Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Aletrino's Martha
| |
[pagina 512]
| |
beschouwing te veranderen, - wij verlangen er van, dat zij gaandeweg hun antwoord vinden, gelijk vakken van natuuronderzoek gaandeweg vooruitkomen. De natuurkunde heeft binnen den kring der denkingen door haar omvat, vele vraagstukken opgelost. Het geluid is in beginsel en vele bijzonderheden tot verklaring gekomen; over het verband tusschen licht en warmte, warmte en arbeid, licht en electriciteit zijn fraaie meeningen geboren; de val van een steen en de beweging der hemellichamen hebben één formule gevonden. Steeds zullen nieuwe problemen komen, doch naar wij denken mogen, ook worden beantwoord. Zoo ook bij de scheikunde. Men kan de stoffen in hun elementen ontleden, en overtuigend is bewezen, dat het beginsel der synthese mag worden aanvaard. De chemie is op weg hout in brood om te zetten. De sprookjes van Jules Verne, de profetiën van Berthelot en anderen, het zijn droomen, aan wier verwezenlijking te gelooven noch dwaasheid noch overmoed is. Maar de tastbare problemen van het dagelijksch leven, - zullen wij inderdaad moeten erkennen dat zij onoplosbaar zijn en eeuwig onoplosbaar? Zullen wij nooit rust hebben van het zeuren over die eeuwenoude kwesties, waarvan toch waarlijk ons zieleheil niet afhangt? Mij dunkt, de heeren die met zooveel gemak de zwaarste denkingen hanteeren, die leven in een roes van reaaldialektiek en dynamische tegenstellingen, van hypostasen en geprojecteerde voorstellingen, - zij konden wel eens even uit de hoogste klasse loopen en in de lagere een lesje geven. Ook een groot natuurkundige moet menigmaal zijn integralen en quaternionen en electromagnetische theorieën laten varen om als een doodgewoon mensch met passer en liniaal en den regel van drieën een spiegelprobleem door het beginsel der rechtlijnige voortplanting te beantwoorden. Laat dan een filosoof zich niet schamen ook eens eventjes onder de gewone menschen te komen, wij zullen hem helpen met het aanbrengen van empirische gegevens. Laat die filosoof het oude en tergende probleem der | |
[pagina 513]
| |
aesthetische kritiek, en wel in 't bizonder der literaire kritiek eens onder de oogen zien en eens flink aantasten. Want het is oud, want oud is de spreuk: de gustibus non est disputandum; en het is tergend, want velen bewogen zich in kritiek en niemand bewees afdoende wat haar recht was. De gustibus non est disputandum, - het is de stelling van Antisthenes en Protagoras overgedragen van het geestelijke op het gevoelende. Ieder heeft gelijk in wat hij zegt, tegenspreken is onmogelijk, aldus Antisthenes. De mensch is de maat van alle dingen; zooals de dingen u schijnen, zoo zijn zij voor u, aldus Protagoras. Doch geheel parallel loopen de stellingen in het verstandelijke en aesthetische niet. De spreuken van Antisthenes en Protagoras zijn sceptische beweringen, die alleen in de uiterste leer der wijsbegeerte beteekenis krijgen: niemand ontkent voor het praktische leven de mogelijkheid van veel bewijzen. En zij die de stelling ook voor haar toepassing in de uiterste leer willen bestrijden en dus verlangen naar een absoluut bewijsbaar weten, niet allen van hen verlangen een absolute theorie in het aesthetische. Ik voor mij althans, en een ieder, verbeeld ik mij, die het goed meent met de kunst, èn de literaire èn alle andere kunsten, veel liever zullen wij de absolute anarchie, dan de absolute heerschappij van een theorie in de kunst zien. Hoe bewijst ge, dat mijn indruk minder goed is dan de uwe? Het probleem is natuurlijk geboren uit het bestaan van meeningsverschil. Men heeft opgelet, hoe in het aesthetische bewijzen en overtuigen moeilijk ging. Men heeft spoedig ingezien, dat een aesthetische indruk een zaak is door een uiterst samengesteld complex van oorzaken bepaald. Men heeft spoedig aangenomen, dat er verschil is in gevoeligheid voor schoone dingen, gelijk er verschil is van gemoed. Een liberaal scepticisme is in geen deel van het leven zóó spoedig algemeen erkend als in het aesthetische, waarschijnlijk ook wijl het welzijn der samenleving niet onmiddellijk bedreigd wordt door verschil in meening over het schoone. Hoe bewijst ge dat mijn indruk minder goed is, dan de | |
