Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
Causaliteit
| |
[pagina 529]
| |
volstrekt niet de eenige, zelfs niet die, welke het meest op den voorgrond treden onder de verschillende regelmatigheden, welke de natuur ons aanbiedt. Daarnaast vinden wij in groote hoeveelheid regelmatigheden van coëxistentie; groepen van verschijnselen, die wij altijd te zamen waarnemen of kunnen waarnemen b.v. dieren, planten, enz. Op beide soorten van regelmatigheid komen uitzonderingen voor. Maar ten aanzien van uitzonderingen van de eene soort gedragen wij ons geheel anders dan ten aanzien van uitzonderingen der andere soort. Uitzonderingen op coëxistentie-wetten vatten wij op als een rariteit, een exceptioneel geval en verder niets - uitzonderingen op successie-wetten daarentegen vatten wij op als iets onmogelijks, als iets waarbij wij ons niet kunnen neerleggen, voor wij het tot een successie-wet zonder uitzondering teruggebracht hebben. De conclusie hieruit ligt voor de hand. Zij is deze: succesie-wetten en coëxistentie-wetten kunnen dus niet beide een gevolg zijn van associatie en aangezien de successie-wetten elementen bevatten, welke het minst gemakkelijk door associatie verklaard kunnen worden, moeten wij voor deze een andere verklaring zoeken en is derhalve de theorie van Hume onjuist. Daar tegenover had ik in mijn kritiek, bewerende dat de theorie van Hume wel geen volledige, maar toch een gedeeltelijke oplossing van het causaliteitsprobleem gaf, hierop gewezen, dat het verschil in ons gedrag tegenover uitzonderingen op successie- en op coëxistentie-wetten veel minder groot was dan de heer Heijmans meende en dat bovendien het werkelijk bestaande verschil naar mijne meening volledig verklaard kon worden door het verschil in de middelen van controle, die ons in beide gevallen ten dienste staan. Deze argumenten worden door den heer Heijmans op de volgende wijze verkort teruggegevenGa naar voetnoot1): ‘Men zou er op kunnen wijzen, dat coëxisteerende ver- | |
[pagina 530]
| |
schijnselen te gelijk of beurtelings, gevolgen daarentegen slechts na de oorzaken worden waargenomen. Wanneer wij dus een uitzondering vinden op een coëxistentie-wet, terwijl in plaats van het meestal met A verbondene verschijnsel B, een ander verschijnsel B1 wordt waargenomen, dan moet het gelijktijdige en duurzame gegeven zijn der waarnemingen A en B1 noodzakelijkerwijze de associatie tusschen A en B merkbaar verzwakken; wanneer wij daarentegen een uitzondering vinden op een successie-wet, terwijl in plaats van het meestal na A optredende verschijnsel B een ander verschijnsel B1 wordt waargenomen, dan is op het oogenblik dezer laatste waarneming A reeds verdwenen, de wet komt derhalve niet in strijd met de tegenwoordige waarneming van A, maar slechts met de herinnering aan A en ten gevolge daarvan wordt minder verzwakt de associatie tusschen A en B dan wel de voorstelling van het verdwenen verschijnsel A, d.i. dus volgens de theorie van Hume: niet ons geloof aan de algemeene geldigheid der wet, maar onze overtuiging, dat werkelijk een A aan B1 is voorafgegaan, ondergaat een vermindering in intensiteit.’ Tegen deze redeneering worden door den heer Heijmans twee argumenten aangevoerd. Ik wil ze achtereenvolgens bespreken en zoo mogelijk weerleggen. ‘Om dezelfde reden,’ zegt hijGa naar voetnoot1), ‘moet ook de oorspronkelijke associatie tusschen coëxisteerende verschijnselen sterker geweest zijn dan die tusschen opeenvolgende verschijnselen; want indien een tegenstrijdige waarneming de associatie meer verzwakt dan een tegenstrijdige herinnering, dan zullen bevestigende waarnemingen haar ook meer versterken dan bevestigende herinneringen. Zooveel als derhalve de aangehaalde verklaring van het besproken feit aan den eenen kant wint, even zooveel moet zij aan den anderen kant verliezen.’ De gemaakte opmerking is volkomen juist, maar ze heeft alleen betrekking op het ontstaan onzer overtuigingen aangaande wetten van coëxistentie en successie en niet op haar | |
[pagina 531]
| |
