Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Strijdbaar beraad over het Oorzaakbegrip
| |
I.
| |
[pagina 497]
| |
zien). Het empirisme is uitgekomen op de aanname van ééne theorie ter verklaring van het geestelijk leven in al zijne werkingen: de associatieleer. ‘Quand on voit’ - schrijft Th. Ribot in ‘la psychologie Anglaise contemporaine’ - M.M. Stuart Mill, Herbert Spencer et Bain, en Angleterre, des physiologistes, M. Luys et M. Vulpian en France, en Allemagne, avant eux Herbart et Müller, ramener tous nos actes psychologiques à des modes divers d'association entre nos idées, sentiments, sensations, désirs, on ne peut s'empêcher de croire que cette loi d'association est destinée á devenir prépondérante dans la psychologie expérimentale, à rester, pour quelque temps au moins, le dernier mode d'explication des phénomènes psychiques; elle jouerait ainsi, dans le monde des idées, un rôle analogue à celui de l'attraction dans le monde de la matière.’ De geestelijke verschijnselen associeeren of verbinden zich naar gelang van verscheidene verwantschappen (onderlinge gelijkenis, kontiguiteit nl. dat ze eens in elkaars verband zijn voorgekomen enz.)... en ziedaar de geheele toedracht van het geestelijke leven, zegt de empirist. Maar hij vergeet, dat hij met het woord geestelijke aan het woord ‘verschijnselen’ toe te voegen, reeds een andere waarde invoert, die eene zóó volkomen analogie van déze met de materiëele verschijnselen a priori onwaarschijnlijk maakt. Het feit der geestelijkheid of exakter: der bewustheid, heeft geen analogie waar ook, maar is in zichzelf uniek; en hieruit blijkt te voren de onvoldoendheid van het empirisme, dat niet anders is - voor wie zijn openbaar geheim weet - dan een toepassing van de chemie op de zielkunde. Dr. van Deventer heeft in zijn bestrijding van mijn oorzaakleer zijn empiristisch standpunt niet verteld, maar het is toch gewenscht den achtergrond zijner argumenten te ontdekken. Want het is zeer kenmerkelijk dat in zijn onder II samengevatte polemiek (bl. 73-76) juist het ándere dan de associatie - nl. het logisch proces overeenkomstig de substantie-kategorie, dat in mijne theorie van de afkomst van 't oorzaakbegrip 't hoofdzakelijke is - wordt voorbijgezien of | |
[pagina 498]
| |
zonder uitgedrukte bedoeling wordt verwaarloosd, terwijl een associatie-beginsel onder den naam van herinnering daartegenover als al-werkend psychologisch beginsel wordt ingevoerd. En het bevreemdt mij dat Dr. van Deventer niet uitdrukkelijker met de associatie-leer voor den dag komt - waarvoor men zich in de huidige wetenschap niet behoeft te schamen - daar hij zoodoende aan het feit der herinnering, dat thans als geïsoleerd in zijn polemiek voorkomt, een wijsgeerigs milieu had verleend. Laat ons zien waartoe de herinnering in staat is in Dr. v. Deventer's wijsbegeerte - daarbij bedenkend hoe immers de associatie-onist zijn ééne beginsel moet veralgemeenen om er heel het zieleleven meê te verklaren; o noodlottig monisme der empirie! - Op bl. 74-75 leert mijn bestrijder (ik vat de plooien zijns betoogs getrouwelijk samen om spoediger voort te schrijden:) Een glas staat, wordt gestooten, valt. Noem den geheelen inhoud der voorstelling van het staande glas P, van het gestooten glas Q, van het vallende R. ‘In het eerste stadium van het psychische proces (nl. der vorming van het oorzaakbegrip) heeft de geest niets anders voor zich dan de opvolging van P door Q en Q door R, ieder met hun geheelen inhoud. Zoodra dus het half-bewuste denken zijn aandacht vestigt op een bepaalde reeks afzonderlijke verschijnsels (nl. de verschijnselen, stand, stoot, val als samenhoorende reeks, afgezien van