Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Jan Wagenaar's opvolgerGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 412]
| |
die ons door Blok thans op nieuw verhaald is, eene geheele herziening; want dit tijdvak, dat zoo zéér ver van ons en onze denkbeelden af ligt, is in de laatste halve eeuw door de historici met bijzondere aandacht bestudeerd, en door hun volhardenden arbeid is onze kennis zeer belangrijk vermeerderd. Eerst thans zijn wij in staat, de middeleeuwsche toestanden behoorlijk te begrijpen. Reeds een enkele blik op de theatrale plaatjes, die Wagenaar's geschiedverhaal moeten toelichten, doet ons nu glimlachen over zulk eene onware en onwaardige voorstelling van het middeleeuwsche leven. Hoe geheel anders is het beeld, dat Blok ons van deze periode schetst! Reeds dadelijk is het veel kompleeter. Terwijl Wagenaar alleen de lotgevallen der Hollandsche gravendynastie de vermelding waardig keurde, heeft Blok terecht ingezien, dat zulk eene eenzijdigheid door niets gerechtvaardigd wordt. Hij geeft ons, zooals het behoort, de geschiedenis van alle Nederlandsche gewesten. Zelfs de Zuid-Nederlandsche provinciën worden binnen den kring zijner beschouwing getrokken, en hij voorziet aldus in eene behoefte, die, als ik mij niet vergis, bij onze zuidelijke broeders niet minder dan bij ons gevoeld werd. En niet alleen kompleeter is Blok's verhaal, het is ook begrijpelijkerGa naar voetnoot1). De geschiedenis van Europa in het behandelde tijdvak (die natuurlijk sedert eene eeuw ook met reuzenschreden is vooruitgegaan) is voor den heer Blok geen gesloten boek: vooral de geschiedenis van het Duitsche rijk wordt door hem, waar het pas geeft, in het verhaal ingevlochten. Onze geheele geschiedenis begint zoodoende meer te leven. In plaats van Wagenaar's onrustige poppen ontmoeten wij thans levende schepselen. Wel kunnen wij hunne daden veelal niet meer | |
[pagina 413]
| |
begrijpen; maar toch, nu ze ons niet verhaald worden als een stuk geïsoleerde geschiedenis, nu ze een deel blijken te vormen van de groote stroomingen, die ons werelddeel bewogen, schijnen ons die daden niet langer doellooze schermutselingen, maar de uitingen van personen, die leefden in en met hunnen tijd en deel hadden aan de groote beroeringen hunner eeuw, of die althans van de groote gebeurtenissen op het wereldtooneel gebruikmaakten tot het maken hunner zelfzuchtige berekeningen en het volvoeren hunner eigene kleine plannetjes. Maar al wordt het belang onzer geschiedenis door het opnemen van dit alles zeer belangrijk vergroot, niet daarin is het groote verschil gelegen van het nieuwe boek met Wagenaar's zwaarwichtig geschiedverhaal. Terwijl deze zijne aandacht uitsluitend wijdde aan de politieke geschiedenis, wenscht Blok eene sociale geschiedenis te schrijven. De heer De Beaufort heeft het onlangs gezegd: ‘Wat de regeering van een volk heeft verricht is zeker het belangrijkste deel van zijne geschiedenis, maar wie de geschiedenis van een ruimer standpunt beziet, zal zich evenzeer, misschien nog meer voelen aangetrokken door de vraag, wat dat volk zelf gedacht en gewild heeft.’ Dat Blok zich op dit ruimere standpunt geplaatst heeft, blijkt reeds uit de inhouds-opgave van zijn boek overtuigend. De politieke geschiedenis bekleedt nog steeds de eerste plaats, maar daarnaast verkrijgen rechtsgeschiedenis, kerkgeschiedenis, Wirthschaftgeschichte, kunstgeschiedenis hunne beurt en vullen wellicht het grootste deel van het boek, zeker althans het deel, dat door den schrijver met de meeste voorliefde bewerkt is. Elk onderwerp komt aan de orde: niet alleen de ons uit handboeken van rechts- en kerkgeschiedenis reeds goed bekende zaken, maar allerlei bijzonderheden, die, op zichzelf belangrijk, de aandacht van den historicus zelden trekken, worden besproken. Ik noem de muntstelsels, den rechtstoestand der tienden, de producten der beeldende kunst, de wijze van bebouwing der velden enz. enz. Ik erken, dat ik bij het doorlezen van het boek herhaaldelijk een onderwerp, dat ik verwacht had te zullen aantreffen, gemist heb; maar volmondig moet | |
[pagina 414]
| |
ik ook verklaren, dat ik geene enkele maal dit onderwerp, verder lezende, niet op eene andere plaats heb ontmoet. En deze geheele overweldigende massa van groote en kleine bijzonderheden wordt door Blok besproken, wel kort, maar toch zoo, dat hij altijd daarover iets wetenswaardigs mededeelt, niet zelden met eene korte opmerking juist de kern der zaak treftGa naar voetnoot1). Duidelijker wordt zoodoende het beeld, dat wij ons van de geschiedenis onzer natie gevormd hadden, - ook kompleeter, omdat wij thans alle trekken vereenigd vinden, die vroeger verspreid en slechts met moeite te overzien waren. Duidelijker en kompleeter, - maar niet anders. Men heeft ons wel eens verhaald, dat de politieke geschiedenis een geheel anderen indruk zou maken, als wij ze bezagen in het licht, dat de studie der sociale toestanden voor ons ontsteken kon; doch van zulk een anderen indruk blijkt ons hier niets. Voor sommigen wellicht eene teleurstelling, maar niettemin een feit. Trouwens (ik mag dit in het voorbijgaan wel even opmerken) de geheele methode van historiographie, hoe buitensporig zij ook aan Wagenaar zou geschenen hebben, is ons niet vreemd. Toen de heer Blok onlangs in zijne Leidsche oratie zijn programma schetste, was wel menigeen eenigszins onthutst door het vele nieuwe, dat op het menu voorkwam. Maar voor zulk een schrik blijkt geen reden te zijn, nu wij het programma uitgevoerd zien: zij, die Fruin's Tien jaren kennen, (en wie | |
[pagina 415]
| |
kent ze niet?) zullen geene belangrijke afwijkingen in het plan van bewerking ontdekken. De heer Fruin is - het valt niet meer te verhelen - de 70 reeds voorbij: gaat het dan wel aan, zijn opvolger als een gevaarlijken nieuwigheidszoeker te veroordeelen? Maar de methode moge niet revolutionnair blijken, zij is er zeker niet minder om, dat zij zoo deugdelijk beproefd is. Ook ditmaal heeft zij de proef glansrijk doorstaan. Want de middeleeuwsche toestanden worden door de lectuur van het boek voor ons begrijpelijk. Al kunnen wij de physionomieën der menschen niet meer onderscheiden, het is ons thans mogelijk, ons in hunne gedachten en idealen te verplaatsen; wij weten, hoe zij leefden, werkten en dachten. De heer Blok, die ons dit genot schonk, heeft daarvoor recht op onze erkentelijkheid. Het was geene kleinigheid, op dit uitgestrekt gebied, waarop hij in Nederland geene voorgangers had, dadelijk op te treden met een werk van algemeene, alles samenvattende strekking. Het mocht een waagstuk heeten, het schrijven van de sociale geschiedenis van Nederland in zijn ganschen omvang op eenmaal te ondernemen. Welnu, de heer Blok heeft dit waagstuk volbracht op eene wijze, die billijke verwachtingen verre overtreft. En dat hij dit reeds op zijnen leeftijd heeft kunnen doen, getuigt van zijne niet gewone bekwaamheden. Een schrijver, die in een onzer meest geachte tijdschriften onlangs Bloks inaugureele rede als hoogleeraar te Leiden besprak, verbaasde zijne lezers door den groven (en volkomen onbewezen) uitval, dat er ‘een zeer groote afstand merkbaar was tusschen de aanspraken (van den heer Blok) op ruimere kennis en (zijn) vermogen om inderdaad de kennis te verruimen.’ Welnu, deze schrijver heeft, naar het mij voorkomt, lichtvaardig geoordeeld: had hij kennis genomen van hetgene reeds van Blok's groote werk verschenen was, dan zou hij hebben moeten erkennen, dat deze getoond heeft een programma niet alleen te kunnen ontwerpen, maar het ook te kunnen uitvoeren.
