn. Wij, daarentegen, aanvaarden de daad, omdat in deze maatschappij niets beters denkbaar is. | |
[pagina 140]
| |
Wij doorgronden den schijn, en, aangezien ons streven gericht is op de vernietiging van de maatschappij, die logisch en onvermijdelijk voert tot dit diepe zedelijke verval, mogen wij de volle verantwoordelijkheid laten voor hen die feitelijk den toestand in de hand werken, tegen den boozen schijn waarvan zij wederom slechts in schijn protesteeren. Op welke gronden het Socialisme het Nieuw-Malthusianisme aanneemt en onder welk voorbehoud, is in het voorgaande hoofdstukje kortelijk gezegd. Verder is voor de kennis van het onderwerp van gewicht, dieper in te gaan op den oorsprong en de bestanddeelen te ontleden van de moreele bezwaren, van conservatief-burgerlijke zijde tegen het stelsel aangevoerd. Zij zijn, wel is waar, nu tot inhoudslooze frazen verzwakt, maar vroeger waren het zeer reëele grieven. De moderne staathuishoudkunde heeft hare bevolkingsleer in het begin van deze eeuw volkomen gerevolutionneerd. De moderne staathuishoudkunde is het wetenschappelijk geformuleerde belang van de bourgeoisie. In de zestiende en zeventiende eeuw hadden de geavanceerde handels- en nijverheidsvolken gebrek aan menschen. De industrieelen verlangden een talrijke arbeidersklasse, zoowel in de steden als in de dorpen om de overmacht van de stedelijke gilden te breken door de concurrentie van hunne goedkoopere arbeidskracht. De uitgebreide handelsvloten moesten bemand worden, de koloniën bezet en een sterk bevolkt achterland waarborgde een regelmatigen afzet van overzeesche aanvoeren, van binnenlandsche produkten. Volkrijke steden konden zich beter verdedigen dan kleinere in een tijd toen de burgerwapening beteekenis had, en de soldaten met geld gehuurd werden. De landontginning, in Nederland de winning van land op het water, vorderde niet dan in streken waar behoefte was aan bouw- en akkergrond. De oorlogen, de ziekten, de vervolgingen dunden de bevolking. Kortom, in de jaren van het begin der modern-kapitalistische periode, was voor ieder in de landen waar de modernkapitalistische produktiewijze doordrong, overvloed van werk. Daarom begeerden de kapitalisten overvloed van handen. Hier | |
[pagina 141]
| |
is sprake niet van de geheele wereld zooals thans, maar van eenige gevorderde, bevoorrechte streken. De direkte roof in de koloniën, de indirekte en direkte roof in Europa ten nadeele van minder ontwikkelde landen en van vijanden in den oorlog om buit gevoerd, samen met den plunder van de arbeiders tehuis, verrijkten de klasse van het kapitaalbezit. Ieder die arbeidde was een instrument van haar winst. Hoe meer arbeid, des te meer produkten; en, in de hoogst gunstige positie van de nog schaarsche op kapitalistischen voet produceerende landen, welker industrieelen en handelaars de geheele beschaafde wereld tot klant hadden en de onbeschaafde wereld uitbuitten, gold tevens de regel van hoe meer produkten, des te grooter winst. In het algemeen is dit de grondslag van de bevolkingsleer in elke periode van de warenproduktie, dat de overbevolking begint bij hem die niet in de gelegenheid is waren in ruil te bieden voor de waren welke hij noodig heeft om te bestaan; hieronder te rekenen het geval dat hij waren presenteert die niet worden gevraagd. Ontneem iemand deze gelegenheid en gij maakt van hem een pauper, een overtollig lid van de maatschappij; hij en zijns gelijken vormen de overbevolking. In tijden en gewesten, nu, op de aangeduide wijze bijzonder bevoordeeld, is de kans om in de warenproduceerende wereld te worden opgenomen, ongeveer voor niemand gesloten. Een uitzondering waren toen reeds de van hunne vaderlijke erven verdreven landlieden, de van hunne aandeelen in opbrengst en gebruik der gemeenschappelijke dorpsgronden, weiden en bosschen beroofde boeren. Ook in de Nederlandsche provinciën had men op het platte land last van horden vagebonden. Gedeeltelijk bestonden deze benden, waartegen de overheid met de bekende strengheid herhaaldelijk tekeer ging, uit gepauperiseerde stedelingen. Want in de steden was een overbevolking zoo goed als op het land. Daar leefden bij duizenden de arbeiders die met geen andere waar ter markt kwamen dan hunne arbeidskracht. In gewone tijden vonden zij afnemers; maar in buitengewone tijden, die wat onze Republiek aanging, wegens de onophoudelijke oorlogen zoo | |
[pagina 142]
| |