glas, rand, voet, kleur enz.) heeft het een keuze gedaan... maar waardoor is het half-bewuste denken tot die keuze gebracht? Wat kan er anders de rede van zijn dan dat het op grond van herinneringGa naar voetnoot1) die bepaalde reeks van afzonderlijke verschijnsels reeds als een bijeenbehoorend geheel beschouwd. Er is geen andere reden dan dat de opvolging (stand, stoot, val) reeds meer in de bewustzijnsfeer als een bijéénbehoorend geheel is opgelet. Het zou mij niet verwonderen als die keuze op grond van herinnering ook de opvatting der verschijnselen als toestanden eener substantie bepaalde’. - Tot zoover | |
[pagina 499]
| |
Dr. van Deventer; de schrijver biedt hier de ware bedoeling zijner filosofie aan. Met welken anderen zin wordt hier het feit der herinnering aangevoerd dan om deze te achten als de psychische faktor, waardoor uit een opvolgende reeks van verschijnings-komplexen (P, Q, R) een aantal verschijnselen wordt uitgezonderd (nl. stand, stoot, val) en daartusschen een direkt verband gesteld. De herinnering - deze modus der associatie - moet hier in de plaats komen van het door mij aangewezen psychisch proces - al wordt het niet met de volledige kracht van des bestrijders argumenteering beweerd. Dr. van Deventer blijft eenigszins gedekt achter zijn ‘op grond van’; maar voor deze beveiliging boet het betoog met innerlijke onvastheid; want òf de herinnering zelve is de psychische faktor, die het oorzaak-begrip doet voortkomen en dan is de term ‘op grond van’ waarmeê geen kauzaal genetisch maar een reden- of logisch verband beduid wordt, onjuist, òf het is niet de herinnering maar het half bewuste denken; maar dan had in deze kwestie aangetoond moeten worden welke andere (door mij niet genoemde) eigenschap van het halfbewuste denken dan wèl in de tot standkoming van het oorzaak-begrip beslissende beteekenis heeft; 't geen de schrijver naliet. Er is wel bedoeld dat in de psychische afkomst de herinnering is, niet de aanleidende prikkel maar de kenmerkelijke faktor die uit zijne werking het oorzaak-begrip schept. En nu geef ik tevoren toe, om den schijn te mijden, dat ik tegen mijn beoordeelaar de herinnering verlaag in hare psychologische beteekenis, - dat de herinnering onmisbaar is als aanleiding voor logische processen; want ook de primordiale mensch komt niet tot dat simpelst logisch oordeel ‘de hemel is blauw’ dan nadat hij zich vele malen den aanblik van dat komplex herinnert, uit welks voorstellingsbeeld hij nu de grootheden ‘hemel’ en ‘blauw’ is komen af te zonderen. Maar deze aanleiding is zoozeer een stimulant voor het logisch proces in het algemeen, dat zij niet als iets bizonders bij de tot stand koming van het oorzaakbegrip mag worden aangemeld; | |
[pagina 500]
| |
dat is een veronderstelling van het logisch proces q.t. De herinnering als speciaal verschijnsel bij het oorzaak-proces heb ik elders de, naar ik meen, haar toekomende plaats verleend.Ga naar voetnoot1) Doch wat gebeurt er in mijn geest wanneer ik zie: staand glas (P), gestooten glas (Q), vallend glas (R)? Er geschiedt ‘een keuze’ zegt Dr. van D.; een aantal afzonderlijke verschijnselen worden afgezonderd (stand, stoot, val.) Dit kan natuurlijk alleen door een scheidings-proces. De voorstelling van het staande glas is eerst een geheel; nu wordt het element ‘stand’ er uit gescheiden. Maar de herinnering vermag niet deze scheiding te bewerken want zij associeert. Het helpt niet zich te beroepen op de scheiding als gevolg van de associatie door herinnering; men zou kunnen zeggen: ik zag herhaaldelijk staand, gestooten, vallend glas als opvolgende reeks en nu worden de drie momenten stand, stoot, val door herinnering, als