Ik heb in de voorgaande bladzijden zonder terughouding uitgesproken, hoezeer ik het werk van den heer Blok bewonder | |
[pagina 416]
| |
en hoe gelukkig ik de verschijning daarvan voor onze natie acht. Het was mij eene behoefte, om dit ronduit te zeggen. Maar deze groote ingenomenheid verhindert niet, dat ik ernstige grieven tegen het boek koester. En ik acht mij niet minder verplicht, ook deze openlijk uit te spreken. Laat ik vooraf verklaren, dat ik één grief tegen het boek, die reeds elders geuit werd, niet beaam. Een beoordeelaar heeft er zich over beklaagd, dat de geschiedenis van Utrecht stiefmoederlijk behandeld is. Dit nu is naar mijn oordeel een grief, die, hoe zacht ook uitgesproken, onbillijk is. Het is volkomen waar, dat het verhaal der gebeurtenissen in het Sticht niet hooger staat dan dat van den 14e eeuwschen chronist Beka. Van eenig diep inzicht in de geschiedenis van het Sticht is geen sprake. Men kan b.v. het droge verhaal lezen zonder het geringste vermoeden te krijgen, dat ook het Sticht, evenals Brabant, zijne (zij het ook minder omvangrijke) joyeuse entrée gehad heeft: den landbrief van 1375, door de opvolgende bisschoppen bij hun optreden bekrachtigd. Het is zelfs niet te ontkennen, dat men geene zeer diepe studie van de geschiedenis van het Sticht behoeft gemaakt te hebben, om dien landbrief, waarop de Staten zich telkens beroepen, op zijn weg te ontmoeten. Evenmin kan geloochend worden, dat het stuk gedrukt staat in bekende werken, zooals Van de Water's Utrechtsch placcaatboek. Bovendien zou ik niet gaarne verzekeren, dat het sticht Utrecht het eenige gewest is, welks geschiedenis in het boek niet geheel tot zijn recht komt. En toch, niettegenstaande dit alles, noem ik het onbillijk, den heer Blok daarvan een ernstig verwijt te maken. Zoo de schrijver toont meer inzicht te hebben in de geschiedenis van Holland en Friesland dan in die der meeste andere gewesten, dan moet dit eenvoudig toegeschreven worden aan de omstandigheden, dat de Hollandsche geschiedenis sinds anderhalve eeuw met voorliefde door de Nederlandsche geleerden bestudeerd en bewerkt is, terwijl de levensloop van den heer Blok hem er van zelf toe gebracht heeft, sedert jaren van de Friesche geschiedenis eene speciale studie te maken. Natuurlijk hebben de hoofdstukken van zijn boek, die over Holland en Friesland | |
[pagina 417]
| |
handelen, van deze omstandigheden ruimschoots geprofiteerd. Zeer gelukkig! Maar mag van den bewerker van een boek als dat van den heer Blok geëischt worden, dat hij zich, voordat hij met schrijven begint, in staat gevoelt, om de overige hoofdstukken in rijkdom en diepte aan deze twee gelijk te maken? De geschiedenis van Utrecht is sinds anderhalve eeuw door de ernstige historici bijna geheel verwaarloosd; hij, die deze schade door den schrijver van een boek als dit wenscht te doen inhalen, maakt het schrijven daarvan eenvoudig onmogelijk. Voor de gewesten, wier geschiedenis vroeger nog niet geschreven was, leverde Blok ons slechts eene eerste, natuurlijk oppervlakkige en onvolmaakte schets, geput uit de voor de hand liggende bronnen. En dit is alles, wat in billijkheid te verwachten was. Van hem, die de gansche geschiedenis van Nederland wil schetsen, mag men eischen, dat hij den tegenwoordigen stand der wetenschap in een kleurrijk tafereel teruggeve, niet dat hij door eigene zelfstandige studie die wetenschap belangrijk verder brenge. Eene algemeene geschiedenis is geene monographie: de eischen voor beiden verschillen hemelsbreed. Onderstelt het détail-onderzoek bij den geleerde vooral scherpzinnigheid, nauwkeurigheid en zin voor kritiek en analyse; de schrijver eener algemeene geschiedenis kan niet slagen zonder eene groote receptiviteit, een ruimen blik, eene phantasie, die in staat stelt te combineeren en verband te zien, en (last not least) het vermogen om zich goed uit te drukken. De heer Blok treedt nu op als een uit de laatste groep en, laat ik er dadelijk bijvoegen, hij heeft duidelijk getoond daar volkomen op zijne plaats te zijn, - veel beter dan onder de specialisten, bij wie hij zich tot nog toe doorgaans gevoegd heeft. Het is derhalve billijk, bij hem hoedanigheden te onderstellen, die men gewoonlijk bij historiographen ontmoet, namelijk: 1e eene zeer uitgebreide lectuur, 2e eene goede methode voor de indeeling der stof, 3e een helderen stijl. Ik wil dan ook achtereenvolgens onderzoeken, of het boek van den heer Blok aan deze drie vereischten voldoet. | |
[pagina 418]
| |
1o. Hoe is het gesteld met de lectuur van den heer Blok? Van een schrijver, die zich aangordt om eene geschiedenis van Nederland te schrijven, mag men verlangen, dat hij de bronnen dier geschiedenis (voor het hier behandelde tijdvak alle bronnen) zelf nauwkeurig gelezen hebbe, - dat hij zich voor die lectuur hebbe voorbereid door eene aandachtige studie van het behandelde tijdvak (eerst zoodoende toch kan hij in staat geacht worden, om de bronnen goed te verstaan en om daaruit alles te voorschijn te halen, wat zij bevatten) - en eindelijk dat hij kennis genomen hebbe, althans van de belangrijke werken, waarin episoden uit de behandelde periode monographisch behandeld zijn. Natuurlijk moet hij bovendien zijne sporen als historicus verdiend hebben en moet zijn kritische blik behoorlijk gescherpt zijn. Dit spreekt van zelf en ik wil daarop niets afdingen, al wil het mij soms toeschijnen, dat de heer Blok wel wat al te breed opgeeft van den arbeid, door het schrijven dezer beide deelen van zijn kritisch vermogen gevorderd. Niemand zal beweren, dat ik te veel eisch, maar toch is die eisch reeds tamelijk zwaar. Welnu, het verheugt mij te kunnen verklaren, dat de heer Blok, naar het mij voorkomt, daaraan ten volle voldaan heeft. Zijne lectuur is zeer omvangrijk, ik zou bijna zeggen kompleet. En wat nog meer bewondering wekt is de scherpzinnigheid, waarmede hij in allerlei hoeken en gaten, door niemand nog met dit doel doorzocht, materiaal heeft weten op te sporen om kleine trekjes toe te voegen aan het door hem geschetste beeld. Over het algemeen schijnt mij dan ook dit beeld gelijkend. Natuurlijk zou men enkele punten iets anders wenschen, zou men over andere met den schrijver van gedachten willen wisselen; doch over het geheel is er alle reden tot tevredenheid. Slechts zéér enkele malen heb ik mij zelven afgevraagd, of de schrijver zich wel eene heldere voorstelling heeft gevormd van de zaken, die hij beschrijft. Zoo stelt hij steeds lijfeigenen als een afzonderlijken stand tegenover hoorigen. Het woord lijfeigenen is niet middeleeuwsch en een specifiek onderscheid tusschen ‘eigen luden’ en hoorigen is mij niet bekend; mocht | |
