Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
Oud-Arabische poëzie.
| |
[pagina 446]
| |
goden was, indien ooit zeer krachig, zoo goed als verdwenen, en een enkelen droomer niet te na gesproken, had in godsdienstzaken scepticisme de overhand. Het recht van het individu was door geen geschreven wet beperkt, het recht van den sterkste dus vrijwel overheerschend. Wreede gebruiken als het begraven van dochters en de streng gehandhaafde bloedwraak, wijzen niet op hooge moreele ontwikkeling. In sommige centra waar handel en landbouw gedreven werd, was eenige litteraire kennis, aangebracht door het christendom of de vrij talrijke joodsche kolonies. Toch waren ook in de steden de gewoonten en zeden patriarchaal, nomadisch. Daartegenover staan verschijnselen die op het begin eener betere orde schijnen te wijzen. Er waren jaarlijksche bedevaarten en marktfeesten, heilige maanden waarin de krijg rustte op het geheele schiereiland. Van Mekka en zijn Kaaba ging een politiek en moreel overwicht uit op de bewoners van het omliggend Arabie. Ook zou men bijvoorbeeld uit de zeer gecompliceerde versmaten, uit den woordenrijkdom, uit de buigzaamheid der Arabische taal lang vóór Mohammed, geneigd zijn op te maken dat de zoogenaamde tijd der onwetendheid het eind was van een lange ontwikkelingsperiode, die door den Islam niet voortgezet maar afgebroken werd. En het verwondert ons niet naast talrijke uitingen van ruwheid en verwildering andere aan te treffen die veeleer aan verfijning en gevoeligheid denken doen. Bij gebreke toch van eenigen godsdienstigen of maatschappelijken band, hadden zich zekere primitief-menschelijke kwaliteiten zoozeer tot in het heroïsche ontwikkeld, dat wij niet zouden aarzelen den voor-islamischen tijd het heldentijdperk der Arabieren te noemen. Ja, dezen naam gepaster oordeelen dan dien van tijd der onwetendheid of barbaarschheid. De gastvrijheid, wij zien dat uit wat ons van mannen als Hâtim Tai en Ka'b ibn Mâma wordt medegedeeld, was niet enkel het ontvangen en onthalen van gasten. Maar het was aan hen die men weldeed een innige toewijding en een zich opofferen voor hen. Wilde niet de legende, dat men zelfs | |
[pagina 447]
| |
aan zijn grafsteê Hâtim's vrijgevigheid niet vergeefs had ingeroepen? Het koningschap was bij de zonen der woestijn nooit in aanzien geweest. Maar het behoorde, dat ieder individu een koning was van heerschzucht, dapperheid en edelmoedigheid. Er was een merkwaardige zucht naar vrijheid, die zich onder de menschen niet meer uitzetten kon en boven hen de eenzaamheid verkiezen deed. Beroemd werden Schanfara en Taäbbata-sjarran, dichter-bandieten, die doende wat hun begeeren was, door de wildernissen doolden, altijd gejaagd en altijd jagend, met hyaena en panther (naar hun zeggen) in minzaam verkeer: ‘s'Middags is hij in de barre vlakte, s'avonds in de kale wildernis,
eenzaam rijdt hij op de wisselende ruggen der gevaren.
Sneller is hij dan de boden van de winden, die door spleten razend ijlen.
Als de slaap zijn oogen dichtkleeft, loert voor hem de stoute waker van zijn hart.
Maar zijn oog is van zijn hart de spie naar de scherpte van zijn uitgetogen zwaard,
dat hij slaat in s'vijands beenderen, en de tanden van het onheil grijnzen doet.
Als gezelligheid is hem de leegte der woestijn, en hij richt zich naar der sterren
kringloop.’