door associatie volgens kontiguiteit bijeengevoegd, en daarna verdwijnen de andere eigenschappen van het glas uit mijn voorstelling; maar ten onrechte: zal het werkelijk tot begrip van het specifieke eens oorzakelijken verbands komen,Ga naar voetnoot2) dan is hier een principieeler scheidings-proces werkzaam dan het ‘vergeten’ der niet-herinnerde bestanddeelen eener voorstelling, en wel een zoodanig scheidings-proees dat daarbij de gescheidenheid der deelen door een innerlijke eenheid wordt opgewogen, Want in de oorzakelijkheid beseffen wij de éénheid van het gescheidene. De herinnering nu met zijn annex, de vergetelheid, leveren der bewustheid de voorstelling eener opvolging zonder inwendig verband. Maar de in het oorzaakbegrip bedoelde éenheid in de gescheidenheid der opvolgende deelen, wordt aan 't bewustzijn aangeboden door de werking van het specifieke | |
[pagina 501]
| |
logische proces overeenkomstig de kategorie van substantie-akcidentie, den empiristen onbekend, en waarin de akcidenties de gescheidenheid, de substantie de inwendige eenheid beteekenen; na hetgeen ik daarover schreef in de September-aflevering van dit tijdschrift (de uitkomst der Eleatische filosofie bl. 153-156) acht ik het hier niet de plaats om daarover uit te breeden. De uiteenzetting te dier plaatse, en in mijn Oorzaak-verhandeling (18-19) houden nog stand voor Dr. van Deventer's minder rotsblokkig bericht ‘het zou mij niet verwonderen als deze keuze op grond van herinnering ook de opvatting der verschijnselen als toestanden eener substantie bepaalde.’ Ik geloof dat het argument tegen de toereikendheid der herinnering in dezen toereikender is dan de niet-verwondering mijns bestrijders om het voorgewende alvermogen van dien psychischen faktor. De herinnering is geen logisch feit en daarmeê kan niet de totstandkoming van een logisch begrip verklaard worden (evenmin van het oorzaakbegrip als van het puurst-logisch hoofdbegrip der substantie); de herinnering kan alleenlijk een stimulant zijn voor het logisch proces: maar dan komt het aan op het laatste en is de eenige hoofdvraag: langs welke lijn geschiedt het logisch gebeurenGa naar voetnoot1); en tot beantwoording dezer blijft de substantie-kategorie als model van logisch gebeuren aan de overweging der psychologen aanbevolen. Nu voert de hartstocht van het wijsgeerig beraad (de filosofie is muziek in zichzelve, rythmus bekorend als de zang der sferen) mij tot nog een uitweiding tegen de associatieleer; want deze leer, die juist is ter verklaring van een deel van 't psychologisch gebeuren, maar ontoereikend voor het geheel, is in hare overschatting een filosofische misgeboorte; al ware 't slechts om de vluchtige half- duidelijkheid, waar- | |
[pagina 502]
| |
mede de associatie-onisten hun beginsel moeten aanwenden tot verklaring van hetgeen daarboven uit reikt. Wij zagen dit reeds bij het ‘op grond van’ in Dr. van Deventer's psychologie. Maar erger was dit halfduister bij den geachten fysio-psycholoog en leider der duitsche associationisten van nu, Prof. Ziehen in Jena. Deze heeft, waar hij naar zijn aangenomen leer het logisch oordeel moet verklaren (tot mijn niet geringe vreugd) groote moeite om met zijn theorie uit te komenGa naar voetnoot1). Na erkend te hebben dat hij ‘nur im Nothfall’ besluiten zal tot de erkenning van een ander dan het associatie-beginsel (gelijk niemand die niet in nood is zegt) geeft hij toe dat in het oordeel een wederzijdsche betrekking onzer voorstellingen gegeven is die niet-verklaarbaar is volgens het gewone associatie-begrip; maar redt zich met een materieel tusschenproces tusschen de materieele toestanden der hersenschors gedurende de onderwerps- en