[pagina 419]
| |
de schrijver gelukkiger zijn, dan had hij dit onderscheid behooren op te geven. - Wanneer de schrijver beweert, dat in de 10de eeuw de bisschoppen begonnen zich met het beheer der kapittelgoederen te bemoeien, dan schijnt het juister te zeggen, dat zij omstreeks dien tijd daarmede ophielden: de oorsprong der kapittelen is op het standpunt van den heer Blok moeielijk te verklaren. - De lectuur van de bladzijde, door den schrijver aan het schot gewijd, laat ons in onzekerheid, of deze praestatie een personeelen of een reëelen grondslag had, hetgeen voor deze quaestie van overwegend belang is. - Als de schrijver spreekt van een proost van Utrecht, vraag ik mij af, of hij zich zoo onjuist zou uitdrukken, indien hij eene nauwkeurige voorstelling had van de functiën en de positie van een proostGa naar voetnoot1). - De mededeeling, dat de buitenlieden de vrije markt bezoeken om waren te koopen, wekt het vermoeden, dat de schrijver zich van de plaats der markt in het economische samenstel der maatschappij eene onjuiste voorstelling vormt. Doch ik wil gaarne hopen, dat alleen eene min gelukkige wijze van uitdrukken hier een valsch licht werpt op des schrijvers bedoelingen. En in ieder geval behoort niet vergeten te worden, dat de ongehoorde uitbreiding, die aan het studieveld van den historicus in de laatste jaren ten deel viel, het onvermijdelijk maakt, dat een gedeelte zijner kennis afgeleide kennis zij; het is bezwaarlijk te vergen, dat de historicus voortaan op eenmaal tegelijk rechts-historicus, kerk-historicus en kunst-historicus zij. Hooger ben ik dan ook geneigd het op te nemen, dat de auteur hier en daar bewijzen geeft van zekere vluchtigheid in de lectuur. Ik heb hem nergens opzettelijk gecontroleerd, maar toch ben ik herhaaldelijk op dergelijke kleine zonden gestuit. Het zijn natuurlijk kleinigheden, want er bestaat weinig gevaar, dat men zich in een werk van algemeene strekking in de groote feiten der geschiedenis vergissen zal. Maar het | |
[pagina 420]
| |
komt mij voor, dat die kleinigheden haar eigenaardig belang hebben, omdat zij eenig licht schijnen te werpen op des schrijvers wijze van werken. Ik noem u enkele van deze kleine misslagen. De schrijver geeft ergens hoog op van den invloed der Cluniacensers ook op onze beschaving. Ik zou mij zeer vergissen, indien hij dit werkelijk ergens gelezen had; want ik meen, dat men het er over eens is, dat de orde van Cluny hier te lande geen invloed geoefend heeft. - Als hoofden der landdekens noemt hij de aartsdekens. Dit zou inderdaad gemakkelijk geweest zijn om te onthouden; maar de strijd der aartsdiakens tegen de bisschoppen is toch te bekend, dan dat de schrijver zich aldus in hun naam had mogen vergissen. - Indien de heer Blok zich een oogenblik bedacht had bij de lectuur, dan zou hij zeker de heeren van Vianen en Brederode en die van Egmond en Buren beter uit elkander gehouden hebben. - Geene fout, maar eene historische misdaad (in miniatuur) acht ik het, dat de schrijver den eersten stand in de Utrechtsche Staten-vergadering reeds in de middeleeuwen laat bezetten door de Geëligeerden; zijn historische zin had hem toch behooren te waarschuwen, dat eerst na de hervorming de machtige kapittelen zich aldus zouden laten verdringen. - Als de schrijver verhaalt, dat het jachtwild in de middeleeuwen bestond uit de overbekende herten, zwijnen, beeren enz., dan schijnt daarbij de aanhaling van eene oorkonde van 944 wel wat onnoodig geleerd; maar nu de schrijver toch blijkt kennis genomen te hebben van dit document, had hij zijne nomenclatuur vrij wat interessanter kunnen maken door de vermelding van den eland en het wilde paard, die hij in hetzelfde stuk had kunnen vinden,.... als hij zich de moeite had willen geven, het niet alleen door te zien maar ook te verstaan. - Het vermakelijkste voorbeeld is wellicht het volgende. Wanneer de auteur als bronnen van Beka's kroniek o.a. opnoemt de annalen van St. Marie en eene bisschopslijst, doet hij mij de eer, daarbij te verwijzen naar een opstel van mijne hand, zonder te bemerken, dat ik juist betoog (en zoover ik zien kan zonder eenig gevaar van tegenspraak), dat Beka deze beide stukken niet kan gebruikt hebben, terwijl ik daarentegen een | |
[pagina 421]
| |