[pagina 514]
| |
uwe? Dit is de vraag van hem die de kritiek ontkent. Doch daartegenover kan men deze andere vraag plaatsen: zijt ge er van overtuigd dat kritiek absoluut zonder waarde is, dat ieder oordeel evenveel beteekent? Als ik die vraag tot den heer Aletrino richt, heb ik zijn antwoord reeds, want nog geen jaar geleden heeft hij gezegd, dat alle kritiek een onding is, en er geen hooge of lage kunst, of kunst en geen-kunst bestaat.Ga naar voetnoot1) Voorloopig wil ik hem alleen verzoeken konsekwent te zijn, en zich niet bevredigd, gestreeld, gevleid of wat ook te vinden, als iemand zijn laatste boek wèl kunst en wèl schoon noemt; met de mogelijkheid van slechte verdwijnt die van goede kunst en van goede artisten, en als de heer Aletrino zich zelf gelijk wil blijven, dan moet hij niet boos worden als iemand hem scheldt, of anders ook dien anderen de trappen afsmijten, die hem een welgemeend compliment over zijn werk komt maken. Maar konsekwent zal hij thans wel evenmin zijn als een klein jaar geleden, toen hij eerst beweerde dat kritiek een onding is, daarna den heer Frans Coenen onbeschoftheden wou zeggen, die een leelijke schets zou hebben uitgegeven, en eindelijk zich zelf een literairen ruziezoeker noemde.Ga naar voetnoot2) Kan het maller? Men ontkent de kritiek en verwijt iemand het gebruik van conventioneele termen. Men ontkent de kritiek, maar tevens een andermans recht om te werken zooals hij wil. Men ontkent de kritiek, en maakt zich boos over een boek en wil zelfs onbeleefd zijn. Wat voor kwaad had de heer Coenen den heer Aletrino gedaan? Wie had den laatste gedwongen de schets te lezen? Ik althans heb er niet van gehoord, dat de heer Coenen met een revolver in de eene en een hellebaard in de andere hand bij den heer Aletrino in huis drong, de meid over de kling joeg, de kamerdeur intrapte en toen riep: ‘hands up!’ Noch, dat hij vervolgens zijn schets uit den zak haalde en den heer Aletrino, de handen omhoog en den loop op het voorhoofd, tot lezen dwong. | |
[pagina 515]
| |
Nooit heb ik of een ander van zulk een incident gehoord, en toch zou zulk een dwang alleen reden tot verwijt kunnen geven aan iemand die alle kritiek ontkent, en dus ook alle regels en norm, waaraan een schrijver zich behoort te houden. De heer Aletrino heeft ook niet konsekwent kunnen zijn in zijn absolute ontkenning der kritiek, en niemand ontmoette ik ooit, die deze ontkenning in al haar gevolgtrekkingen aanvaardde. Er is dus reden om het probleem te behandelen. En die behandeling kan aanvangen met het onderzoek van misverstanden. Eén misverstand is gelegen in het geloof aan een absolute kritiek. Niemand, die er over dacht, zal beweren, dat men in het aesthetische even goed bewijzen kan als in wiskunde, natuurkunde en vele dingen van dagelijksche praktijk. Het aesthetisch betoog moet gebruik maken van een gegeven, dat zich aan de objectieve uitdrukking en voorstelling onttrekt. Indien er zoo iets is als een schoone, een aesthetische, een artistieke aandoening, zij is een gevoel, dat men niet op tafel kan leggen, noch iemand onder de oogen houden. Die niet weet wat ik rood noem, ik kan het hem duidelijk maken - zoo hij niet kleurenblind is - door hem verscheidene roode voorwerpen te toonen. Maar die niet weet, wat ik schoon of artistiek noem, misschien helpt het wat hem eenige gedichten voor te leggen, maar als over die gedichten zelf discussie ontstaat, is het middel zonder waarde. De eenig mogelijke methode is de poging om door besprekingen en velerlei aanwijzingen die bijzondere aandoening aan te geven, waarop het aankomt. De eenig-mogelijke, want ik althans geloof, dat de aandoening van schoon en artistiek een aandoening sui generis is, die niet door omschrijving kan worden bepaald. Zoo min als men het zintuigelijk gevoel van kleur of geluid kan omschrijven. Kritiek kan nooit absoluut bewijzen, en door niemand wordt haar absolute ontkenning aanvaard: zij kan dus enkel een zaak zijn van betrekkelijke bewijskracht. Maar waar betrekkelijke bewijskracht bestaat, verwacht men | |