Zoo zingt Taäbbata.Ga naar voetnoot1) Recht en onrecht waren gelijk in aanzien, als het onrecht maar iets van grootheid en voornaamheid in zich sloot; want het laagst stonden zij, van wie men zeggen kon, dat zij tot recht noch onrecht in staat waren. ‘Tracht mij niet te verontschuldigen om het kwaad dat ik doe,’ zegt een dichter, ‘want de slechtsten der menschen zijn zij die, kwaad gedaan hebbend, zich verontschuldigen.’Ga naar voetnoot2) Men voelt, en sterk, de schoonheid der daden, maar het criterium door het sociaal begrip goedheid, ontbreekt. En nu kan men bij 't verdwijnen van dit laatste zeker spreken van verwildering. Maar er ligt, dunkt mij, toch ook een zeker idealisme in die exaltatie van de daad, of zij slecht is of goed. Exaltatie was er, óók in de liefde. Want het is merkwaardig | |
[pagina 448]
| |
bij deze ruwe bedowinen een sentimentaliteit aan te treffen, wier weerga men in het eind der vorige eeuw terug zoeken zou. Ik heb fraaie verzen gelezen, waarin de dolende minnaar zijn lief land Nedjd (het arabische hoogland) betreurt en de winden bezingt, die hem de geuren toewaaien van de bloemen van Nedjd. ‘O zal ik niet de lavendels meer ruiken, mijn corcor-boompjes niet meer zien voor mijn dood?
Drinken niet meer uit Hodjaila een dronk die den dorstige lessen zal vóor zijn dood?
O Tamariskenboomen, mijn vrienden willen niet meer dat ik met hen ga; kan ik in uw schaduw rusten?
O Tamarisken ziet gij aan mijn lichaam niet wat ik in mijn ziel verduur?
O Tamarisken in het dal van Tûdih mijn verlangen naar uw schaduw is al zoo lang.
Ik wil afkomen tot u, maar een zware last op mij houdt mij altijd terug.
Ik praat maar wat tot mijzelven, ik zal niet meer tot u wederkeeren.
Want de droefenis is mijn hart ingegaan.’Ga naar voetnoot1)
Uit Heine's fraai gedicht kent men de banoe Asra (lees Odhra) ‘die da sterben wenn sie lieben’. Maar de type van den lijdenden minnaar voor de nakomelingschap werd Madjnoen. Wij weten niet in hoeverre het later opgesteld verhaal van zijn liefde voor Laila op oude en goede overlevering berust, maar zeker is het dat daarin stukken voorkomen van aangrijpende realiteit. Madjnoen kwam langs den man van Laila, die zich bij het wintervuur te warmen zat, en bleef bij hem staan en zong: Gij doet mij vragen of gij wel eens in den morgen
Laila tot u trekt en haar kust op den mond.
En of Laila's lokken op u glinsteren,
zooals de chrysanthemum glinstert in de natte dauw.
De man antwoordde: Welnu, als gij het mij op mijn woord afvraagt, ja. Toen greep Madjnoen in zijn twee handen twee grepen heete kolen en liet die niet los, voor hij bewusteloos ter aarde stortte. En met zijn tanden beet hij op de lippen, en beet zijn lippen door. De man van Laila was verdrietig over wat hij zag en verbaasd tevens en liep heen.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 449]
| |
Liefde, gastvrijheid en krijgsmansmoed, deze drie vindt men, zoekend naar de grootste sentimenten van den voor-islamischen tijd. Van deze drie ook zingen de gedichten. Ik moet daar alleen nog bijvoegen: de natuur. Als oude tradities zijn gevallen en de mensch zich alleen voelt staan in zijn menschelijkheid, dan gaat hij de natuur zoeken en haar begrijpen als zichzelven. Dat deden vóór Mohammed de oude Arabieren. En zoo vindt men in hunne poëzie weinig wijsheid maar men vindt er des te meer gevoel en hartstocht in. Men vindt er het plezier van zuivere gemoederen in de schoonheid van elk ding en men vindt er het grootst individualisme verheerlijkt in hartstochtelijke klanken.