veel belangrijker bron, den bekenden Anonymus, aanwijs, dien Blok verzuimt over te nemenGa naar voetnoot1). Ernstiger nog dan deze zonden, die het vermoeden wekken van eene ietwat haastige lectuur, acht ik des schrijvers neiging, om zonder voldoenden grond (soms zou ik bijna zeggen: zonder eenigen grond) conclusiën te maken en ons deze conjecturen zonder waarschuwing als historische waarheid voor te disschen. Ook daarvan enkele staaltjes. Het karakter en de bedoelingen der Utrechtsche politieke partijen zijn nog absoluut onbekend. De heer Blok maakt de zaak eenvoudig uit door de Gunterlingen voor te stellen als de Hollandschgezinde partij. Ik geloof, dat er eenige aanleiding bestaat om het tegenovergestelde aan te nemen; maar zeker is het althans, dat de quaestie zóó eenvoudig niet is en dat vóór of tegen Holland niet de leus der Utrechtsche partijen kan geweest zijn. - Als de heer Blok de opkomst der Staten in de verschillende gewesten wil vastknoopen aan het voorkomen van den naam ‘Staten’, dan zijn wij geneigd alweder uit te roepen: zóó eenvoudig schijnt de zaak niet! Het woord (‘estats’) is (denkelijk met de Bourgondiërs) uit Frankrijk gekomen; maar is de zaak zelf niet stellig veel ouder? - Vrij gewaagd schijnt mij de bewering van den schrijver, dat de bevolking zich sedert de 13e eeuw van de geestelijke rechtbanken afwendde. Ik weet inderdaad niet, hoe de heer Blok dit zeggen kan; als hij het concordaat leest, dat nog Philips van Bourgondië noodig achtte met bisschop Rudolf te sluiten (en dat ik mij niet herinner in het boek ontmoet te hebben), als hij weet, hoeveel nog Karel V met de geestelijke rechtspraak te stellen heeft gehad, zal hij wellicht zijne bewering wat lichtvaardig achten en iets beginnen te gevoelen voor de tegenovergestelde meening, dat de invloed der geestelijke rechtbanken tot de Bourgondische tijden steeds toegenomen is. Ik althans zou daartegen minder bezwaar gehad hebben. - Met een | |
[pagina 422]
| |
enkel woord wordt onze middeleeuwsche beeldhouwkunst afgemaakt; toch zouden de graftombe van bisschop Guy van Avesnes, het portaal van St. Servaas, het Heilige graf in den Dom, de koorbanken van Dordrecht en tal van andere monumenten van den eersten rang, die de schrijver niet eenmaal noemt, eenige aanleiding kunnen geven, om van dit vonnis in beroep te komen. - Met de grootste verzekerdheid hooren wij verkondigen, dat de naam van Utrecht (Ultrajectum) afgeleid is van Ultra-trajectum en dat de naam der oude Utrechtsche koopmanswijk Stathe stad beteekent. Niet onaardig! Maar helaas, ik kan het toch niet gelooven, want de naam Ultrajectum is, meen ik, een product der renaissance, die waarschijnlijk de U in Utrecht wilde verklaren uit den naam der toen bij de Utrechtsche historici populaire Wilten (Trajectum Wiltorum) - en de naam Stathe (Gestade) schijnt eene prototype van het Londensche StrandGa naar voetnoot1). - Het sterkste stuk verricht de schrijver wel bij het optreden van graaf Willem I. Hij laat dezen vorst inroepen door den Hollandschen adel tegenover gravin Ada, en hij haast zich daaruit de conclusie te trekken, dat de adel voor de vorstenhuizen omstreeks 1200 reeds gevaarlijk begon te worden. Doch eenige bladzijden verder hooren wij, hoe het integendeel juist het landvolk was, dat graaf Willem steunde, en.... aanstonds is onze schrijver weder gereed daaruit te besluiten, dat er tusschen adel en boerenstand destijds reeds eene ernstige spanning bestond! Ik herhaal: altemaal kleinigheden of althans meestal kleinigheden, - maar toch kleinigheden van een eenigszins bedenkelijk karakter in een historisch werk. Of ik het dan niet verklaarbaar acht, dat een schrijver, die twee zóó lijvige, zóó | |
[pagina 423]
| |
inhoudrijke deelen in zóó korten tijd schreef, lichtelijk zulke kleine vergissingen begaat? Zeer zeker, ik acht het zelfs volkomen begrijpelijk: maar was er dan zulk een schrikkelijke haast bij het werk? Jan Wagenaar verheugt zich in de reputatie van taai te zijn maar secuur; wat ‘de nauwkeurige Wagenaar’ verzekert, gold steeds als absoluut betrouwbaar: zal zijn opvolger in den omgang dezelfde reputatie verkrijgen? 2o. Laat ons nu zien, hoe het staat met mijn tweeden eisch: Heeft onze auteur uit het door hem bijeengebrachte materiaal met zorg het belangrijkste uitgekozen en dit met talent ingedeeld en gegroepeerd? Het eerste gedeelte van dezen eisch is voor de behandelde periode betrekkelijk goedkoop: wij weten daarvan (althans uit den voor-Bourgondischen tijd) zóó weinig, dat er van uitkiezen over het algemeen weinig sprake kan zijn. Toch schijnt mij de behandeling van den heer Blok niet altijd onberispelijk. Zoo mag de kerkgeschiedenis zonder onbillijkheid wel wat al te vluchtig behandeld heeten: eerst als de ketterij zich vertoont, die voor de politieke geschiedenis van belang gaat worden, neemt de auteur dit deel van zijne taak met ernst ter harte. Ik erken, dat mij dit eenigszins verwondert, omdat het beroemde werk van Moll het juist hier zoo gemakkelijk heeft gemaakt, meer bijzonderheden te geven. Alleen over de kerkelijke indeeling en rechtspraak, waarover onze auteur op het voorbeeld van Moll een bijna volkomen stilzwijgen bewaart, zou het hem wellicht iets moeielijker gevallen zijn, dat stilzwijgen te verbreken. Dat de kunstgeschiedenis hier een eenigszins mager figuur maakt, mogen wij den heer Blok niet te zeer verwijten, al gaf ik reeds te kennen, dat hij m.i. toch wel iets beter georienteerd had kunnen zijn. Een bezwaar van algemeenen aard moet ik iets uitvoeriger bespreken, omdat het op de geheele inrichting van het boek van invloed is. Het ontbreekt den heer Blok m.i. somtijds aan het juiste maatgevoel en de proportiën van zijn boek zijn daardoor nu en dan in de war geraakt. Het hinderlijkst springt dit in het oog, waar de geschiedenis van Holland | |
[pagina 424]
| |