veelvuldig waren als de gewone, daalde de vraag naar arbeidskracht met een ruïneerende snelheid voor allen, die niets anders hadden om te verkoopen. Toen, tegen het einde van de 17e eeuw, de bourgeoisie er in geslaagd was de organisatie van den handenarbeid te breken, en de concurrentie tusschen de arbeiders in het leven te roepen, was er weinig noodig om tijden van werkeloosheid, en al hare gevolgen, te doen intreden, waarmêe de lijdensgeschiedenis van het proletariaat begint. Echter was de normale produktiewijze in alle takken nog gevestigd op het handwerk; en de stoornissen, schijnt het, waren niet zoo ingrijpend dat zij de stelling van de toenmalige economisten aangaande de wenschelijkheid van een sterke bevolking, vermochten te wijzigen. In de waren-produktie is de algemeene regel dat de lieden die geene waar te koop bieden, de overbevolking uitmaken. In haar bijzonder tijdvak van het kapitalisme, wanneer de arbeidsmiddelen in de macht zijn van eene enkele maatschappelijke klasse, geldt de bijzondere wet, dat allen die niet op een of andere wijze een waar ter markt kunnen brengen, hunnen val beginnen met af te dalen in de massa van hen, die alleen hunne arbeidskracht bezitten. De vraag omtrent overbevolking wordt dus een vraag omtrent het cijfer van de proletariërs. Er is, opmerkelijkerwijze, geen sprake van te veel renteniers, predikanten, officieren, grondeigenaren, kooplieden of fabrikanten. Zoolang men geld heeft, of een voldoend salaris, of goede zaken doet, gaat de overbevolkings-quaestie buiten u om. Zij betreft, nog merkwaardiger, alleen de voortbrengers van de artikelen, die grondeigenaren, renteniers en ambtenaren verbruiken. Het overbodige alleen in deze maatschappij vindt hare plaats, en van het nuttige heeft zij spoedig te veel. Zij lijdt niet aan talrijke opeters, maar aan overdaad van werkers. Zij kan in hare behoeften niet voorzien, en nogthans zint zij op wegen om hen, die niets liever doen dan voor hare behoeften te werken, tot een kleiner cijfer terug te brengen. Haar ongeluk is haar overvloed, zij sterft door te veel levenskracht, en alleen de uitputting kan haar redden. | |
[pagina 143]
| |
Dit volgt klaarblijkelijk voor wie deze ongerijmdheid nader in het oog vat, dat de overbevolking in het kapitalisme aanvangt bij hen, die door de kapitalisten niet worden te werk gesteld. Voor zoover de menschen niet als winst-machines kunnen worden gebruikt, kan men ze in deze wereld missen. Te veel is wie niet kan leven. Die niet werkt kan niet leven, wij spreken nl. van de proletariërs. Gewerkt wordt er alleen in dienst van de bezitters van de arbeidsmiddelen. In dienst van de bezitters komt enkel die hun bezit kan helpen vergrooten. Zoo zijn allen, die niet door de kapitalisten gebruikt kunnen worden, overtollige en doellooze wezens. Niet ver van de waarheid blijft men, wanneer men zijne berekeningen begint met de geheele menschheid als een overbevolking te beschouwen. Telt men vervolgens bij elkaar de bezitters van de arbeidsmiddelen, en de werklieden die zoo gelukkig zijn om tot het gebruik van de arbeidsmiddelen te worden toegelaten; dit cijfer verhoogd met de agenten en de handlangers voor het genot en de veiligheid van de bezitters; en het totaal van de som der menschheid afgetrokken, blijft de werkelijke overbevolking op ieder gegeven tijdstip. Historisch, echter, is dit nog niet de periode die hier wordt bedoeld. Wij willen spreken van den tijd, toen nog geene overbevolking werd geconstateerd, en integendeel de kapitalisten voortdurend meer handen konden gebruiken dan tot hunne beschikking waren. Iedere godsdienstige overtuiging werd geduld, en alleen die overtuiging eenigszins belemmerd, waarvan de aanhangers in staat waren hunne geloofsvrijheid met geld te koopen; te weten de katholieken. De Nederlandsche gewesten stonden open voor alle vreemdelingen wier arbeidskracht een wenschelijke buit scheen voor de klasse die hier regeerde. Alle middelen werden beproefd om het getal der inwoners te vergrooten: de basis van de binnen- en buitenlandsche politiek. En dit belang van de heerschende gezelschappen, waarmede samenging het belang van de onderworpen klasse tot op de aangeduide hoogte en met de genoemde uitzondering, | |
[pagina 144]
| |
bewerkte in de publieke opinie niet alleen een wetenschappelijke theorie, maar tevens een moreele overtuiging. Godsdienstige en andere verdraagzaamheid werd een deugd. Het huwelijk, het huiselijk leven, werden geheiligde instellingen. De heerschappij van den man over de vrouw, over de vrouw die aan den rijkdom-scheppenden arbeid niet meêdeed, voor goed bevestigd, verplichtte haar in het bijzonder tot een onschendbare trouw en een onbepaalde gehoorzaamheid. De prostitutie, die van het huwelijk terughield en zoodoende de toeneming van de bevolking afbreuk deed, schoon zij moest worden geduld, verloor haar vergelijkenderwijs schuldeloos karakter van de middeleeuwen. Zooveel mogelijk werkers en zooveel mogelijk werk, was de grondslag van de openbare zedeleer onder den invloed