[pagina 516]
| |
althans een redelijke mate van overeenstemming bij hen die oordeelen, en waarom dan is niets algemeener dan verschil van kritiek, verschil ook tusschen hen, die bekwame critici heeten? De oorzaak van dit verschijnsel is veelal te vinden, niet in verschil van aesthetischen indruk, maar in de wijze, waarop deze indruk verstandelijk gewaardeerd wordt, in het verschil van eindwaardeering. De een zal een boek leelijk noemen, de ander mooi, niet omdat zij niet denzelfden aesthetischen indruk ontvingen, doch wijl zij dien schatten naar afwijkende inzichten. Een zeer groot voorbeeld van dit meeningsverschil kan men vinden in de wijze, waarop in een voorgaande en in deze periode over Vondel gesproken werd. Altijd in deze eeuw werd hij hoog gesteld, maar nu, naar ik meen, hooger nog dan in de jaren, toen Huet de woordvoerder der kritiek was. En niet zoozeer raakt dit verschil in oordeel de zuivere schoonheidswaarde van den dichter, maar een anderen eisch van bevrediging. Voor Huet was Vondel niet van den eersten rang, wijl hij bij hem niet vond een zekere vlucht van gedachten, een zekere belangstelling in zekere vraagstukken en een inzicht daarin, welke voor Huet in een zéér groot dichter onmisbaar waren.Ga naar voetnoot1) Ik raak hier tevens de belangrijkste oorzaak van meeningsverschil: het verschil in den aard der bevrediging door het boek gegeven. Wanneer men een boek mooi noemt, dan meent men dat het op de een of andere wijze een belangrijke bevrediging gaf. Maar die bevrediging kan zeer onderscheiden van aard zijn, en is veelal afhankelijk van de verwachting waarvan men uitging. Zéér in het algemeen gesproken verwacht men van een gedicht iets anders dan van een prozawerk. Bij een gedicht is de verwachting ge- | |
[pagina 517]
| |
spannen op een zeker iets, en zonder dat zeker iets is het veroordeeld. Ik zeg niet, dat dit vonnis altijd rechtvaardig is: als het weten van Newton en Kant in een leerdicht bevat was, zou het werk misschien onduldbare poëzie zijn, en toch niets minder weten inhouden; doch moeite zou het kosten het genieten van die wijsheid te scheiden van de mislukte poëtische uitdrukking. De waarde van een boek is niet altijd en alleen zijn zuiver artistieke waarde, en er is een onmetelijk groot verschil in uitgesproken oordeel, omdat er niet bij gezegd wordt, wàt men de waarde noemt, wèlke bevrediging men ontving, wèlk ontbreken als nadeel wordt aangemerkt. Menigeen, verbeeld ik mij, zal Martha afkeuren omdat het geen roman is, omdat het niet die verscheidenheid en beweging van leven inhoudt, die men in een roman gewoonlijk aantreft, doch die afkeuring bewijst alleen, dat de lezer dat zekere er niet in aantrof en niet heeft nagegaan of er iets anders was, waardoor hij getroffen en beziggehouden kon worden. De waarde van een boek is niet altijd zijn zuiver artistieke waarde en evenmin is het altijd het zuiver artistieke dat treft en bezig houdt. Indien dit treffen en bezig houden onderzocht werd, men zou een legioen oorzaken ontdekken en een legioen misverstanden opruimen. Niet alle boeken worden gelezen om het zuiver artistieke genot, ook niet als zij tot de goede literatuur worden gebracht, en zeer vele houden bezig door een zekere spanning, een zenuwachtig boeien, dat met het zuiver artistieke weinig te maken heeft. Het oordeel wordt vaak gegeven onder den invloed van wat ik niet anders kan noemen dan kleine bijoverwegingen. Er is iemand, merk ik, die in Martha een slecht voorbeeld ziet, een gevaar voor de zuivere taal. Dit is zeer verkeerd. Vooreerst: de heer Aletrino gaat in zijn taal-procédé uit van een goed besef van echt Hollandsch. Een vreemdeling zou het hem niet na kunnen doen. Men ga na hoe de heer Buysse met het Hollandsch omspringt, en dan zal men zien wat verknoeiing van het taalbesef is. Doch de heer Aletrino is zulk een zondige niet. Hij bedient zich van Hollandsche taalmiddelen om daarmede een eigen idioom van uitdrukking | |