In de Gids van 1870 schreef P.A.S. van Limburg Brouwer een artikel ‘de poëzie der woestijn,’ bevattend o.a. ook een aantal vertaalde arabische gedichten. Hij begaat in dit overigens zeer lezenswaard stuk de vergissing deze gedichten in europeesche maten over te zetten en te vertalen in dat Nederlandsch, dat de traditie toen voor gedichten gepast achtte: ‘Bij haar wier woning strenge macht
Omsloot, heb menig langen nacht
Ik, zalig, 't loon der min genoten,’ enz.
of: ‘Mijn schande wil ik wasschen
In bloed door 't blanke zwaard.
Zij ook door Allah's oordeel
Geen onheil mij gespaard.’
Zoo flauw heeft geen arabisch dichter ooit gezongen. Dit is een miskennen van het fijne en harmonieuse der Arabische verzen, van de zuivere observatie der bedowinen-dichters. Zeker het is onmogelijk deze gedichten zoo te vertalen dat men van het arabisch juist het equivalent geeft. Noch het metrum, noch den klank, noch den stijl mag men imiteeren. Maar wat men kan doen en moet doen is dit: Trachten nog | |
[pagina 450]
| |
eens te zien wat de dichter zich voorstelde en dat zoo nauwgezet mogelijk in zijn eigen taal uitdrukken. Als proeve daarvan volgt hieronder het gedicht dat ik ‘de kameelruiter’ noem en ontleen aan den welbekenden liederenbundel (divan) der HodhaïlitenGa naar voetnoot1). Er is bij de Arabieren nog een soort rhythmisch proza, dat zich met natuurbeschrijving bezighoudt en in nauwgezette schildering de poëzie zeer nabijkomt. Als voorbeeld daarvan vertaalde ik een tweede stuk ‘de leeuw,’ genomen uit een nog onuitgegeven werk van den in 255 (Hedjra) overleden auteur Amr ibn Bahr al-DjâhitzGa naar voetnoot2). | |
De kameelruiterVrienden ik moet u over die verschijning klagen van een zoete gestalte die mij den slaap ontnam. Die van verre tot mij kwam over de barre wildernissen. Langs der woestijnen wisselende spookgestalten en de opgetorende rotsgevaarten. Dat beeld van Zainab dat mij weer van liefde ziek maakte die zich al genezen waande. Haar gelijkenis kwam over mij in den nacht zooals de wolk neerkomt met klare waterdauw. Zij heeft met mij gesproken in den slaap, o hoe zoet was mij dat spreken. Aan Allah klaag ik wat mij is overkomen. Hem lof en dank in alle dingen. Bij wien hulp is tegen de rampen, die komen met overstelping en druk. Aan hem klaag ik dezen tijd die zich wentelt met de menschen van toestand in toestand. En de zware beproeving die de dagen verlengt en de nachten. | |
[pagina 451]
| |
De altijd wisselende gevaren die den schedel doen grijzen en het lichaam verslijten. En ik drijf de zorgen weg met den galop van mijn snellen rijkameel. IJlend zooals de struisvogel ijlt, die met zijn jongen voortholt in een steenige bedding. Als ik haar wild maak schijn ik in 't zadel op een antilopen-bok te rijden, die ver van 't water graast bij de zandige vlakte. Een witten van rug, zijn huid houdt gij voor het witte gestrekene koptische kleed. Scherp van hoornen, vleezig van schoften, wit glinsterend als de eerste maan. Zwartoogig, die zijn leger maakt in de zachte smijige modderaard. Dan zich nederplooit tusschen de ghada-struiken op de hoogten van Haumal of Matâli. Of op een wilden ezel in de bergholten springend met zijn zwaar lichaam. Schreeuwend drijft hij de ezelinnen voor zich uit. Zoekend waar in de steppe vochtige plaatsen zijn. Hij heerschzuchtig achteraan, zij vooruit ijlend, bang voor hem en boos. Hij houdt haar van 't water terug tot zij, begeerig naar drinken alleen, het schoonste voeder niet meer lusten. Eerst als de hitte blaakt van het Forugh gesternte jaagt hij ze naar de koude plassen. Daar gaan ze, met drie pooten den grond rakend, de ezelinnen met de diepliggende oogen, over bergen en heuvelen gaan zij, als een handvol dadelpitten uitgestrooid. Hij achteraan, haar water beruikend, volgt ze over de ruige heuvelbulten. Staat een poos de dagzon aan te zien tot de schaduwen zijn opgetrokken. Dan balkt hij luide en rent als dol de weg ijlenden na. En jaagt haar voort; op haar achtereinden valt zijn pootenbeweeg. | |