blijven bestaan, als ze eens ontstaan zijn. Een bestaande associatie, die eenmaal de noodige vastheid verkregen heeft, wordt door bevestigende waarnemingen of bevestigende herinneringen niet telkens weder versterkt. Ze heeft die bevestigingen niet langer noodig. Wel kan ze door tegenstrijdige waarnemingen of tegenstrijdige herinneringen verzwakt en eindelijk opgeheven worden. Door de eersten verzwakt in veel hooger mate en opgeheven veel spoediger dan door de laatsten. Voor haar blijven bestaan is het dus slechts noodig, dat de tegenstrijdige waarnemingen nagenoeg geheel ontbreken en dat de tegenstrijdige herinneringen niet al te talrijk zijn. En aan deze voorwaarde voldoen de associaties, die haar uitdrukking vinden in de wetten van successie veel beter dan die, welke worden vertegenwoordigd door de wetten van coëxistentie. Wanneer men ten minste eenige waarde mag hechten aan mijn argumenten, zooals ze door den heer Heijmans worden aangehaald en boven vermeld zijn. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat een eens bestaande overtuiging omtrent een wet van successie door waargenomen uitzonderingen nooit verzwakt of vernietigd zou kunnen worden; de feiten zijn er om ons onmiddellijk van het tegendeel te overtuigen; ik beweer slechts, dat een eens verkregen overtuiging omtrent het regelmatig opeenvolgen van bepaalde verschijnselen om de door mij aangevoerde redenen veel moeilijker gewijzigd wordt dan een dergelijke overtuiging omtrent hun regelmatig samengaan; en dit is voldoende om ons verschillend gedrag tegenover uitzonderingen op successie- en op coëxistentie-wetten te verklaren. Maar al bewijst de opmerking van den heer Heijmans niet, hetgeen hij meent, dat ze bewijst; toch is zij zelf volkomen juist. De oorspronkelijke associatie tusschen coëxisteerende verschijnselen moet sterker geweest zijn dan die tusschen opeenvolgende verschijnselen. En mocht door waarneming ooit het tegendeel daarvan blijken, dan zou m.i. de verklaring van onze causale overtuigingen als een gevolg van associatie veel van haar aannemelijkheid verliezen. Waarnemingen hieromtrent zijn echter zeer moeielijk. De volwassenen in iedere | |
[pagina 532]
| |
beschaafde maatschappij zijn geestelijk te ontwikkeld om nog geschikte objecten voor dergelijke waarnemingen te zijn. Deze moeten dus gedaan worden op wilden of op kleine kinderen. Mochten ethnologen of vaders van kleine kinderen zich daarmede willen belasten, dan zouden zij zich jegens de leer van het kenvermogen zeer verdienstelijk maken. Zelf wil ik slechts de aandacht vestigen op één feit, dat mijn bewering schijnt te bevestigen, op het feit nl., dat de associatie tusschen coëxisteerende verschijnselen in den loop der eeuwen werkelijk zwakker is geworden. Ik ga daarbij uit van de onderstelling, dat het geoorloofd is de sterkte eener associatie at te meten naar de verwondering, die ontstaat door het vinden van uitzonderingen op den regel, die uit haar wordt afgeleid. Welnu, wanneer dan een geschiedschrijver als Livius zijn verhaal van de gebeurtenissen in ieder jaar, dat zich door iets bizonders onderscheidt, aanvangt of besluit met de vermelding der wonderteekenen, die van dat jaar bericht worden, en van de middelen aangewend om de rampen, welke deze wonderteekenen voorspelden, af te wenden, dan kan men daaruit misschien weinig afleiden omtrent de denkwijze van Livius zelf, maar dan blijkt toch aangaande de oude Romeinen in een tijd, dat ze geen barbaren meer waren, dit: dat ze door deze wonderteeken en - grootendeels uitzonderingen op coëxistentiewetten - veel sterker getroffen werden dan wij, negentiende-ëeuwers, er door getroften zouden worden: dat hun verwondering over deze uitzonderingen veel sterker was dan de onze zou wezen; en dat dus de associaties tusschen coëxisteerende verschijnselen bij hen veel sterker waren, dan ze bij ons zijn. En door dit feit wordt mijn verklaring, die, zooals we zagen, door het eerste argument van den heer Heijmans niet weerlegd werd, indirect bevestigd. Wat zijn tweede argument betreft, de beantwoording daarvan schijnt mij zóó eenvoudig en juist ten gevolge daarvan zóó moeielijk, dat ik onwillekeurig denk aan een misverstand òf van mijn kant òf van den kant van den heer Heymans. Ik veronderstel in het volgende, dat dit misverstand bij den | |
[pagina 533]
| |
