den schoonen herfstdag zijn er het innigste in, wat Boeken heeft. En in allerlei beelden en gedachten komt dat terug: de voorbijgaande schoonheid. Van de kleurig-factice café-chantant-beeldjes doortrilt het droevig de fragile gratie; uit het klaterende tafreel van Xerxes aan den Hellespont, zwelt het op in klacht en gedachte; stroomt en stormt als een stort-zee door die wonderlijk-gemoevementeerde jamben van een enkel, voor zijn kracht haast te-groot genomen sonnet. En dan de schoonheid-enkel, in de Goden-beelden: Apollo (vooral het eerste), Diana (vooral de drie eerste en de twee laatste regels), Demeter, met het uitmuntende eerste kwatrijn en de zeer fraaie slot-verzen. Verder het zeer goede eerste stads-beeld en het Perkiaansch-klare Maart. Eindelijk stemmingen, van de jongst-blije gelukkige; ‘Een droom van gras en dauw’ is daar wel het beste van; en ideeën, groote algemeene, die zóo voortkomen uit zijn half-natuurlijk, half-wijsgeerig zien van het leven: Dionusos b.v., waar de groote eenheid van het menschdom zoo ruim door ademt, zooals hij die, meer abstrakt, in verscheidene goede sonnetten van ‘Thaumas’ heeft gezegd. De joligste jonkheid daarbij, die soms dartel wordt, in het sonnet op een danseresje.
Is dit alles niet van een kunst die - niet om zichzelf gemaakt is, want l'art pour l'art heeft op dit het-leven-voelend geslacht weinig vat gehad, - maar alleen en onmiddelijk in kontakt met de natuur, die de moeder van alle kunst is, en in haar schoonheid de verheerlijkte kristallisatie van die Natuur?
Mij dunkt, Perk zelf zou vriendelijk opzien als hij de klankvolle tonen hoorde van deze verzen, en alleen soms wenken dat hij nog zuiverder volheid wenschte bereikt.
* * *
Louis Couperus: Williswinde. Ik geloof dat, zoo éen boekje, niet de gedichten van den heer Couperus over hun modieuze verschijning verbaasd zullen zijn. Het feit is, dat als men hem gulweg tot de kunstenaars van 1880 zal rekenen, hij, bij onderscheiding van alle anderen, de mode-kunstenaar van dat geslacht moet worden genoemd.