[pagina 518]
| |
te maken. Het is zelfs mogelijk een systeem in zijn dictie te vinden. Bovendien, juist het zeer indivudueele van zijn procédé, maakt het onwaarschijnlijk dat hij veel navolgers vinden zal, en een sterke individualiteit is noodig om zulk een procédé te scheppen. En zelfs als velen naast en door hem er een eigen dictie op na gingen houden, een eigen procédé van woordvorming, - zoo hun werk goed is, men mag niet anders constateeren, dan dat er thans goed werk wordt geleverd met behulp van zulk een procédé. Een zeer praktische oorzaak van oordeelverschil wil ik nog noemen. Het is deze: de meeste recensenten missen den tijd om een boek met zooveel aandacht te bestudeeren, dat zij hun eigen indruk behoorlijk ontleden kunnen. Er wordt zeer veel gedrukt, en een klein deel daarvan is reeds méér dan door één mensch zorgvuldig kan worden overwogen. Met dit alles heb ik niet bewezen, dat kritiek, ook als een zaak van betrekkelijke waarde, bestaat, maar zoo ik gelijk heb in mijn beschouwing over de misverstanden, dan wordt het waarschijnlijk dat er veel meer overeenstemming is, dan het schijnt, en deze overeenstemming zou op een erkenden norm van oordeel wijzen. En daarom geef ik de hoop niet op, dat ook mijn kritiek voor een ander van eenige waarde kan zijn. | |
II.Het titelblad is gewoonlijk verreweg de minst belangrijke pagina van een boek, zoo men de schutbladen uitzondert. Het titelblad van Martha evenwel heeft een deugd, al is het een negatieve deugd. Er staat niet op, dat het boek een roman is. De heer Aletrino bewijst te weten, wat zijn boek niet is, en is tegen een menigte dwaze kritiek beschermd. Zijn er, die in Martha een roman vinden, voor de meeste lezers zal het iets gansch anders zijn, al komt er van liefde en trouw in, en zelfs van ontrouw en schaking. Voorzeker was het moeilijk te rijmen geweest met de waardigheid | |
[pagina 519]
| |
van het boek, als het titelblad vermeld had: geen roman, maar toch had zulk een opschrift aan vele lezers een nuttige aanwijzing gegeven. Want men moet in Martha geen boeiend, spannend en verwikkeld verhaal zoeken, waaraan mooie beschrijvingen zich vastknoopen, men moet het beschouwen en lezen en bestudeeren als een magazijn van momenten en episoden, als een galerij van bladzijden. Wat niet wegneemt, dat er eenig verhaal in is, en een verhaal met schoone gegevens, sympathieke bedoelingen, treffende toestanden en onbevreesde gemoeds-analyse. Er is zelfs schoonheid en bekwaamheid in van een soort, die men pleegt te roemen in werken van een geheel ander genre, dan waartoe het boek van den heer Aletrino behoort; schoonheid en bekwaamheid, die men bewondert in werken van de Engelsche school, bij Thackeray en Eliot. Schoon en bekwaam gedaan vind ik het, dat Martha's ongeluk niet voortkomt uit het huwelijk met een slechten man. Het was een verleiding, naar mij voorkomt, om uit een onaangenaam karakter van den echtgenoot Martha's tragedie af te leiden, doch de heer Aletrino heeft de verleiding weerstaan, zoo hij ze gekend heeft, en het ongeluk tot niemand anders teruggebracht dan tot Martha zelf. Ook is het schoon en bekwaam, dat de echtgenoot geen held is, geen overdreven ridder of dichter, doch een beminlijk gemoed en een bezadigd karakter, juist de aangewezen man om een vrouw gelukkig te maken. Het verhaal is