behandeld wordt, - een delicaat punt, omdat het hier noodig was, de provincie, die tot heden in onze middeleeuwsche annalen eene geüsurpeerde positie inneemt, te onttronen. De schrijver zelf is, blijkens den geheelen opzet van zijn boek, van het onrechtmatige dezer positie volkomen overtuigd; met veel beslistheid treedt hij op en verklaart herhaaldelijk, dat Holland zich in den door hem beschreven tijd niet meten kon met Utrecht, allerminst met Brabant en Vlaanderen enz. Wij zijn dus volkomen gerust, maar op het onverwachtst dringt het in een hoek gezette gewest zich weder naar den voorgrond, en... in het tijdperk der Artevelde's worden niet minder dan 80 bladzijden aan zijne geschiedenis gewijd. (Aan Vlaanderen 30 blz., Brabant 14 blz. enz.) De auteur gevoelt zelf, dat hij zich hierover dient te verontschuldigen, maar hij toont zich geenszins om een excuus verlegen. ‘Steeds belangrijker’ toch werd volgens hem (reeds sedert het begin der 13de eeuw) de geschiedenis van Holland; het gewest nam ‘eene steeds grootere plaats in,’ het speelde ‘eene altijd gewichtiger rol’ in de geschiedenis. En zoo wordt allengs te niet gedaan, wat zoo zuiver was opgezet. Vraagt men nu, waarom deze geschiedenis zoo belangrijk, deze plaats zoo groot, deze rol zoo gewichtig was, dan vindt de schrijver de reden in den machtigen invloed der Hollandsche steden op de geschiedenis van het gewest, - een invloed, die zelfs dien van den landsheer in de schaduw gesteld en de richting der Nederlandsche geschiedenis zal bepaald hebben. Ik wil erkennen, dat alles wat er vroeger en later gezegd is over het belang van Holland als middeleeuwschen staat, mij steeds is voorgekomen eenigszins eene historische ketterij te zijn, - eene ketterij, die gereedelijk verontschuldigd kan worden bij de schrijvers der 17e en 18e eeuw (natuurlijk geneigd om wat zij zelven zagen op vroegere eeuwen over te brengen), maar die bij de min bevooroordeelde schrijvers van onzen tijd moeielijk te verklaren is. Maar erger nog schijnt het mij, om, ten einde deze verouderde beschouwingswijze te verdedigen, te wijzen op het belang der Hollandsche steden in de middeleeuwen. Immers juist daar ligt m.i. het | |
[pagina 425]
| |
zwakke punt der oudste Hollandsche geschiedenis. Deze steden zullen ook in de middeleeuwen wel zoo rijk geweest zijn als de heer Blok verhaalt; maar wat baat dit? Toch is het een feit, dat zij nog zeldzaam weinig gevorderd waren op den weg, die eene stad destijds tot macht en invloed bracht. Men vergelijke de ontwikkeling der Hollandsche steden met die der belangrijkste in de andere Noord-Nederlandsche gewesten, en het groote onderscheid zal aanstonds in het oog vallen. In het noorden Groningen, in het Sticht Utrecht, in het Oversticht de drie steden, misschien zelfs in Gelderland de moederstad Zutphen en de rijksstad Nijmegen, - deze allen hadden uit een politiek oogpunt vrij wat meer te beteekenen dan de Hollandsche steden, onder wie alleen Dordrecht en misschien Middelburg eenigszins uitstaken. Wel verre dat zij hunnen landsheer de baas waren, blijkt het duidelijk, dat deze ze steeds goed in den band heeft weten te houden. Al moest hij nog zoo dikwijls zijne rijke steden om geldelijke hulp aanspreken, hij heeft het middel weten te vinden, om hare beurzen te openen zonder een enkel recht prijs te geven, welks gemis de bevestiging van zijne landsheerlijke macht op den duur kon in den weg staan. En zoo is er dan ook in Holland geen spoor van steden, die, als zoo tallooze andere in de middeleeuwen, feitelijk buiten het staatsverband stonden: geene der Hollandsche steden mocht zich verheugen in eene zoo zelfstandige positie als in dezelfde jaren den roem uitmaakte van tallooze andere Duitsche zusters. Ook van de eigenaardige worstelingen van de aristocratische magistraten met de democratische elementen, zoo machtig in de steden, die groot werden door de industrie, vindt men in de Hollandsche steden slechts zwakke sporen. Neen, de ontwikkeling dezer steden was eene doodgewone, normale, en al is het niet te ontkennen, dat de provincie Holland, die haren stempel gedrukt heeft op het karakter der Nederlandsche republiek, later groot is geworden door en in hare steden, in de middeleeuwen scheen het nauwelijks te verwachten, dat juist in Holland de steden zoo bijzonder op den voorgrond zouden treden. Ja, de stelling schijnt mij verdedigbaar, dat de souvereine aspiratiën, | |
[pagina 426]
| |
die vooral de Hollandsche steden onzer republiek kenmerkten, veel meer hare prototypen gehad hebben buiten Holland, in de landprovinciën. De Hollandsche steden, rijk door haren uitgebreiden handel en hare bloeiende industrie, treden (met uitzondering eene enkele maal van Dordrecht) dikwijls naast den landsheer op; maar tegenover hem, maar zelfstandig, zooals de andere steden zoo dikwijls, ontmoet men ze zelden. Zij steunen het krachtige landsheerlijke gezag; hare zusters in de andere provinciën daarentegen trachten zich zelven te helpen en zij toonen zich daartoe in staat. Wie nog daaraan twijfelen kan, vergelijke wat de heer Blok zelf verhaalt over de ontwikkeling vooral der Zuid-Nederlandsche steden: hij zal spoedig bekeerd zijn! De bijzonder uitvoerige beschrijving der Hollandsche geschiedenis is echter niet het eenige bewijs, dat den schrijver soms het juiste maatgevoel ontbreekt. Reeds dadelijk in den aanhef van het boek (dat ons toch de sociale geschiedenis zou verhalen!) worden wij verrast door een zéér gedétailleerd verhaal van den opstand van Civilis, waarvan mij het overwegende belang toch ook nu nog niet duidelijk is geworden. Elders geeft de schrijver ons een (zeer interessant) overzicht van de opkomst der Vlaamsche steden en bespreekt hij verder nog uitvoerig de steden van Brabant. Zoekt men naar dergelijke beschouwingen over de Noord-Nederlandsche steden, dan vindt men niets dan eenige uiterst magere berichten. Aan Jacob van Artevelde wijdt de schrijver vijf bladzijden, over Jacoba van BeijerenGa naar voetnoot1) is hij in een geheel hoofdstuk nauwelijks uitgepraat! | |
[pagina 427]
| |