van de commercieele bourgeoisie. Zaken doen en kinderen krijgen, werd het levensideaal van jongsaf iedereen voorgehouden. Geen bruiloftslied dat niet eindigde met den wensch van een kind binnen het jaar, en kinderzegen Gods beste zegen in elk huishouden. De kinderen zelven waren bestemd om te arbeiden zoo gauw ze hun handen ergens voor konden gebruiken. Vreemdelingen roemen den praktischen zin van de Hollanders, die vaak een wicht van zes jaren zijn eigen onderhoud wisten te doen bekostigen. De weeshuizen waren belangrijke voorraadschuren van goedkoope arbeidskracht, evenals andere godshuizen ingericht op het leveren van deze waar aan de meesters van de maatschappij. De deugd der weldadigheid was in hoog aanzien bij vermogende burgeressen en burgers, die geld gaven om de overbevolking van de straat te nemen waar zij hinderlijk was; en, voor zoover zij niet bestond uit grijzen of invaliden, terug te geven aan den arbeid, die haar zeer voordeelig kon gebruiken. En, opdat geen van de zoodanigen, en geen van de groote massa der bevolking zich zou kunnen beklagen wegens zijn jammerlijken staat van als winstmachine te worden geboren en te sterven, werd het geheele menschengeslacht voorgesteld als onder Gods toorn erfelijk te zuchten, met den (winstgevenden) arbeid tot een voelbaren vloek. Verdoemd waren allen; en niet zijn vrije wil om de deugd | |
[pagina 145]
| |
te beoefenen kon iemand redden, maar de genade van God alleen. Wat hem later aan zaligheid ten deel viel, was pure goedheid. In die werkelijkheidsverhoudingen, waaruit voortkwam deze moraal, paste geen beperking van geboorten; allerminst een kunstmatig verhinderen van den zegen door de Voorzienigheid aan de paring van man en vrouw verbonden. Het baren van kinderen en de smart van het baren, waren gelijkelijk door God bevolen. Vreemdelingen spreken met lof over de groote gezinnen van de Nederlandsche huisvaders, en verzwijgen niet dat de Nederlandsche moeders spoedig na hun trouwen verouderen. Wij zeiden reeds dat de afwijkingen van den regel die een dichte bevolking voorschreef, in de praktijk zoo weinig zich deden gevoelen, dat zij de economische theorie niet verstoorden. Nog minder waren de bezwaren voor de moeders, voor de kinderen, bestemd de diep gevestigde meening te wijzigen. IJdelheid, onhuiselijkheid, ondankbaarheid waren de zonden van een vrouw, die zich over een te talrijk kroost zou hebben beklaagd. Stierven de kinderen van de armen voór hun tijd, zoo was het God die vroeg tot zich nam wie Hij het meeste liefhad. Aannemelijk is dat noch de economie, noch de moraal, noch de godsdienst, afzonderlijk of te zamen sterk genoeg zijn geweest om kunstmatige onvruchtbaarheid geheel uit te sluiten. Wellicht zijn zelfs in de zeventiende eeuw sporen van zoodanige praktijken te vinden. Wat de volgende betreft, kan ik aanhalen een werk van eenen Hamelsveld, over den Zedelijken Toestand der Nederlandsche Natie op het Einde der 18e Eeuw. De schrijver spreekt over een voor-Malthusiaansch nieuw-Malthusianisme. ‘In het geheim, zegt hij, waart een snoodheid om, die meer dan men gelooft de bevolking vermindert, het oogmerk van het huwelijk stremt. De vreeze van den overlast der kinderen, over de bezwaren van dezelve, doet verscheiden echtgenooten de misdaad begaan, velen zonder dat zij weten wat zij bedrijven, en hoe verschrikkelijk zij zich tegen het Opperwezen, tegen de Maatschappij, tegen zichzelven bezon- | |
[pagina 146]
| |
digen, de misdaad welke het eigenlijke Onanismus is, en welke, volgens de Heilige gedenkschriften, ook door de Joden met den dood gestraft werdt.’ - | |
IV.In zeker academisch proefschrift te Leiden in 1878 verschenen, waaruit bovenstaand citaat is overgenomen, zegt de schrijver: ‘Wij zijn nu een eeuw verder. Dezelfde snoodheid waart om, met dit verschil, dat, wat toen in het geheim bedreven werd, nu van de daken wordt gepredikt, en als stelsel wordt verheerlijkt; wat men misdaad heette, nu als zedelijk wordt aangeprezen.’ Wij hebben reeds gewezen op de oorzaken van de betrekkelijke overbevolking in de kapitalistische periode, aangevangen met de invoering van de moderne machinerie omstreeks den tijd waarin de achttiende-eeuwsche auteur zijne opmerking over de toenemende zedeloosheid te boek stelde. Wijl het hier niet te doen is om een economische studie, zullen wij bij het economische verschijnsel niet langer stilstaan. Aannemende dat de overbevolking in het algemeen sedert honderd jaar steeds grooter is geworden, omdat de kapitalisten steeds minder menschen en steeds meer machines gebruiken, hebben wij slechts den loop der denkbeelden te volgen welke de economische veranderingen op den voet vergezelden. Denkbeelden, die in deze eeuw geëindigd zijn met de strekking waarover de schrijver van onze tweede aanhaling zich beklaagt, zonder evenwel de oorzaak van deze aanstootelijkheid te doorgronden. De onvruchtbaarheid van zoodanig beklag is thans onweêrlegbaar bewezen. De ideeën blijven, lang nadat de bodem waaruit zij zijn ontsproten, onder haar is weggenomen. Nieuwe ideeën schieten met moeite op, zelfs wanneer de materieele bodem gunstig is voor hare ontwikkeling. Maar dit belet niet, dat de strijd tegen een nieuwe werkelijkheid gevoerd met oude meeningen, bestemd is onherroepelijk verloren te worden. Wij noemden de oude zedelijke bezwaren | |