van den uitersten eenvoud, doch in zijn soberheid rijk aan tragedie. Het is arm aan incidenten, maar de bron der tranen vloeit met breeden stroom. Martha is gedoemd tot ongeluk, wijl zij in haar romantisch idealisme een visionnair geluk verlangt, dat voor geen sterveling is weggelegd, wijl zij te weinig visionnair is om dat geluk te zien in wat zij krijgen kàn. Deze ziele-creatie heeft de heer Aletrino van het begin tot het einde voor oogen gehad en steeds volgehouden. En het is ook deze zekerheid van aanzien en volhouden die men bewondert bij novellisten der Engelsche school, al moet ik erkennen, dat de laatsten hun figuren in grooter verwikkeling en rijker verscheidenheid van | |
[pagina 520]
| |
toestanden plaatsen, en derhalve zichzelf op zwaarder proef stellen. De bedrogen illusie wordt thans niet voor het eerst door den heer Aletrino gegeven: hij gaf ze meer dan eens. De Weemoed is de grondtoon van zijn werk. Ik zie daarin echter geen doctrine, te meer wijl ik in zijn opvatting over het karakter der menschen niets doctrinairs ontwaar. Het ongeluk komt bij hem voort uit een slecht begrijpen van zich zelf en van elkander, en het onvermogen om zich naar een beter begrip te richten. Maar niet uit het opzet elkander te plagen. Er is geen opzet bij Martha's vader, die zoo weinig geluk in haar jeugd brengt, er is niet begrijpen bij hem. Met zeer prijzenswaardige afwisseling geeft de schrijver aan een andere figuur uit Martha's jeugdomgeving de zucht tot plagen wèl. Maar niet begrijpen is de hoofdzaak. Ik zie daarom geen doctrine in zijn weemoed, ik kan den weemoed alleen het thema noemen met voorliefde door hem behandeld; hij behandelt bij voorkeur gevallen en personen van een tragischen toon. Maar ik meen doctrinariteit te zien in zijn opvatting vàn die tragische levens. Hij stelt het voor of zulk een leven bijna ènkel tragedie inhoudt, bijna ènkel leed is en weedom, en dit is naar mijn meening doctrinair, naar mijn meening een bepaalde onwaarheid. Ik erken, dat ik hier ter leen ga bij mijn vriend Stevenson. De heer Aletrino erkent in Martha's leven oogenblikken, zelfs episoden van geluk. Doch die allen te saam maken een gering deel van haar leven uit, en het andere deel is enkel weemoed en leed. De heer Aletrino doet, alsof Martha zonder ophouden onder den indruk is van de nietbereikte illusie, gelijk hij zelf dat is, wanneer hij aan haar leven terugdenkt, en gevoelt dat er in haar bestaan een groote mislukking ligt; wanneer hij het in eenige groote gegevens vergelijkt met wat hij en wij allen gewoonlijk, wederom om eenige groote redenen, een gelukkig bestaan plegen te noemen. Maar die groote redenen vullen niet het gansche leven, noch die mislukking het gansche bestaan. Er is in die dertig en meer jaren van Martha's leven zéér veel geluk, en de heer Aletrino | |
[pagina 521]
| |
zelf dwingt mij dat te gelooven, al geeft hij den indruk van het tegendeel. Al dadelijk: de illusie zelf geeft geluk, want zij is de aanschouwing van schoone beelden. Ik weet zeer goed dat bij Martha's droomerijen de illusie meestal samengaat met de smartvolle gedachte van het niet bereiken, maar ènkel smart kan haar gevoel niet geweest zijn, want het genot van de illusie zelf komt in mindering van het leed. Ten tweede: Martha is lichamelijk gezond. Zij woont lange jaren buiten in een mooie natuur, zij kan wandelen, zij wandelt veel, en ziet de heerlijkste landschappen. Thans bedoel ik nog niet eenmaal, dat die landschappen zoo mooi zijn als de heer Aletrino ze ziet, ik bedoel de natuur van Hilversum, zooals zij door Jan-en-alle-man genoten wordt. Moeten wij gelooven, dat Martha daar niets van gevoelt, er niets van geniet? Ik kan het niet aannemen. Maar misschien ben ik niet subtiel genoeg. Misschien zie ik niet in dat de heer Aletrino Martha niet geeft, zooals hij en anderen zich haar leven kunnen en mogen voorstellen, doch zooals zij