praedikaatsvoorstelling des oordeels; van welk materieel tusschenproces de bizondere wederzijdsche betrekking een psychisch korrelaat zou zijn. Niet geheel voldaan voegt de geleerde aan zijn bewering toe: ‘selbstverständlich ist dies zunächst nur Hypothese,’ ja selbstverständlich, maar toch gelooft hij door zijn uiteenzetting te hebben ‘dargethan’ dat men bij de verklaring van het logisch oordeel niet ‘aus dem Rahmen der Ideeën-association herauszugehen’ behoeft. Hier eindigt het en de goedgezinde toehoorder (want het is ‘eine Vorlesung’) gaat tot eene andere beschouwing over. Wanneer Th. Ribots voorzegging uitkomt ‘que cette loi d'association est destinée à rester le dernier mode d'explication des phénomènes psychiques’ moge ook het geruststellende ‘pour quelque temps au moins’ niet worden vergeten! En met dit al meen ik eenig bezwaar ingebracht te hebben tegen Dr. van Deventer's herinnering-overschattende kritiek op de blz. 73-76. Ten bewijze der eigene gesteldheid van het logisch gebeuren bij de totstandkoming van her oorzaakbegrip. | |
[pagina 503]
| |
II.
| |
[pagina 504]
| |
kennis afrekende. De kritische wijsbegeerte begint met subjektiviteit en objektiviteit te erkennen als tegelijk bestaande feiten; zij is geen solipsisme en beperkt zich niet tot psychologie. Het erkennen van een (trans-)objektieve realiteit als bestaande kan dus niet met deze filosofie strijdig zijn. Maar nu heb ik in mijn geschrift gepoogd van het solipsisme tot de kritische filosofie over te gaan; nl. niet het duale standpunt (er is subjektiviteit en objektiviteit) maar het monistische (er is subjektiviteit) als uitgangspunt nemend. En op grond van den aard van het voorstellen en denken heb ik tot het bestaan der objektiviteit besloten. Zie bl. 45-46 ‘onze voorstellingen zijn voorstelling van iets; en hebben een inhoud, en 't is haar wezenlijk kenmerk dat ze van iets voorstelling zijn. Al de subjektieve bestanddeelen (psychische elementen) der voorstelling te zamen maken nog niet dit ‘van iets’ uit - indien de subjektiviteit ìs, ìs de objektiviteit - Dr. van D. noemt dit woordspeling en misbruik van de terminologie voortgekomen uit de empirische opvatting van het geheel der dingen (bl. 81, 82) maar ziet het psychologisch vraagstuk dat ik heb aangeduid voorbij: Is het een psychologisch kenmerk des denkens en van het voorstellen, dat denken en voorstelling een inhoud hebben, welke niet anders kan gedacht worden dan als niet het (voorstellend en denkend) subjekt zelf zijnde? Veronderstelt elke akte des denkens eene tweeheid nl. van denken en gedacht worden? Ontegenspreekbaar, en er is geen grond waarop men deze tweeheid tot een eenheid kan herleiden: het subjekt denkt, de inhoud wordt gedacht; alle transakties tusschen beide mogelijk, maken het feit der tweeheid niet te niet: het feit van den inhoud. Wanneer de solipsistische leer behouden wordt volgens welke er toch niets is dan het subjekt, dan is onverklaarbaar vanwaar dit andere ('tobjekt) komt dat niet als het subjekt zelf zijnde gedacht kan worden, terwijl het subjekt niet anders denkbaar is dan als wel het subjekt zelf zijnde. De bestanddeelen der voorstelling van een bepaalden inhoud zeggen niets tot bepaling van het andere dan het subjekt; maar het feit is er. | |
[pagina 505]
| |