[pagina 147]
| |
tegen het Nieuw-Malthusianisme inhoudslooze frazen. Alleen de nieuwe zedelijke argumenten, die niet de vruchtelooze en onverdedigbare poging bedoelen om thans het Nieuw-Malthusianisme in de praktijk te bestrijden, hebben beteekenis en waarde, omdat zij bloeien in het licht van het nieuwe besef van den toestand waarin het Nieuw-Malthusianisme een noodzakelijkheid is. De laatste van de volgers der klassieke staathuishoudkunde in Nederland is de Leidsche hoogleeraar Vissering. Niettemin is ook bij hem de invloed merkbaar, die de burgermanseconomie heeft voortgebracht, in geen later werk van een Hollandsch schrijver beter te studeeren dan in het leerboek van Mr. N.G. Pierson. Eene vergelijking van eenige plaatsen over het onderwerp van deze beide auteurs, zal de verandering in de denkbeelden duidelijk maken: bij beiden verzet tegen de kunstmatige beperking van de zwangerschap; bij Vissering op eene wijze die doet zien dat de vaste grond van de oude economie der vorige eeuwen onder zijne voeten ontbreekt; bij Pierson, dat hij gaarne zou willen aanbevelen wat hij niet durft roemen en niet vermag te veroordeelen. Professor Vissering staat niet meer zoo sterk dat hij de theorie van Malthus in haar geheel kan aanvaarden. Malthus zeide dat aan de tafelen des levens geen plaats bereid was voor de overtalrijke, ongenoode gasten. Hij bedoelde, de tafelen gedekt door de kapitalisten, waaraan alleen de zoodanigen mogen plaats nemen die in staat zijn met hun arbeid den maaltijd dubbel en dwars te betalen. Nu was, sedert Malthus schreef, dit feit al te pertinent gebleken om zelfs door den ongegeneerdsten advokaat van het kapitalisme te worden geloochend, dat, hoe sterk in 50 of 60 jaar de bevolking van Europa was aangewassen, het voortbrengend vermogen stellig in nog grootere proportie was ontwikkeld. De Heer Vissering erkent deze waarheid op zijne wijze, door te spreken van de toegenomen ‘algemeene welvaart.’ Voor hem heeft het kapitalisme de strekking algemeene welvaart te verspreiden. Wederom is bijna een halve eeuw voorbijgegaan; en dat de tegenovergestelde strekking van het kapitalisme ons duidelijker | |
[pagina 148]
| |
is dan zij hem was, behoeft ons niet te verwonderen, noch mag hem tot een grief worden gemaakt. Malthus vermoedde wel niet, dat het kapitalisme nog een periode van ongekenden bloei te goed had toen hij schreef. Inderdaad is niet alleen het voortbrengend vermogen onberekenbaar gestegen, in staat geworden te voeden niet eene tienmaal, maar een honderd maal grootere bevolking; doch ook worden, naar wij kunnen aannemen, of werden althans in den tijd van Vissering, meer menschen gevoed op een betere manier dan in den tijd van Malthus. Vissering en zijne geestverwanten omstreeks de helft van de negentiende eeuw, waren de getuigen van den besten tijd van het systeem in vele landen van de wereld. Malthus viel in de fout van het generaliseeren, toen het grootkapitalisme nog jong was. Hij noemde algemeene wetten wat slechts de verschijnselen waren van een bepaalde economische periode. Dit maakt hem bekrompen en pessimistisch, beide. Vissering generaliseerde toen het kapitalisme bloeide. Zijne conclusiën zijn optimistisch en te beperkt. Malthus, die de uitbreiding van de produktieve krachten niet voorzag, gaf het juiste kenmerk van het stelsel: het achterblijven van de produktie. Vissering, door de uitbreiding van de produktieve krachten verblind, miskende den aard van het stelsel. Beiden constateerden onweersprekelijke feiten. Beiden vergisten zich in de oorzaken. Maar hetgeen Malthus waarnam; wijl de verschijnselen van de eerste, halfontwikkelde kapitalistische jaren meest overeenkomen met die van de onze, de jaren van verval, is door de theoristen van dit tijdvak beschouwd als dichter bij de waarheid dan het gevoelen van de schrijvers uit de middenperiode. Geen van allen bespeuren zij het verschil tusschen den omvang van de productie ter eene, de intensiteit van de voortbrengende krachten ter andere zijde. Er wordt in geen enkel tijdperk van het kapitalisme genoeg voortgebracht, noch wordt het voortgebrachte naar behooren verdeeld. Dit was vooral het geval in het begin van deze eeuw, en dit is thans het geval. Vandaar de toen uitgedachte en nu weer opgevatte theorie van de overbevolking. In geen van de hier onderscheiden stadia heeft men het wezen van het verschijnsel | |