zelf in haar gemijmer het ziet en de rekening opmaakt van het geluk en ongeluk, naar de wijze waarop zij die factoren in rekening brengt. De heer Aletrino kan het niet helpen als Martha slecht rekent; hij heeft slechts te geven hoe zij rekent en wat de uitkomst van haar becijfering is. Maar als de zaak zóó is, dan moeten wij aan het eind van het boek onze voorstelling van Martha in eens veranderen, hetgeen niet wel zonder een onaangename gewaarwording geschieden kan. Martha's tragedie ontspruit dan niet uit een te groote begeerte naar een romantisch, schoone toekomst, maar uit een eenzijdige, een slecht-rekenende appreciatie van het verledene. Zij is niet meer de sympathieke beklagenswaardige, die niet krijgt wat zij zoo graag hebben wou, zij is de onaangename ontevredene, die vergeet welk genot zij gehad heeft. En dan is zij zéér ontevreden, ontevredener dan de heer Aletrino haar heeft willen maken en zien, want zij ontkent | |
[pagina 522]
| |
ook de groote genietingen, welke hij zelf haar, en zoo kwistig, geschonken heeft. Ik verbeeld mij thans diep op de kwestie in te gaan. Het is niet waar, dat het Martha aan geluk ontbreekt, want zij heeft het geluk van een overschoone aanschouwing der natuur. Iemand, die het landschap zóó schoon beziet als de heer Aletrino het Martha laat doen, die is geen ongelukkig mensch, maar heeft integendeel een onuitputtelijke bron van het schoonste geluk in zijn ziel. Het is den schrijver niet gelukt de zelfkastijding der doctrinariteit te ontgaan; met de leer ontneemt hij Martha de vreugde, met de feiten schenkt hij haar in vele jaren van haar leven een heerlijke vreugde. Eén van tweeën: òf de landschappen in het voorlaatste hoofdstuk zijn slecht, òf Martha is er zeer ver van daan geheel ongelukkig te zijn. Of de landschappen in het voorlaatste hoofdstuk zijn slecht, òf de uiting: ‘De jaren waren kleurloos gevloeid over haar alleen-zijn, zonder afwisseling, zonder verandering, eenzaam en treurig. De jaren waren heengeloomd zonder klank, zonder naherinnerenden opstand van een enkel mooi uur, zonder lichting van één dag in de egale sombering van haar leven’ - òf die uiting is een fameuse onwaarheid. | |
III.Ik kies het laatste. Ik zeide reeds, dat men Martha moet doorgaan als een magazijn van momenten en episoden, als een galerij van bladzijden. De eigenaardige schrijfwijze van den heer Aletrino dwingt hem, die goed lezen wil, tot zéér langzaam lezen, en er is aan de beschrijving van gezichten in stad en in dorp zooveel plaats afgestaan, dat de gang der eigenlijke tragedie vele malen wordt afgebroken. Doch de zaak is niet, wat het boek van den heer Aletrino niet, maar wat het wèl is, en hij zou zich kunnen beroepen | |
[pagina 523]
| |
op de illustere voorbeelden van Homerus, Herodotus en zelfs van Plato, en van Rabelais en Sterne, om te bewijzen, dat een verzameling rhapsodiën met een lossen band van doorloopend verhaal of doorgaande gedachte, ten allen tijde ook in de officieel aangenomen literatuur als een bruikbare vorm erkend is. ‘De antieke schrijvers willen niet gelezen, zij willen bestudeerd worden’ is beweerd: men kan van Martha hetzelfde zeggen, en ik zal niemand de studie ontraden. Want het resultaat van mijn studie is eerbied en genot. Hier is een kleine typografische opmerking op haar plaats. Martha is eerst uitgekomen in dit tijdschrift met den druk die in dit tijdschrift gebruikelijk is. De tweede editie, die, welke ik thans bespreek, heeft een ander uiterlijk, de woorden staan wijder van elkander. En deze boekdrukkers-omstandigheid heeft het eigenaardige gevolg, dat men aan den indruk wennen moet: men moet er zich in oefenen een zekere woordenreeks met even groote snelheid te overzien als in de eerste uitgave om ze als een bijeen behoorend geheel te ondergaan. Deze ervaring wijst op een deugd, zoowel als op een gebrek. De deugd is de ongemeene conscientie, waarmede