heer Heymans moet gezocht worden. Anders toch zou ik mij van alle verdere redeneering moeten onthouden. Om echter den lezer zelf te doen oordeelen, zal ik de argumentatie van den heer Heymans woordelijk aanhalen. ‘In de tweede plaats echter, en dit is de hoofdzaak, schijnt ook de zelfwaarneming te leeren, dat niet hier de knoop ligt. Werkelijk is onze zekerheid omtrent de waargenomen feiten niet grooter, wanneer wij een uitzondering vinden op een wet van coëxistentie dan wanneer wij er een aantreffen op een wet van successie; het onderscheid is slechts, dat wij van de talrijke niet-waargenomen omstandigheden in het eerste geval niet, in het laatste echter wèl met een gevoel van zekerheid beweren, dat ze moeten verschillen van de vroegere. Wanneer een geneesmiddel, dat ik honderdmaal met succes tegen hoofdpijn heb aangewend, de volgende keer zijn diensten weigert, betwijfel ik even weinig, dat ik deze keer werkelijk hoofdpijn gehad heb, als ik twijfel aan de witte kleur van den raaf, dien ik op het oogenblik zie. Maar in het laatste geval leg ik mij neer bij het feit van de uitzondering; in het eerste volgt op de constateering daarvan onmiddellijk de conclusie: dus was mijn laatste ongesteldheid van anderen aard dan de vroegere’. Het eerste deel van deze argumentatie schijnt neer te komen op de ontkenning van het feit, waarvan ik bij mijn verklaring meende te mogen uitgaan; op de bewering, dat er geen verschil is tusschen de zekerheid, waarmede wij uitzonderingen op successie-wetten en die waarmede wij uitzonderingen op coëxistentie-wetten constateeren en dat er ook nooit een zoodanig verschil geweest is. Dit laatste voeg ik er uitdrukkelijk bij, omdat wij hier in de eerste plaats handelen over de historie, over het ontstaan van onze overtuigingen ten aanzien van die wetten en bovendien, omdat het gevaar niet gering is, dat tegenwoordig, nu onze causale overtuigingen eenmaal haar grootere sterkte verkregen hebben, de resultaten van onze zelfwaarneming in dit opzicht niet volkomen meer te vertrouwen zijn. Maar al moest men aan deze bijkomende omstandigheid weinig of geen gewicht hechten, zelfs dan nog | |
[pagina 534]
| |
zou ik uit volle overtuiging durven beweren, dat het verschil, waarover wij spreken, werkelijk bestaat. Ik verkeer dus in het geval, dat ik met den heer Heijmans in meening verschil over het bestaan van een feit. Een zoodanig meeningsverschil nu kan alleen door waarneming worden weggenomen. Alle redeneeren daarover is volkomen nutteloos. Het tweede deel der aangehaalde argumentatie getuigt m.i. van het misverstand, dat ik meen bij den heer Heijmans gevonden te hebben. Daarover zoo dadelijk iets meer. En met het derde deel, met de conclusie kan ik mij volkomen vereenigen. Zij is juist datgene, waarvan ik getracht heb een verklaring te geven, een verklaring, wier conclusie de heer Heymans in het kort aldusGa naar voetnoot1) omschrijft: bij waargenomen uitzonderingen op een successie-wet, zoodat niet als gewoonlijk het verschijnsel B, maar het verschijnsel B1 na A wordt waargenomen, ‘ondergaat niet ons geloof aan de algemeene geldigheid der wet, maar onze overtuiging, dat werkelijk een A aan B1 is voorafgegaan, een vermindering in intensiteit.’ De tot hiertoe besproken argumentatie wordt door den heer Heijmans nog nader toegelicht. Op de volgende wijze: ‘Nemen wij echter nog een gedachtenproef. Volgens de boven aangehaalde verklaring zou het onderscheid in ons gedrag tegenover uitzonderingen op successie- en coëxistentie-wetten slechts een gradueel onderscheid zijn: hier grootere verzwakking der associatie dan daar. Een gradueel onderscheid kan echter weggenomen worden door herhaling; wanneer één uitzondering op een successie-wet de associatie tusschen oorzaak en gevolg niet merkbaar verzwakt, dan zullen honderd uitzonderingen dit doen. Verondersteld nu, dat het bovengenoemde geneesmiddel in nog honderd gevallen niet werkt, zal daardoor het geloof geschokt worden aan de absolute algemeenheid der wetten, die deze processen beheerschen? Zeker niet: ik zal eenvoudig concludeeren, dat er iets veranderd is in mijn gestel, in den aard mijner ziekte, in de | |
[pagina 535]
| |