[pagina 149]
| |
doorgrond. Maar het voortbrengend vermogen is onafgebroken toegenomen. Ten slotte is het verschil tusschen de produktieve kracht van onze maatschappij en de geringe, slecht verdeelde produktie zoo groot geworden, dat in de klasse die het meeste leed, de feiten in hun juist verband zijn ontdekt. Dit is de bevolkingsleer van het klassenbewuste proletariaat. Bij Vissering nu, in wiens leeftijd de onvoldoende werking van het systeem minder bezwaarlijk was dan thans en minder dan in het begin van de eeuw, is het denkbeeld van overbevolking een gedachte die zijn verontwaardiging wekt. Eenige partijdigheid is ook bij hem niet uitgesloten. De liberale staathuishoudkunde is altijd een klassewetenschap geweest. Ook in zijn tijd was armoede genoeg om een onbevooroordeeld waarnemer op het spoor te brengen van de oorzaak van de armoede. Zijne verontwaardiging is niet vrij van den wrevel dien rijken somtijds gevoelen bij de klachten van de armen; noch van de vrees dat hunne klachten zijne geruststellende verzekeringen ten slotte zullen overstemmen. Met dit al is zijn verzet tegen de reeds in de laatste jaren van zijn schrijversloopbaan hervatte Malthusiaansche, en tegen de Nieuw-Malthusiaansche leeringen, ernstig gemeend. Tegen het gevreesde kwaad der overbevolking, zegt hij in den laatsten druk van zijn Handboek der Praktische Staathuishoudkunde, heeft men allerlei, en daaronder zelfs de ongerijmdste middelen aanbevolen en beproefd. Van dezen komen het meest in aanmerking: bemoeilijking van het huwelijk; aansporing tot landverhuizing; ontginning van woeste gronden en binnenlandsche kolonisatie; werkverschaffing op groote schaal.Ga naar voetnoot1) En hierbij lezen wij deze uitbreiding in kleineren tekst: ‘Bij de schrijvers, die het leerstuk der bevolking uitvoerig en nauwkeurig behandelen, worden, behalve de hier genoemden, nog eene menigte andere, deels zelfs mechanische of physiologische middelen opgenoemd, die aanbevolen zijn om de voortplanting van het menschelijke geslacht te belemmeren en | |
[pagina 150]
| |
alzoo het gevreesde kwaad der overbevolking te keeren. Doch deze uitvindingen zijn te dwaas en meestal te walgelijk om er ons meê op te houden. Dat zij nooit ernstig in toepassing gebracht zijn, behoeft niet gezegd te worden. Zij zijn dan ook tegenwoordig nagenoeg vergeten. Haren oorsprong hadden zij te danken aan den eersten schrik, dien de verkondiging van de theorie van Malthus bij sommigen hadden doen ontstaan.Ga naar voetnoot1) In de wetenschappelijke geschriften van den lateren tijd worden zij nog slechts als curiositeiten vermeld.’ Ernstig gemeend is deze passage ongetwijfeld. Schoon van optimisme niet geheel vrij is de stoute verzekering, dat ‘thans’ nagenoeg vergeten was wat Vissering niet gaarne zich herinnerde. Intusschen, zóó schreef Vissering in de vijftig- en zestiger jaren. De derde druk van zijn Handboek is van December 1871. Wij vinden in de Aanteekeningen en Bijvoegsels aan het einde dezer derde uitgave, in de vierde van 1878 zonder noemenswaardige wijziging overgenomen, deze andere plaats over ‘De Bevolkingsleer van Malthus’, als een noot bij de hierboven meêgedeelde: ‘De Bevolkingsleer van Malthus, bij haar eerste optreden van alle zijden beoordeeld, heftig bestreden, vurig verdedigd,... is in latere jaren wel niet geheel in het vergeetboek geraakt, maar toch... op den achtergrond gedrongen, niet het minst wel omdat zijne leer van de moral restraint... den meesten toch in het eind een tamelijk onwerkzaam middel voorkwam....’ ‘Maar ook in de beoefening der wetenschap openbaren zich soms de grillen der mode, die ons allen willens of onwillens beheerschen en ons dwingen, in de richting, die zij verkiezen, meê te gaan, zelfs tot het oude en, naar wij meenden, verouderde terug te keeren... De theorie van Malthus is weer in de mode; de schrik voor overbevolking is weer aan de | |
[pagina 151]
| |