de heer Aletrino in zijn woordvorming te werk gaat, waarmede hij zijn indrukken van bijzonderheden weergeeft. Telkens en telkens heeft hij een eigen woord voor een eigene zaak, en dit eigene woord werkt met kracht en zekerheid. Maar deze trouw aan zijn arbeid en deze bekwaamheid hebben hem voor een tweede opgave gebracht, welke niet altijd werd opgelost. Het is de opgave om de opeenvolgende woorden als een bijeen behoorend geheel te doen gevoelen, het is de opgave, ik neem den meest algemeenen term, om rhythme te maken. Juist waar ieder woord zoo intens is, mag de rhythme niet ontbreken, of men wordt onderworpen aan een reeks van felle chaotische gewaarwordingen, een gerammel van harde tikken, een bonzen van rumoerig geklop. Ik voor mij althans, al wil ik Martha gaarne als een verzameling rhapsodiën lezen, al ben ik bereid zin voor zin op zichzelf te waardeeren, zóóver kan ik niet gaan dat ik het om ieder woord op zichzelf zou genieten. En mij dunkt, dat kan de bedoeling ook niet zijn, | |
[pagina 524]
| |
want de woorden, veel uitdrukken als zij doen, schoon zijn zij niet. Wat nu is die wondervolle eigenschap, die rhythme, die van het vele één maakt, en de harde woorden tot een aangenaam geheel vereenigt? Het is die wijze van vereeniging, die den samenhang der woorden, welke bijeen moeten hooren, van den aanvang af aangeeft en doet verwachten, en met de verwachting spelend, haar na het einde der periode de volkomen bevrediging schenkt, wijl zij het besef geeft, dat de eenheid is afgewerkt. De middelen van den rhythme zijn: de tijdmaat, de nadruk, de klank, de expressie van ieder woord; de factuur der gedachte, de fantasie, en het sentiment. Al deze middelen, voor zich en te samen, kunnen voeren tot dat ééne resultaat, waaraan het procédé van den heer Aletrino bij uitstek behoefte heeft: het doen gevoelen dat de woorden, die bijeen moeten hooren, inderdaad één geheel zijn; te maken dat dit gevoel gedurende de voortschrijding der woordenreeks wordt bemerkt en onderhouden en men dus het besef van de eenheid heeft en het spel met de verwachting een bevredigend einde neemt. Wat ik goed van rhythme noem is deze zin: ‘En luidloos zoog de wolkengrijsheid uit elkaar, zuiver latend een dunhelderen hemel, teêr-jongend een zacht-kleurend blauw, ver, in ongeziene vlekkeloosheid, zegenend een nooit gezongen melodie over de moê-liggende aarde.’Ga naar voetnoot1) En wat onuitstaanbaar is van ruwen rhythme - want er zijn schoone en onaangename wijzen om de woorden tot één geheel bijeen te brengen: ‘Vroeger wanneer ze vooruitzag naar dat oogenblik, waarvan ze had gelezen zonnend in hoog-zingende kleur, waarover ze gehoord had met onzegbare woorden van mystiesch, nooit weêr-te-krijgen geluk, had ze altijd verlangd ook daarin te zijn, wenschend meê te leven dat ééne moment van nooit vergetende zaligheid, grijpend naar haar kind met gulzig verlangen, vastdrukkend haar kind tegen haar kloppende borst, angst schermend dat deel van haar zelf in een diep-innigende | |
[pagina 525]
| |
omhelzing, ernstig belovend in haar binnenste nooit weg te gaan uit de behoeftende hulpeloosheid van dat pas beginnend leven.’Ga naar voetnoot1) Natuurlijk ben ik het, die cursiveer, en ik doe dat om aan te wijzen wàt hindert: de deelen der periode vangen allen aan met woorden die den klemtoon en denzelfden, nog altijd ietwat ongewonen, grammaticalen vorm hebben, zij gaan allen met hetzelfde verloop; en' daardoor werd het geheel zeer stijf van beweging. Dit wilde ik over het procédé en de factuur zeggen. Eerbied en genot heeft de studie van Martha mij gegeven: eerbied voor het conscientieuse en de bekwaamheid in vinding, genot door het schoone met de conscientie en bekwaamheid bereikt. In het algemeen gesproken schijnt Martha mij een merkwaardig groote vooruitgang op Zuster Bertha, het vorige groote boek van den heer Aletrino. En niet het minst daarom, wijl