[pagina 452]
| |
Weg rennen ze met golvende lijven en de pooten samennemend in galop. Ain Rosafa is hun toevlucht waar de koele plassen zijn. Haar hoeven doen de steenen opvliegen en neervallen met het geluid van een steen op een houtblok. Met zijn wildheid dringt hij op haar, dan schieten ze voorwaarts, maar hij overstelpt ze met zijn draf. Zijn ziedend rennen bruist over haar: zij vluchten ter zijde. Hij houdt in en zij schieten op nieuw vooruit als een zich uitgietende hagelwolk. Zijn recht wil hij handhaven over haar, tot hij van stof als in zwart gekleed is. En der ezelinnen schuwste en weerbarstigste door zijn galop als gekluisterd is. Tot zij aan de waterplassen komen die met groene wieren zijn bedekt. In wild gedrang ijlen ze te water. Als de armen van veel strijdenden is de warreling harer pooten. Snuivend dringen zij het water op zij en verschuiven de drijvende vederpluizen. Zij werpen haar keelen in zijn koelte en de volle teugen doen haar zijden zwellen. En verzadigd draven zij terug, dwalende pijlen gelijkend die een schutter in de verte schoot. Zij komen langs waar aan zijn schuilhoek vast gekleefd, de nachtelijke jager te loeren ligt. Die van buit en jachtwild leeft, die het vleesch moet jagen voor zijn arm gezin. Want zijn vrouwen dragen geen parelsnoeren, zuigende kinderen hangen aan hare magere halzen. Zijne handen tasten vast naar de geveerde harde pijlhouten, die met scherpe punten door de lucht suizen, als hommelbijen, als natte houten sissend in een kolenvuur. In de linkerhand klemt hij den boog met de zwiepende einden. Waar een gladde zachte pees aan zit, die gespannen tonen geeft met het lange boogeind van wortelhout. | |
[pagina 453]
| |
Als zij komen grijpt hij in zijn koker met opleggen, schieten en nog weer grijpen. Hij treft en meermalen en roept ‘iha’ en ‘marha’ bij iederen tref. In korten tijd drenkt hij allen met des doods penetreerend venijn. Maar de pijl dien hij den hengst toedacht glijdt bezijden. Ongetroffen vlucht hij henen, nog rondom hollend om zijn vrouwen mee te voeren. Maar haar ziende hier en ginds aan de glooiende hellingen voorover storten met de gevederde pijlen. Werpt hij zijn lijf over het breede heuvelland en rent voort verder en verder. Met een vaart van opgezweepte vlammen, van een plotseling stuk bliksem in een aanrollende wolk. Voort als de steen uit een catapult waarvoor muren bezwijken in den dag van strijd. Ziet hem bergen raken met zijn hoefslag, heuvels en ruggen en bergranden. Als zijn vrouwen kooken in ziedende potten, loopt hij nog in den nacht. En doorvliegt woestijnen en steppen, laagten waar acacia en zizyphus groeit. De nachtelijke vlakte, in wier duisternissen zwarte kameelen schijnen te dragen donkere zonnedekken. Tot hij uitgeput den rand der steppe bereikt, blij voor den pijlman nu rustig te zijn. Gij ziet, met dien edelen vergelijk ik mijn kameel, zoo moge mijn woord over haar gehoord worden. Op haar ben ik vrij van der zwakken verlaging, hulp zoekend bij niemand en steunend op niemand. Ik wiegel mij vrij in het jeugdig spel der liefde, door niets getrokken dan der liefde wisseling. En met mijn rijdier verzet ik de zorgen, oprollend de landen achter mij. | |
De leeuw.Ik heb gehoord zei de kalief Othman tot Aboe Zaid van | |
[pagina 454]
| |