orde van den dag; en opnieuw worden wij met eene rijke en veelzijdige litteratuur over dit onderwerp begiftigd. ‘Daarbij ontbreekt het ook thans wederom niet een aanbeveling van even dwaze en walgelijke praktische middelen tegen overbevolking als die welke in den tekst als curiositeiten gekenmerkt zijn. Het twee-kinderen-stelsel, dat thans als een prophylacticum tegen overbevolking wordt gepredikt, is waardig te eenigertijd een plaats in te nemen naast het infilulatiestelsel en het castratie-stelsel en andere stelsels, die in de jaren 1820-30 door Doctor Weinhold en consorten werden aan de hand gedaan, enz.’Ga naar voetnoot1) Op deze redeneering zal wel niemand de qualificatie van ernstig willen toepassen. De methode van zekere onwelgevallige meeningen en verschijnselen aan ‘de grillen der mode’ te wijten, is zelfs geen oververnuftige uitvlucht. De terugkeer tot de denkbeelden van Malthus en de openbare aanbeveling van de conclusie welke zijn moral restraint verving, was maar al te zeer een maatschappelijke noodzakelijkheid geworden. Alleen dit mag tot lof van Vissering worden geconstateerd, dat hij, zij het met zwakke argumenten, vierkant zich bleef plaatsen tegenover een leer die hij in theorie veroordeelde en verachtte in de praktijk. Hoe weinig, trouwens, zelfs een zoo scherpzinnig man als Vissering het kapitalistische stelsel begreep en bijzonder de verschijnselen welke den teruggang van het stelsel openbaarden, zie men in de volgende en laatste aanhaling uit zijne beschouwingen over het onderwerp. Eerst heeft de schrijver de klacht over een duurzame steeds klimmende overbevolking overdreven en ongegrond genoemd. ‘OpmerkelijkGa naar voetnoot2), vervolgt hij, is daarbij, dat in onzen tijd deze klacht van overbevolking niet zelden gepaard gaat met een andere over overproductie, d.i. over te grooten voorraad van beschikbare goederen, terwijl toch de eene klacht de andere noodzakelijk moet uitsluiten.’ En verder: ‘.... Nu kan zeer wel ergens òf het | |
[pagina 152]
| |
eene òf het andere kwaad worden waargenomen. Doch beide deze kwalen kunnen niet ter zelfder plaatse nevens elkander bestaan.’ En ten slotte volgt een ‘verklaring van deze tegenspraak’, waarvan wij kunnen volstaan met te zeggen dat zij zeer weinig verklaart. Door bescherming worden vaak te veel van sommige fabrieksgoederen geproduceerd, en te veel arbeiders naar bepaalde industrieën gelokt. Dan kunnen eenige zeer overvloedige oogsten elkander opvolgen, of ook kan een opstopping het gevolg zijn van een handelscrisis. - Zeer goed, maar dit is slechts een nadere omschrijving van de zaak die verklaring noodig heeft, en een omschrijving slechts van enkele van hare aspekten. De fijnigheid, dat er worden geproduceerd te veel goederen niet voor de consumtie, maar te veel van den verkoop; en dat overtollig is ieder die niet aan den koop kan deelnemen, hoe groot zijne geneigdheid tot consumtie moge zijn, bleef onzen auteur steeds verborgen. Hij zegt aan het slot van deze paragraaf wel zeer apodictisch: ‘Zoolang er nog menschen zijn, die aan goed voedsel en goede kleeding en huisvesting gebrek hebben, is het ongerijmd, van een algemeene en bestendige overproductie te spreken’; maar ziet niet dat het juist deze ongerijmdheid is - niet te zoeken in het spreken van overproduktie, maar in de aanwezigheid van te veel artikelen voor den verkoop, en te weinig voor het verbruik - die het geheele economische systeem van dezen tijd kenmerkt. Wie de karakteristiek van dezen tijd niet beseft, beseft evenmin dat het tweekinderen-stelsel van onze tijdgenooten de eenige toevlucht is. De vraag is niet: zou er voor drie of vier kinderen genoeg voedsel aanwezig zijn? - maar: zou er voor hen kans zijn een aandeel in het geproduceerde voedsel meester te worden? Beslissend is, niet wat er is, maar waarover men kan beschikken. Wie de bedoelde ongerijmdheid niet erkent als een schrikkelijke realiteit, maar opvat als een positieve redeneering, zal ook de realiteit van het Nieuw-Malthusianisme aanzien voor een modegril. - Doch dit is zich den hervormingsarbeid te gemakkelijk maken. - | |
[pagina 153]
| |
V.Het hoofdwerk van den Heer Pierson valt 20 jaar later dan het boek van professor Vissering. Eene bespreking van het groote getal bladzijden in het werk van Pierson aan de bevolkingsleer bestreed, zou ons nu te ver voeren. Na het te voren gezegde is dit, wat aangaat de algemeene strekking van zijn betoog, ook nauwelijks noodig. De leer van Malthus komt weer in de mode, zeide Vissering. En Pierson, na zijne meening te hebben uiteengezet:... ‘Men wordt versterkt in de overtuiging dat de leer van Malthus voor onzen tijd, voor de allerlaatste toekomst, de meest mogelijke actualiteit heeft. Men gaat zich afvragen, of de aanwas van bevolking vooral in de laatste jaren niet overmatig sterk is geweest, en of de klachten over gebrek aan werk, die zoowel op het land als in de steden al luider en luider worden, niet daarvan de openbaring zijn.’Ga naar voetnoot1) Gebrek aan werk, zou men zeggen, behoefde niemand te verontrusten, indien er maar geen gebrek aan eten was. Malthus heeft niet bedoeld dat er te veel menschen kwamen in verhouding tot het beschikbare werk, maar tot het eten. Dit was een vergissing; was het hem ingevallen dat