er bij gelijke toewijding in het nieuwe werk zéér veel meer bereikt is. Want oorspronkelijkheid van procédé, geweten en bekwaamheid in vinden en volhouden zijn respectabele eigenschappen, doch op zichzelf maken zij nog niet iets schoons. Er moet nog iets bij komen, en dan eerst kan men zeggen, dat er bereikt is, dan eerst is datgene gewonnen, waarvoor alle voorafgaande moeite gedaan was. Hoe verder men komt in Martha, hoe grooter de winst, hoe beter de harmonie der felle woorden wordt, hoe meer zij zich aaneensluiten tot dat zekere geheel, waarvan men den toovenaar rhythme heet. Het is merkwaardig om te zien, hoe gaandeweg het storende van den wijderen druk afneemt: naarmate het inwendig verband der woorden met meer kracht is aangegeven, heeft men minder behoefte aan hun vereeniging in den gezichtsindruk, en er wordt zelfs een episode bereikt, waarin de gewijzigde druk zeer goed werkt. Deze episode is de schoonste van het werk, de triomf van | |
[pagina 526]
| |
het procédé, en een rijke verovering voor de kunst van ons land. Zij beslaat het gansche voorlaatste hoofdstuk. Indien de heer Aletrino een schilder was en een expositie van zijn werk organiseerde; indien Martha geen boek, doch een verzameling schilderijen was; indien deze waren opgehangen in de volgorde der momenten van het boek, en iedere episode een eigen cabinet had; indien men in die volgorde de cabinetten dóórwandelde, - men zou voortdurend gevoelen met een ernstig artist te zijn, doch aanvankelijk de doeken hard vinden en niet vrij van gerammel, felle kleuren zonder coloristisch verband; men zou den grondtint van weemoed als een onvoldoend middel van kleurverbinding beschouwen. Maar voortgaande, zag men verandering. Het was, alsof de intense kleurbrokken zich buiten hun eigen ruimte uitspreidden en ineensmolten; de uitspringende kleuren niet meer op het doek zelf lagen, doch op een ondergrond van harmonie rustten; hier en daar zou men reeds gedeelten van volkomen samenwerking vinden: dáár dan was reeds bereikt. En voortdurend was er voortschrijding naar deze harmonische samenwerking, tot men eindelijk een cabinet betrad met een twintig kleinere en grootere doeken, allen landschappen; men betrad het en dacht er niet aan iets te zeggen: men was te zeer geslagen door ontroering, van bewondering en verbazing beiden. Men keek rond en aan iederen wand zag men verscheidenheid, maar toch weder hetzelfde: een overgroote weelde en een innige en warme harmonie van kleuren. Dien rijkdom met die harmonie, welke tranen in de oogen brengt vóór een oordeel ontstaan kan, en de ziel roert eer een woord geboren wordt. Men zag daar landschappen van alle soort; van zomer en winter, van herfst en van lente. En de zomerzon was glorievol, de herfstzon schroeiend, de lentezon liefelijk; er was een landschap van regen, een landschap van sneeuw, een landschap van mist. Er was storm en kalmte, en bries en vlagen; er was rust en vrede, en opstand en onstuimigheid. Er was bosch en heide, en weide en wegen. Er was ochtend en | |
[pagina 527]
| |
middag en avond. En altijd was er een overvloed van kleuren, en een macht van kleur. De kunst van den heer Aletrino is; zij heeft zich nu in haar glans getoond, en wij weten wat zij bereiken kan. En bij het terugwandelen door de cabinetten zou men met meer belangstelling voor de tweede maal alles aanzien; men zou meer van het bereikte in de andere schilderijen terugvinden, en ook de gezichten van stad en Amstel schoon vinden; maar zóó veroverd als bosch en heide niet; en men zou besluiten, dat de heer Aletrino op deze tentoonstelling vooral als den artist der buiten-natuur zich deed kennen. Ook het laatste hoofdstuk zou een fraaie tentoonstelling kunnen geven, doch niet zulk een fraaie als de voorganger, en het is om die serie van landschappen, dat ik deze studie wil besluiten met de herhaling: de kunst van den heer Aletrino is. |
|