Dergelijke ongelijkmatigheden, altijd hinderlijk in een boek, zijn het dubbel in een historisch werk, waar zij niet alleen de artistieke proportiën verstoren, maar ook den lezer een scheeven indruk geven van het verhaalde. Van waar deze misstand? Mij wilde het soms voorkomen, alsof de oorzaak moet gezocht worden in zekere onvastheid van des schrijvers overtuigingen, in zekeren innerlijken tweestrijd over het belang der behandelde zaken. Telkens laat hij zich bij de behandeling der geschiedenis van een gewest verleiden, om dit belangrijk, belangrijker dan andere, ja het belangrijkste van allen te noemen. Het maakt soms den indruk, alsof de stof den auteur beheerscht, alsof hij nog niet die hooge positie heeft ingenomen, die het kenmerk is van den schrijver, in wiens geest de stof niet alleen is opgenomen, maar ook bezonken, - den schrijver, die met vaste hand en kalmen blik aan elke episode hare plaats weet aan te wijzen in het groote geheel, en het min belangrijke altijd onverbiddelijk naar den achtergrond verwijst. Even moeielijk als het verzamelen, moeielijker dan het schiften der stof is voor deze periode het groepeeren en indeelen daarvan. De wijze, waarop de schrijver deze moeielijkheid trachtte op te lossen, zou over den bouw van zijn boek, over de aanspraken daarvan op den naam van historisch kunstwerk beslissen. Voor Wagenaar bestond de moeielijkheid niet. Hij nam eenvoudig de geschiedenis van het graafschap Holland als leiddraad aan en behandelde uit de geschiedenis der overige gewesten slechts enkele episoden, die bij de Hollandsche geschiedenis te pas kwamen. Wat buiten Holland geschiedde, scheen hem de mededeeling nauwelijks waard: hem was het dus al zeer gemakkelijk, de eenheid in de middeleeuwsche | |
[pagina 428]
| |
geschiedenis van Nederland te bewaren. Doch sedert men tot het inzicht gekomen is, dat deze methode ongerijmd was, dat de geschiedenis der overige gewesten even goed recht heeft op eene plaats in onze annalen als de Hollandsche, en dat Holland reeds door zijne geographische ligging als middelpunt dier gewesten onhandig gekozen was, van dit oogenblik af is het vraagstuk aan de orde gesteld, hoe men de middeleeuwsche geschiedenis van Nederland behoort te beschrijven zonder een belangrijk deel daarvan weg te laten en zonder toch die geschiedenis te versnipperen in vier geschiedenisjes zonder samenhang. Ik heb voor eenige jaren voorgesteld, om de historie van het sticht Utrecht als middelpunt te kiezen en om van dit gezichtspunt uit de lotgevallen der andere Noord-Nederlandsche gewesten te overzien. Een standpunt, dat zich m.i. aanbeval reeds door de centrale ligging van het Sticht, die het natuurlijk beurtelings met alle gewesten in aanraking bracht. Maar meer nog door het feit, dat die gewesten zich allen voortdurend hebben vergroot ten koste van het sticht Utrecht, dat eenmaal niet alleen kerkelijk maar ook wereldlijk bijna het geheele grondgebied van Noord-Nederland heeft omvat. Ik geloof nog altijd, dat eene beschouwing onzer middeleeuwsche geschiedenis van dit gezichtspunt uit mogelijk is en een goed overzicht zou geven. Maar het is niet te ontkennen, dat, al zou de bouw van het boek, dat ik mij voorstel, logisch en geregeld kunnen zijn, eene geschiedenis als die van het Sticht weinig aanlokkelijk is voor den historicus, die een middelpunt zoekt voor zijn verhaal. Deze auteur zou dan wel genoodzaakt zijn, onze vaderlandsche historie te beschouwen als eene tragedie, die den langzamen val van het bisdom tot onderwerp zou hebben, en toch - dit bisdom en zijne hoofden zijn veel te weinig heroiek om de helden eener tragedie te zijn! En al mocht het gelukken, de lotgevallen dezer helden van de droevige figuur belangwekkend te maken, de episodes, die de betrekkingen van Holland en Gelder met hunne zuidelijke naburen (Vlaanderen en Brabant) moesten behandelen, zouden in het verband van het drama niet gepast | |
[pagina 429]
| |
hebben: bezwaarlijk zou de schrijver daaraan eene goede plaats hebben kunnen aanwijzen. Hoe dit zij, de heer Blok heeft het door mij ontworpene werkplan niet aanvaard. Ten einde raad, is hij ten slotte gekomen tot een heldhaftig besluit, dat echter, het moet erkend worden, ook eenigszins avontuurlijk is. Hij laat het oude hertogdom Lotharingen, dat in het laatst der 11e eeuw bezweek, theoretisch bestaan, en beschouwt het door de Bourgondische vorsten in de tweede helft der 15e eeuw gedroomde koninkrijk als de bewuste voortzetting van dit oude hertogdom. De tusschentijd, de periode der feodale staatjes, is dan te beschouwen als een reusachtigen tusschenzin, een tooneel van voortdurenden broederkrijg: amantium irae! Immers de heer Blok heeft ontdekt, dat de betrekkingen tusschen de Lotharingsche staatjes onderling steeds nauwer en drukker waren dan hunne relatiën met de vorstendommen buiten de oude Lotharingsche grenzen. Uit dezen benauwden droom zullen dan de Bourgondische vorsten, wier levensdoel was het herstel van het oude Lotharingen, de arme gewesten eindelijk genadig gered hebben. Zoo ongeveer is de gedachtengang van den heer Blok, dien hij evenwel, ik erken het, niet duidelijk onder woorden brengt en gedeeltelijk slechts laat gissen. Laat mij nu aanstonds verklaren, dat ik van dit alles weinig of niets geloof. Van een bijzonder nauwen band tusschen de gewesten, die vroeger Neder-Lotharingen gevormd hebben, is mij niet het geringste gebleken. Men heeft nooit gehoord van bloedige oorlogen tusschen Peruanen en Laplanders, en Zwìtserland heeft Japan gedurende alle eeuwen met rust gelaten. In de middeleeuwen met hun beperkt verkeer bestonden er voor eene dergelijke gereserveerde houding nog meer klemmende redenen dan thans. Ook de Nederlandsche gewesten hebben dus, toen zij, als echte kinderen van hun tijd, voortdurend keven en vochten, zich daarbij meestal tot hunne naburen bepaald. Maar mag dit ons verleiden den schijn aan te nemen, als zagen wij hunne gevechten aan voor binnenlandsche onlusten in Lotharingen? Immers neen! Of heeft Gelder zich in zijne betrekkingen in | |
[pagina 430]
| |