hij eten zei, en werk bedoelde, dan zou hij zijn geheele theorie wel hebben laten rusten. Maar hoe veel grooter is het misverstand bij schrijvers als Pierson, die, terwijl hij spreekt over werk, doet alsof hij eten had gezegd! Malthus gebruikte de natuurlijke termen, zonder te weten dat hij alleen over maatschappelijke verschijnselen handelde. Pierson gebruikt de maatschappelijke termen, en meent te handelen over natuurlijke verschijnselen. Het geval dat men afhankelijk is van werk om te kunnen leven; niet alleen en niet in de eerste plaats van zijn geschiktheid en bereidwilligheid - want het beste leven zij die niet verkiezen of niet in staat zijn om te werken - maar van de gelegenheid om werk te vinden, is een tijdelijke sociale toestand. Verneemt men nu klachten dat die gelegen- | |
[pagina 154]
| |
heid inkrimpt, dan zou bij den onbevooroordeelden waarnemer van de sociale verschijnselen aanstonds het vermoeden rijzen dat invloeden werkzaam waren, die de vraag naar arbeidsprodukten deden afnemen. Maar dan, tevens vermoedende dat de bevolking sterk aangroeide, zou hij althans de voor de hand liggende reden van geringere vraag onmiddellijk verwerpen. Meer menschen, zou hij denken, geeft meer gelegenheid om werk te vinden. Aangezien echter deze conclusie door de feiten wordt weêrsproken, zou hij tot deze andere slotsom komen, dat de klacht wegens gebrek aan werk met de grooter wordende bevolking in geen verband stond. Hij zou, overeenkomstig de waarheid, kunnen vaststellen dat andere oorzaken het werk, voor hen die van werk moeten leven, schaarscher maken. En allerminst zou hij, uit de speciale symptomen van een kunstmatige, willekeurig gehandhaafde werkloosheid, besluiten tot algemeene theoriëen van bevolking. Zoo hopeloos diep echter steken de burgerlijke economen thans in het kapitalistisch misverstand, dat zij arbeid en arbeidsprodukt ongevoelig verwisselen; en met beving gadeslaan de overtalrijke eters... omdat ieder sterveling met zijn uiterste inspanning tevergeefs beproeft hen in het leven te houden? - neen, maar omdat er zoo velen leeg loopen. Laten wij wachten met te jammeren wegens overbevolking totdat iedereen werkt. Dan zullen wij misschien ons moeten afvragen, of de aanwas van bevolking niet bovenmatig sterk is geweest, en of de klachten over gebrek aan voedsel niet daarvan de openbaring zijn. - Is in Frankrijk met een ongeveer stationnaire bevolking, geen werkeloosheid en armoede? Intusschen, zoo denkt eenmaal de Heer Pierson over deze zaak. Al het overige voorbijgaande, komen wij tot de plaats in zijn Leerboek waar hij achtereenvolgens de middelen tot beperking van de bevolking bespreekt. Die middelen zijn onvoldoende. Er blijft geen twijfel mogelijk. ‘Wat blijft dan over?Ga naar voetnoot1) Niets dan de moral restraint.... en het zoogenaamde Neo-Malthusianisme, dat door sommige zijner hedendaagsche | |
[pagina 155]
| |
volgelingen wordt aangeprezen. Een derde is er niet. Maar de moral restraint, wie gelooft er aan, dat hij ooit in ruime mate zal worden toegepast? De drang, die de seksen tot elkander brengt.... is gewoonlijk te sterk, dan dat vermaningen.... in staat zijn hem te leeren.’ Kortom, de Heer Pierson hecht aan de beperking van geboorten door beperking van geslachtsgemeenschap geen practisch belang. Wij merken nog op, dat voor hem de vraag niet juist zoo, maar alleen deze is: is beperking van geboorten door beperking van het huwelijk mogelijk? Dat beperking van geslachtsgemeenschap niet hetzelfde is als beperking van huwelijk, heeft hem niet getroffen. Beperking in het huwelijk schijnt hem blijkbaar het minst mogelijke. Of geen huwelijk, of geen zwangerschap: ‘een derde is er niet.’ Zeer juist wederom voor deze maatschappij, maar alleen voor deze maatschappij; maar de Heer Pierson ontwerpt immers economische regelen niet aan historische grenzen van produktieperioden gebonden. ‘Wie gelooft er aan dat het zelfbedwang ooit in ruime mate zal worden toegepast?’ Wat wij nu van iemand die zoo denkt, meenen te mogen verlangen, is dat hij in een wetenschappelijk geschrift de consequentie aanvaarden zal van zijn eigen gevoelen. Niet een hooger inzicht begeeren wij, maar wij eischen den achtenswaardigen moed ook van de plattere overtuiging. En deze moed is het, die den Heer Pierson ontbreekt. Hiermeê wordt geen persoonlijk verwijt gemeend. Alleen, dat men de woorden van den Heer Pierson over het Nieuw-Malthusianisme, die in ongunstigen zin voor het stelsel zouden kunnen worden aanhaald, niet als ernstig kan beschouwen. De oude moreele traditie, uit den tijd toen de burgereconomen aan Malthus niet geloofden, hinkt den jongeren auteur na. Hij spreekt over de Nieuw-Malthusianen, alsof hij niet zelf een van hen ware. Woord voor woord kunnen zij geheele bladzijden van hem citeeren in hun voordeel; en aan de paar woorden waarmede hij de gemeenschap met hen verbreekt, behoeven zij zich niet te storen. De geheele nieuwere staathuishoudkunde loopt uit op het Nieuw-Malthusianisme. Het is haar eenig mogelijk Evangelie, en niemand van hare discipelen kan het Evangelie verloochenen. | |