Tai, dat gij den leeuw uitmuntend beschrijft. Ongetwijfeld, antwoordde Aboe Zaid, heb ik van dit dier een en ander gezien en ondervonden waarvan de herinnering mij nog dikwijls bezighoudt. Zoo vertel mij dan wat er u van in de gedachte komt. En Aboe Zaid begon aldus: Vorst der geloovigen, ik was met een uitgelezen schaar Arabieren van Qoraisj. Het was een heerlijke ruiterbende achter welke op muilezels knechten volgden, die de edele raspaarden aan den teugel met zich voerden. Wij in de wapperende mantels, voortijlend op onze Mahritische kameelen, reisden naar den Syrischen vorst Harith ibn Schamir al-Ghassani. Dit was een lange tocht in de zomerhitte waar de monden droog van werden en de lippen van verwelkten. O, het was warm dat de krekels knarsten en de musch kwam schuilen in de spleet van de hagedis. Want de brand die van de Tweelingen daalde, zette de steenen in vuur en de pit der zon zelve scheen in vlammen op te gaan. Toen riep er een: Gij ruiters komt, dalen wij af in deze bergkloof. En waarlijk daar lag een waterig dal vol groene melden met een gegons van vliegen en gekweel van vogels in de dichte struiken. En wij sloegen er onze tenten op onder de dikke stammen en gebruikten bij het koude water wat er nog over was in onzen knapzak. Al de wijl koutend over die groote hitte en hoe lang die ons wel geschenen had. Op eens spitst het verste paard zijn ooren en woelt met zijn hoeven in den grond. En het reutelt en spartelt en watert en kreunt en een volgend paard begint en de anderen, de een na den ander. Toen trappelden de paarden en rukten de kameelen aan de touwen en de muilezels stieten bange kreten uit. En er rukten zich los van den toom en er sprongen zich los van de voetbanden. Dat, o vorst der geloovigen, was de leeuw. En wij opgesprongen en de zwaarden gehaald en getrokken uit de scheê, en ons opgesteld in 't gelid. Tot hij kwam, in een hinkend gaan of hij pijn in de zijde voelde of hem een poort aan den nek was vastgelegd. Met een halen in de borst en een kreunen in de keel en in zijn beengewrichten een trillen of hij op haksel of metaalflitsen liep. Op den zwaren nek | |
[pagina 455]
| |
leek zijn kop wel een schild en zijn schonkige wangen slijpsteenen. Zijn oog schoot vonken. Aan de dikke pooten kromden zich hakige klauwen. Met zijn staart joeg hij stof in de lucht. In de spelonk van zijn opgesperden muil blonken de tanden als speerpunten. En hij rekte zich met een spanning van voor- en achterpooten dat zijn rug er van kraakte en zijn schaduw eens zoo lang werd. Een oogenblik ging hij zitten en schudde zich, toen stond hij op en zette zijn manen op en staarde ons aan met zijn grimmigen kop. En bij Allah wiens huis in de hemelen is, de eerste onzer, een sterk Fezariet, was niet bang op hem af te gaan. Maar hij sprong op hem en drukte hem neer en verbrijzelde hem de ruggegraat en sloeg de klauwen in zijn buik en begon aan het bloed te likken. Mijn gezellen stonden stom. Hoe zouden zij durven op hem in te gaan? Maar de leeuw kwam weerom, de manen opgericht, op zijn rug, tusschen de schouderblâren, rees een haarbos als de borstels van een stekelzwijn. En vlak voor mij greep hij een man weg, een geweldig dikke, en schudde hem dat hij zijn beenderen ontwrichtte en zijn spieren scheurde. Toen haalde hij diep uit de borst een lang gehuil eerst zacht, toen rollend, toen donderend en bij Allah, gij hadt gezien hoe van onder zijn oogleden bliksems schoten naar links en rechts. Waar de handen van beefden en de voeten van wankelden en de ooren suisden en de ruggen zich kromden naar de buiken. Toen riep Othman, houd op ongelukkige, wilt gij vrees brengen in de harten der geloovigen! Bij Allah, het is mij of ik hem zie, of ik hem aan zie springen op mij. |
|