samenstelling van het geneesmiddel, kortom in de gegeven omstandigheden, waardoor thans de ziekteverschijnselen weerstand bieden aan de werking van het geneesmiddel.’ Ongetwijfeld is volgens mijne meening het bedoelde onderscheid slechts een gradueel verschil. En even onwedersprekelijk schijnt het mij toe, dat zulke verschillen door herhaling kunnen worden weggenomen. De ervaring leert dan ook, dat wetten van successie, bepaalde wetten van oorzaak en gevolg, die de werkelijkheid, waarop zij betrekking hadden, gebrekkig of in het geheel niet bleken te vertegenwoordigen, ten gevolge daarvan òf gewijzigd òf geheel prijsgegeven werden. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of de heer Heijmans is ook dit volkomen met mij eens. Waarin bestaat dan het verschil tusschen ons beider opvatting? Hiermede kom ik aan het misverstand, dat ik heb meenen op te merken. Er bestaat nl. behalve de bizondere wetten van oorzaak en gevolg, waarover de discussie liep - waarover ik van mijn kant ten minste steeds gemeend heb te spreken - een algemeene wet van oorzaak en gevolg, die leert, dat ieder feit, iedere gebeurtenis haar bepaalde oorzaak heeft. Deze wet is voor allen, die voor de verklaring onzer causale overtuigingen willen voortbouwen op de door Hume gelegde grondslagen, een generalisatie - zooals uit de bij voortduring tegen haar gevoerde oppositie blijkt, misschien zelfs een eenigszins voorbarige generalisatie - uit de bizondere wetten van oorzaak en gevolg. Voor den heer Heymans echter en voor allen, die denken als hij, is zij een aprioristische waarheid, die door hen ten grondslag gelegd wordt aan al hun denken, ook aan hun denken over deze wet zelf. Het gevolg is, dat bij den heer Heijmans, als hij spreekt over de bizondere causale wetten en over haar empirische verklaring, de voorstelling van deze algemeene wet steeds op den achtergrond van zijn bewustzijn aanwezig is en op zijn conclusiën influenceert. Bij een scherpzinnig man als den heer Heijmans natuurlijk op niet zoo directe manier, als ik het hier zeg, maar naar ik mij voorstel ongeveer op de volgende wijze. | |
[pagina 536]
| |
Hij ziet uitzonderingen op een bepaalde wet van successie en merkt op, dat deze wet daardoor haar geldigheid verliest. Door zijn vaste overtuiging van de absolute geldigheid der algemeene wet van oorzaak en gevolg, door zijn meening omtrent haar apriorischen oorsprong en door het feit, dat deze wet dus altijd op den achtergrond van zijn bewustzijn aanwezig is, is dan zijn eerste gedachte: wordt hierdoor bewezen, dat de verschijnselen, die niet door de prijsgegeven wet van successie verklaard worden, in het geheel geen oorzaak hebben? En zijn geest wordt door het ontkennend antwoord, dat hij onmiddellijk geeft, zoo geheel in beslag genomen, dat hij vergeet, dat er op het oogenblik geen sprake is van die algemeene wet, maar van de bizondere, die hij zelf heeft prijsgegeven. Er zijn verscheidene zinsneden in de beide werken van den heer Heijmans, welke aan deze onderstelling eenige waarschijnlijkheid geven. Ik wil er slechts één aanhalen. Ze wordt gevonden in de laatst vermelde passage van zijn tweede argument tegen mijn verklaring en luidt als volgt: ‘Veronderstel nu, dat het bovengenoemde geneesmiddel in nog honderd gevallen niet werkt, zal daardoor het geloof geschokt worden aan de absolute algemeenheid der wetten, die deze processen beheerschen?’ Zeker niet, zou men willen antwoorden, wanneer dit geloof slechts eenmaal bestaat en voldoende kracht bezit. Want door de waargenomen uitzonderingen wordt rechtstreeks niets bewezen tegen de algemeene wet van oorzaak en gevolg, maar alles tegen de bizondere, dat deze bepaalde ziekteverschijnselen verdwijnen door deze bepaalde geneesmiddelen. En eens bestaande overtuigingen worden alleen verzwakt door feiten of argumenten, die er direct tegen pleiten. En bovendien, de algemeene wet van oorzaak en gevolg is hier buiten discussie; er wordt slechts gesproken over de bizondere wet, die de werking beschrijft van het bedoelde geneesmiddel. Nu wil ik evenwel in deze zaak niet al te stijf op mijn stuk staan. Ik wil zelfs de mogelijkheid toegeven, dat mijn interpretatie der woorden van den heer Heijmans berust op | |
[pagina 537]
| |
een misverstand van mijn kant. Dan echter zou het mij genoegen doen dit duidelijk te zien aantoonen. Toch is naar mijne meening uit al het boven gezegde één zaak zeer duidelijk gebleken nl. dit: dat mijn verklaring van het verschil in ons gedrag tegenover uitzonderingen op successie- en op coëxistentie-wetten niet wordt weerlegd door de beide aangehaalde argumenten van den heer Heijmans. Tenzij hij gelijk heeft in het meeningsverschil over feiten, dat tusschen ons bestaat, en er werkelijk niet het minste verschil is of ooit geweest is tusschen de zekerheid, waarmede wij uitzonderingen op wetten van successie en van coëxistentie constateeren.
Amsterdam, Dec. '95. |
|