[pagina 156]
| |
Van de redeneering van Pierson hebben wij genoeg aangehaald om zijn onvoorwaardelijke goedkeuring van de kunstmatige onvruchtbaarheid als bewezen te beschouwen. De moral restraint is niet uitvoerbaar, zij is nooit uitvoerbaar. De gronden waarop de aanbeveling van het andere middel, de toepassing van de ‘leefregels met betrekking tot het huwelijk’, berusten, nemen ruim twee bladzijden in beslag. ‘Het predikt geen onthouding van het huwelijk en stelt aan de zelfbeheersching geene, althans geen zware eischen.’ ‘Het is geen hersenschim te onderstellen dat dit stelsel... eenmaal op groote schaal zal worden toegepast.’ Kan men, vraagt schrijver verder, in gemoede daarvoor ijveren? ‘Men noemt het onzedelijk, onkiesch, onnatuurlijk.’ ‘Doch vraagt gij naar de gronden dezer meening, zoo blijven die gewoonlijk achterwege. Men veroordeelt het stelsel, omdat het indruischt tegen begrippen en voorstellingen, die men steeds heeft aangekleefd, maar nooit aan een nauwlettende kritiek onderworpen.’ De Heer Pierson verwijt deze overdreven gestrengheid juist aan hen, die uiterst toegeefelijk zijn in hun oordeel over de groote gezinnen, waardoor pauperisme en bestialiteit toenemen. ‘De eerste eisch der zedelijkheid zal toch wel deze zijn, dat men zijne hartstochten beheerscht, niet daaraan botviert.’ Nu volgt de onderscheiding tusschen het doel en de middelen van het Nieuw-Malthusianisme. Het doel kan natuurlijk niet verwerpelijk zijn in de oogen van den Heer Pierson. ‘Zoo het Nieuw-Malthusianisme onzedelijk is, moet het uitsluitend wezen om de middelen, die het aangrijpt.’ De geneeskundigen, zegt de schrijver, moeten ‘ten aanzien van die middelen een onderzoek’ instellen. Wat heeft men nu als slotsom van dit betoog te verwachten? Een onbewimpelde, rechtstreeksche aanbeveling? Dan kent men de wereld niet die door het Nieuw-Malthusianisme gered moet worden. De deftige lieden, zagen wij in de debatten van de Eerste Kamer, willen de gevolgen; zij willen het stelsel, maar niet den schijn van het toegedaan te zijn. Zoo ook de Heer Pierson. ‘Wij kunnen, zegt hij onmiddellijk na het voorgaande, wij kunnen voor het N.-M. nog niet ijveren, het zelfs niet ten deele verdedigen, wij bestrijden echter de oppervlakkigheid, waarmede het door- | |
[pagina 157]
| |
gaans wordt bejegend.’ Meer dan een praatje is dit niet. De Heer Pierson verschuilt zich achter de geneeskundigen. Maar de geneeskundigen kunnen alleen een technisch advies geven, dat met zijne moreel-economische bevoegdheid niets heeft te maken. Van den Heer Pierson verlangen wij alleen te weten wat de sociale denker er van zegt. Vindt hij het goed dan behoort hij, gelet op het aandeel dat de geneeskundigen hebben in de beslissing, te zeggen: ik ben er voor, op deze ééne conditie, dat zij er niet tegen zijn. In plaats van deze verklaring te geven, verliest hij zich in onlogische en onoprechte halfheden. De onderscheiding tusschen doel en middel ten opzichte van de zedelijkheid is gezocht. Het Nieuw-Malthusianisme is uitsluitend middel. Het doel zou langs andere wegen ook te bereiken zijn. Wij spreken over de zedelijkheid van beperkte geboorte bij onbeperkte geslachtsgemeenschap. De doktoren kunnen alleen zeggen of en hoe dit doenlijk is; maar van den Heer Pierson, die eenmaal het onderwerp aanroert, verlangen wij een antwoord op de vraag van de moraal. De schrijver heeft, naar het schijnt, dit zelf gevoeld, Eerst zegt hij: ‘zoo het N.-M. onzedelijk is, enz.’ En na eene uitweiding, hervat hij de vraag: ‘Nog eens, derhalve: zoo het N.-M. afkeuring verdient, enz. En dan volgt de terugtocht, gedekt door de medische fakulteit. Zeker, deze kan beslissen omtrent de al dan niet verdiende afkeuring, zoover de zaak van hare competentie is; maar dit is, niet ‘nog ééns’ aan de orde stellen de zedelijkheid. De Heer Pierson durft niet of wil niet aangezien worden voor een voorstander van het stelsel, dat volgens hem de eenige redding is van onze samenleving. Een clandestiene verkleefdheid, welke de houding van deze hervormers completeert. Het zedelijk zelfbedwang, vraagt Pierson, wie gelooft er aan? Daaraan gelooven allen, maar ook alleen zij, die in eene nieuwe maatschappij de ontwikkeling tegemoet zien van menschelijke eigenschappen welke de geslachtsdrift zullen regelen. Over dit vooruitzicht in een volgend artikel. - |
|