De aard van het denken en der bewustheid in 't algemeen impliceert de erkenning van een niet-ik nevens de erkenning van het ik. Deze twee, ik en niet-ik of subjektiviteit en niet-subjektiviteit (‘objektieve realiteit’) moeten gedacht worden als elkaar veronderstellende en gelijk rechthebbende grootheden; en wanneer de eene dezer beide nl. de subjektiviteit erkend wordt als ‘bestaande’ dan moet evenzoo de andere, nl. de objektiviteit als ‘bestaande’ erkend.Ga naar voetnoot1) Ik meen althans, dat Dr. van Deventer met te zeggen dat het een woordspeling is, deze konklusie uit de psychische toedracht des denkens getrokken, niet voldoende heeft weêrlegd. Ja zoo weinig heeft de schrijver gelet op de psycholoigsche zijde dezer kwestie, dat hij haar eenvoudig als een kwestie van naamgeving behandelt; en meent dat de konkluzie niet meer gelden zal wanneer ‘misschien over honderd jaar’ ‘verschijnselen en voorstellingen met een anderen naam zullen genoemd worden zonder dat hun beteekenis er door verandert’ (bl. 82). Ik geloof niet erg aan zulke voorspellingen (of dreigementen?) van toekomstige katastrofen; en meen ook dat de veranderde naamgeving wel eenigen psychologischen grond moet hebben, daar namen niet heelemaal ‘Schall und Rauch’ zijn. Ik verwacht dus de psychologische katastrofe vóor de namenval komt. Maar zoolang het denken denken is, zal het psychologisch blijven gelijk het is, volhardende in zijn wezenlijke natuur; en zoolang zal de tegengesteldheid van subjekt en inhoud in zijn aard bevat blijven; en zoolang zal ook een voorspelling van loutere naamsverandering geen kracht doen tegen een konkluzie op zijn psychologische inrichting gebouwd. Had ik op grond van den bepaalden inhoud van een begrip of voorstelling tot eenige eigenschap van het voorgestelde of gedachte objekt in zichzelf beslotenGa naar voetnoot2) dan ware eenige | |
[pagina 506]
| |
schrik voor de naamsverandering gegrond geweest, en dan had ik zeker van ‘de terminologie voortgekomen uit de empirische opvatting over het geheel der dingen’ misbruik gemaakt (bl. 81). Nú is echter de overweging dat het denken en voorstellen een inhoud (‘van iets’) heeft, geenszins aan eenige empiristische terminologie ontleend, maar aan den psychologischen aard onzer logische bewustheid zelve, welke prioriteit heeft ten opzichte van de empirische en van elke opvatting van het geheel der dingen. Maar thans terzake over de objektieve realiteit bij de kwestie van het oorzaakbegrip. Ik schreef op blz. 44 van mijn geschrift: er blijft na de voltooide psychologische ontleding van het oorzaakbegrip een onverklaarde rest over..., de rationeele betrouwbaarheid van het oorzaakbegrip is niet uit gewoonte van zekere (door psychologische ontleding opspoorbare) associaties, maar van elders. Er is een metafyzisch oorzaakprobleem, dat zijne vraag aldus inricht: Hoe komt het dat de subjektieve zekerheidGa naar voetnoot1) aangaande het bestaan van een oorzakelijk verband door latere waarnemingen nooit wordt gelogenstraft?’ Het metafyzisch probleem is een vraag om verklaring der psychologische (‘subjektieve’) zekerheid of rationeele betrouwbaarheid. Dit probleem is het eindresultaat van de psycho- | |
[pagina 507]
| |
logische ontleding en moet daarom zelfs door den solipsist als bestaande erkend worden, laat staan door den kritischen wijsgeer. Het probleem van het oorzaakbegrip mondt uit in het probleem der oorzakelijkheid. Nu, dat het metafyzisch probleem bestaat is een bewijs dat het psychologische niet ten einde toe kan worden opgelost maar een onverklaarde rest daarin overblijft; dat derhalve wordt afgezien van een psychologische verklaring der oorzakelijkheid; hier wordt een bestaand onderscheid gekonstateerd tusschen de oorzakelijkheid als begrips-inhoud en het oorzaakbegrip zelf. Hume's theorie is veroordeeld. Dr. van Deventer erkent dit volgens bl. 49. De kritische wijsgeer, dit onderscheid belijdend, en begrijpend zijn eigen begripsinhoud, erkent het bestaan van een ander element, dan de psychische faktoren, waaruit het oorzaakbegrip (psychologisch) is