lief en leed bepaald tot Utrecht en Brabant? heeft het Kleef en Gulik met voordacht genegeerd? Niets daarvan! Wij kunnen de lijn der verwikkelingen steeds volgen, en Kleef met Mark en Berg, Berg met Keulen, en Keulen met Gulik zien haspelen, totdat het kleingeestig gekibbel zich voor ons oog aan den horizon verliest. Ook de retrospectieve phantasiën der Bourgondische hertogen dunken mij wat vreemd. Ronduit gezegd, acht ik deze geniale heerschersnaturen veel te praktisch voor dergelijke droomerijen. In eene diplomatieke nota mogen zij nu en dan wel gewezen hebben op hunne rechten als hertogen van Lotharingen en Brabant: het beroep leende zekere wijding aan hunne plannen, het maakte ook een deftig figuur in een staatsstuk. Maar serieus bedoeld kan het argument bezwaarlijk geweest zijn: de keizer kan daarvan evenmin een oogenblik dupe zijn geweest als de Bourgondiërs zelven! Doch ik gun den heer Blok gaarne het genoegen van deze zeer onschuldige historische phantasie, vooral nu hij ze zoo schuchter achter de bladen van zijn boek verstopt (eigenlijk wel wat al te schuchter, nu het hier geldt de rechtvaardiging van den geheelen aanleg daarvan). Groot gevaar is er bij de theorie niet: zij heeft geen invloed op de historische beschouwingen van den auteur. En men moge van oordeel zijn, dat het weinig voorzichtig gehandeld is van een schrijver, die toch reeds vrij wat hooi op de vork had, aldus zijn last zonder noodzaak te verdubbelen, - men moge bescheidenlijk aanduiden, dat de vermeerdering van last blijkbaar niet met onvermengd genoegen of althans niet met onverminderde kracht door den drager getorscht wordt, - zeer zeker is het zijne zaak, of hij verkiest, het zich al of niet gemakkelijk te maken. Te minder past het ons, hem daarover lastig te vallen, nu het in het oog springt, dat de hoofdaanleg van het boek door deze verruiming van plan zeer belangrijk verbeterd en verfraaid is. De uiterst magere gegevens voor onze geschiedenis der 10de eeuw worden vollediger en krijgen een beter verband, nu de geschiedenis van | |
[pagina 431]
| |
het hertogdom Lotharingen daaraan wordt toegevoegd. Ook de Bourgondische periode komt nu eerst tot haar recht: het middelpunt onzer geschiedenis wordt door Blok reeds in het midden der 15de eeuw geplaatst te Brussel. Welk een voordeel voor den beschrijver! Zoolang Noord-Nederland (of liever Holland) - een wingewest van Bourgondië, dat geene eigene geschiedenis had, - alleen ten tooneele werd gevoerd, was eene goede beschrijving van zijne geschiedenis in den Bourgondischen tijd onmogelijk. Immers de hoofdgebeurtenissen, die uitgingen van de Brusselsche hoofdstad, behoorden in die geschiedenis niet thuis. Thans is juist het verhaal dezer tijden geworden tot verreweg het fraaiste gedeelte van het boek, uitstekend in aanleg en proportiën, een genot voor den lezer, zooals het blijkbaar een genot voor den schrijver is geweest. En welk eene uitnemende basis zal deze beschrijving bieden voor het verhaal van den opstand tegen Spanje, die eerst daardoor goed begrijpelijk wordt en die geleidelijk ter sprake kan komen, nu wij ons reeds sedert eene eeuw te Brussel bevinden. Maar de periode tusschen Lotharingen en Bourgondië, de periode der feodaliteit? Natuurlijk levert de behandeling daarvan ook na de ontdekking van de Lotharingsche aspiratiën der Bourgondiërs voor den heer Blok een moeielijk probleem. Uit de veelsoortigheid eene eenheid te scheppen was hem ook nu natuurlijk onmogelijk. Behandelde hij de geschiedenis van elk gewest of elke dynastie als een afzonderlijk geheel, dan had hij te kiezen tusschen twee bezwaren: òf de eindelooze veeten dezer staatjes onderling moesten tweemaal verhaald worden, òf de geschiedenis van een der beide oorlogvoerenden moest zeer belangrijke lacunes vertoonen. Onwillig om het beste dezer twee kwaden te kiezen, heeft de heer Blok moedig gebroken met het geheele stelsel: hij heeft de betrekkingen der landen tot elkander (ongelukkig let de schrijver onzer sociale geschiedenis alleen op de oorlogen!) als de hoofdzaak opgevat en (met verbreking van de continuïteit der geschiedenis van elk gewest) deze oorlogen elk afzonderlijk in hun geheel verhaald. Ook deze greep is niet ongelukkig: de lezer verkrijgt zoodoende | |
[pagina 432]
| |
althans een duidelijk inzicht in den samenhang en de ontwikkeling dezer eindelooze en weinig vermakelijke geschillen, die met het oog niet te volgen waren, zoolang het verhaal telkens door de vermelding van andere gebeurtenissen werd afgebroken. Natuurlijk komen de personen en de beteekenis der regeerende vorsten minder tot hun recht, nu hunne bedrijven aldus in de veeten met al hunne naburen versnipperd worden. Maar wat nood? de grief is voor deze periode van geene beteekenis. Want slechts van zéér enkele vorsten is zooveel bekend, dat men eenigen bepaalden indruk van hun persoonlijk streven kan verkrijgen. Maar er is een ander, ernstiger bezwaar. Alles, wat buiten den kring dezer burentwisten ligt, heeft in Blok's verhaal eigenlijk geene plaats: het moet dus hier en daar, waar het niet behoort, ter sluiks binnengesmokkeld worden. Ook al is het waar, dat dit ‘alles’ voor de behandelde periode niet veel beteekentGa naar voetnoot1), het bezwaar is niet weg te redeneeren, en ik moet erkennen, dat het mij zelfs toeschijnt eenigszins op te wegen tegen de onmiskenbare voordeelen, die het systeem overigens aanbiedt. Evenals voor de behandeling der politieke geschiedenis, heeft de heer Blok ook voor de beschrijving der sociale geschiedenis eene eigenaardige methode. In plaats van rechtsgeschiedenis, kerkgeschiedenis, kunstgeschiedenis, handelsgeschiedenis enz. afzonderlijk te behandelen, brengt hij al deze onderwerpen geleidelijk te pas bij de bespreking van de positie en de beteekenis van den landsheer en van de drie standen. Alweder een aardige greep, die over het geheel tot bevredigende resultaten leidt, al kan het mij niet behagen, dat b.v. de letterkundige geschiedenis over de drie standen versnipperd wordt. Maar ook hier liggen voetangels en klemmen. Reeds in deze twee eerste deelen van het boek blijkt de indeeling, wanneer in den Bourgondischen tijd de stof aanvangt | |