samengesteld. Deze niet-psychische faktor, of dit niet-subjektieve element noemt hij het objektieve of de (trans-)objektieve realiteit; en hij kent zichzelf overeenkomstig den grond zijner konkluzie, geenszins uit bescheidenheid, geen verder recht toe dan de erkenning van het bestaan dezer realiteit. Het is niet anders dan voor een bizonder onderwerp de konklusie uit den psychologischen aard des denkens in het algemeen, herhaald; welke konkluzie uit het bizondere, in verband met het voorafbesproken algemeene ook aanstonds zal begrepen worden. En waarmede wil Dr. Van Deventer, die nu niet meer uit de empiristische school te voorschijn treedt, mijne konkluzie ontgaan? - met ‘het wonder.’ ‘Noem ik ook - zegt hij - het doorgaan der herhaling een wonder, ik kan het wonder niet ontkennen’ (bl. 79), ‘Ik voor mij kan dit (metafyzisch) vraagstuk niet oplossen. Het probleem is het probleem van het wonder’ (bl. 80). Ik vraag of hier mijn bestrijder niet door naamsverandering den schijn aanneemt van mijne konkluzie te ontgaan; dus: een woordspeling. Want ik veronderstel dat dit ‘wonder’ te dezer plaatse zin heeft en dat het iets waarlijkers beteekent dan de verklaring op bl. 80 ‘ik kan het probleem niet oplossen, maar wel weet ik dat uwe oplossing niet deugt.’ | |
[pagina 508]
| |
Wanneer ‘het wonder’ in deze zaak zin heeft, moet het beteekenen datgene dat niet is gelijk het reeds genoemde; en daarmede is dus geimpliceerd de erkenning van een ander element dan de psychische of subjektieve, waarvan tot nu toe sprake was bij deze kwestie der oorzakelijkheid, d.i. het element der objektiviteit; en wanneer ik daarbij zie dat Dr. van Deventer op dezelfde bladzijden van toestanden onzes bewustzijns zegt ‘alsof zij gedreven werden door een niet-ik’, dan ligt mijn besluit niet ver dat zonder een strikt wetenschappelijke formuleering Dr. van Deventer evenzoo genoodzaakt is uit te komen op hetgeen door mij genoemd is: de objektieve realiteit, en dat derhalve zijne onder III (bl. 76-83) bevatte polemiek niet voortvloeit uit wijsgeerig bewuste overtuiging.
Nu zij dan erkend: de objektiviteit bestaat. In de ontleding van het oorzaakbegrip blijkt dit alzoo; er is dus een punt van aanraking van objektiviteit en subjektiviteit; niet een lijn of een vlak der aanraking, maar als in één punt des zijns; en nu erkennen wij deze aanraking als logisch prioriteit hebbende ten opzichte onzer opmerking van noodzakelijk verband, want het laatste kon niet bestaan zonder de eerste. In de kauzale betrekking der verschijnselen erkennen wij dus het logisch nàdat (post) ten opzichte der aanraking met de objektieve realiteit. En nu kunnen wij, daar het oorzaakbegrip slechts geldt voor den band der verschijnselen onderling, van de objektiviteit niet zeggen, dat zij de verschijnselen veroorzaakt, maar het ‘nadat’ blijft bestaan. Nu is het gewenscht zich omzichtig uit te drukken, daar immers al onze bepalingen en uitdrukkingen ontleend zijn aan de empirische wereld.Ga naar voetnoot1) Doch in den band der oorzakelijkheid beseft de wijsgeer de achter-zinlijke werkelijkheid welke hem omvangt; en hij zegt: hièr en altijd nù is het onkenbare Geheime der dingen, waarvan ik het bestaan | |
[pagina 509]
| |
weet; en indien er ooit mogelijkheid zijn zal van een transcendentale kennis van het buiten-zinlijke, dan zal het zijn door symbolieke kennis van het eigen Innerlijk wezen, doordat op ongekende wijze blijkt een harmonie tusschen het Innerlijkste, dat boven de empirische subjektiviteit, en het Geheime der dingen, dat boven de empirische objektiviteit ligt. Vooralsnog heeft de kritische filosofie den mensch gewezen op de doorgronding van zijn eigen zelf.
Alleenlijk zij nog op grond mijner thans beschreven resulta ten een enkel woord gezegd over de afzonderlijkheid der verschijnselen tusschen welke het oorzakelijk verband wordt gedacht. Dr. van Deventer hecht aan het afzonderlijk karakter dezer verschijnselen groote beteekenis (zie bl. 75, 76, 77) en meent dat ik dit ook had behooren te doen. Bij de overschatting van het vermogen der herinnering om psychische resultaten voort te brengen is dit ook alleszins begrijpelijk; de herinnering is eene associatie van afzonderlijke bepaalde verschijnselen en zoo de herinnering de hoofdfaktor is bij de tot stand koming van het oorzaakbegrip, kan het wel niet anders of de afzonderlijkheid der verschijnselen blijft in het begrip als bestanddeel zijns inhouds vervat. Maar de bezwaren tegen Dr. van Deventer's psychologie geven grond voor een andere waardeering van deze afzonderlijkheid. De totstandkoming van het oorzaakbegrip is beheerscht door het logisch proces overeenkomstig de kategorie van substantie-akcidentie; en dit proces dat logisch eerst geëindigd zou zijn, indien het onbereikbare punt, de substantie zelve, begrepen ware, beperkt zich tot de schepping van afzonderlijke akcidenties niet. In het begrip der akcidentie tegenover de substantie is de oneindige veelheid ingesloten. Onder den invloed van het substantiebegrip tot stand gekomen kan het oorzaakbegrip niet anders dan een band tusschen een oneindige veelheid van akcidenties (verschijnselen) beteekenen.Ga naar voetnoot1) Daarbij komt deze overweging: indien in het oorzaakbegrip | |
[pagina 510]
| |
een verwijzing is vervat naar den transcendenten achtergrond, de objektieve werkelijkheid, dan is de konkreetheid van het oorzakelijk verband als tusschen bepaalde verschijnselen bestaande vanzelf een onmogelijkheid: de verschijnselen nemen deel in het totale wereldgeschieden, waarin de kauzaliteit is als een immanent leven: dat tegelijk het empirisch gebeuren drijft en de voortdurende aanraking met de transcendente werkelijkheid behoudt.Ga naar voetnoot2) Dat de empirische wetenschappen zoodanig oorzaakbegrip niet kunnen aanwenden, en althans zich met de afzonderlijkheid der verschijnselen moeten behelpen, waar tusschen zij kauzale betrekkingen opsporen, - dit beteekent natuurlijk het betrekkelijke hunner waarde. Maar men vergete niet dat deze afzonderlijke verschijnselen vertegenwoordigen de totaliteit van het geschieden: geen verschijnsel is voor den denkenden geest afzonderlijk, maar steeds een tijdelijk hoogtepunt van zekere rangorden des geschiedens die daarin zijn afgebeeld: en aldus verkrijgt de empirie zijn wijsgeerigen achtergrond. Wij besluiten nu: dat wij door voornamelijke werking van het logisch denkproces overeenkomstig de logische kategorie van substantie-akcidentie ons bewust worden van het bestaan eener onkenbare bovenzinnelijke werkelijkheid buiten het bewustzijn; welker aanwezigheid in de kenbare wereld wij begrijpen als onderling verband van het totale wereldgeschieden; en noemen dit verband: Oorzakelijkheid; ons eigen begrip daarvan: Oorzaakbegrip. |
|