[pagina 433]
| |
rijk en veelzijdig te worden, niet geheel te handhaven. Trouwens dit was te verwachten: al van den aanvang af wringt de auteur zijn materiaal slechts met moeite in het gekozene keurslijf; zelfs in de vroegste perioden moet hij er nu en dan wel toe overgaan, allerlei bijzonderheden weg te stoppen op plaatsen, waar zij strikt genomen niet behooren. Erger nog wordt dit in de eerste helft van het tweede deel, dat ik niet aarzel het minst geslaagde van het geheele boek te noemen. Blijkbaar heeft voor deze afdeeling de auteur geen stof gehad voor het schrijven van afzonderlijke hoofdstukken over de sociale geschiedenis... althans zij ontbreken. De heer Blok gevoelt terecht, dat hij den lezer hierover rekenschap schuldig is: in de inleiding geeft hij daarom eene soort van wegwijzer door zijn boek. Het gildewezen is, dus verklaart hij, besproken onder Vlaanderen, de adel onder Henegouwen, het veemgericht onder Utrecht enz.Ga naar voetnoot1), omdat hem dit zoo het geschiktste uitkwam. Maar meent de heer Blok nu in ernst, dat wij hem zulk een gedrag niet kwalijk zullen nemen? Dan heeft hij onze toegevendheid toch al te hoog aangeslagen: wij protesteeren! Waarom ook deze halfheid? Waarom aarzelt onze auteur om ronduit te erkennen, dat deze afdeeling slechts stof leverde voor één hoofdstuk over de sociale geschiedenis, - één hoofdstuk nog wel, dat vrij mager moest uitvallen? Waarom zelfs niet nog wat moediger doorgetast en de enkele bijzonderheden, waarmede hij hier geen weg wist, geplaatst in het vorige hoofdstuk, waar zij eigenaardig behooren: de gilden bij de steden, den Henegouwschen adel bij den adel, het veemgericht bij het platte land? De heer Blok zegt niet, dat chronologische gemoedsbezwaren hem hiervan teruggehouden hebben: trouwens hoe ware dit mogelijk, nu hij zelf b.v. de contracten over het recht van exue (die toch eigenaardig in den Bourgondischen tijd behooren) en de schutterijen (die ik, met de specifiekverschillende Utrechtsche, in het tijdperk der Artevelde's het | |
[pagina 434]
| |
best geplaatst zou rekenen) reeds behandelde in deze periode, die met de 13e eeuw afsluit? Doch indien dergelijke gewetensknagingen hem kwelden, dan had een altijd moediger greep hem nog kunnen redden. Het geheele vierde boek, dat in navolging van prof. Vanderkindere den hier niet gerechtvaardigden titel draagt van ‘tijdperk der Artevelde's,’ had bij het vorige gevoegd kunnen worden, waaronder het trouwens (ook blijkens den titel ‘het tijdperk der kleine feodale staten’) eigenaardig behoort. Met dat al, onbillijk ware het den schrijver te verwijten, dat zijne indeelingen der stof op bezwaren stuiten. ‘Hoe kunt ge daarover zooveel woorden verspillen,’ zal hij vragen, ‘sinds gij weet, dat elke indeeling hare bezwaren heeft? Ten slotte moet toch een plan gekozen worden: voldaan en blijde ben ik reeds, dat gij aan het mijne eenige lichtpunten hebt ontdekt.’ Ik wil voor deze klacht mijne ooren niet sluiten en den schrijver niet langer lastig vallen,... mits hij mij dan ook veroorlove nog ééne opmerking te maken. Alle eenigszins ongewone verdeelingen hebben bezwaren, dus pleit hij. En terecht, maar zij hebben nog één bezwaar, dat hij zich niet voldoende duidelijk schijnt gemaakt te hebben. De schrijver dient in zulke plannen zelf zóó goed thuis te zijn, dat hij zich daarin met volkomen gemak beweegt; en daarna dient hij kalm en wèl te overwegen, hoe hij de onderdeelen van zijn onderwerp in de verschillende rubrieken zal onderbrengen. Doet hij dit niet, dan gebeuren er ongelukken. En dergelijke ongelukken hebben, terwijl de auteur haastig voortschreef, hier werkelijk plaatsgehad. Gelukkig geene groote onheilen, maar toch zekere onregelmatigheden, die mij recht geven het te betreuren, dat de heer Blok het geheele boek niet nog eens bedaard heeft overgelezen. Hij had dan bespeurd, dat enkele zaken niet op de juiste plaats besproken worden, dat hij andere heeft vergeten te vermelden, weder andere tweemaal verhaald heeft. Ik onthoud mij, hem daarvan een lijstje te geven, en herinner alleen, dat de keuze van Karel V tot keizer in het boek eenvoudig niet vermeld wordt, terwijl daarentegen een feitje van den twintigsten rang als de stichting van drie grens- | |
[pagina 435]
| |
vestingen in het Luiksche niet minder dan driemaal daarin vereeuwigd is! 3o. Een derden eisch meende ik aan dit boek te mogen stellen, namelijk dat het geschreven zou zijn in een goeden, helderen stijl. Ik spreek niet van een fraaien stijl, omdat ik een boek als dit zoo gaarne eenvoudig zie, ongezocht, zonder versierselen, boeiend, maar alleen door den inhoud. Ik ben bij geschiedkundige werken zelfs eenigszins bevreesd voor een fraaien stijl. De verleiding is zoo groot! Er zijn menschen, die de geschiedenis altijd sterk gekleurd zien, die in elke gebeurtenis een drama, bij elken man van eenige beteekenis een schitterend vernuft vermoeden. Voor de oogen dezer kunstenaars ontrolt zich de geschiedenis, o zoo gemakkelijk! als een kleurrijk tafereel; maar het gevaar is onmiskenbaar groot, dat deze kleur niet is die van de handelende personen, maar de kleur van het oog van den historiograaph. Zeker, de geschiedenis is dikwijls boeiend en dramatisch, maar slechts zeer enkele uitverkorenen voelen die dramatische kracht. Eerst wanneer men na maanden studie een persoon, eene gebeurtenis, een toestand volkomen en in al zijne détails begrepen heeft, begint die voor ons zijne eigene kleur te onthullen. En slechts als wij die kleur zelven gezien en goed waargenomen hebben, kunnen wij die ook aan anderen vertoonen, maar dan ook zonder veel kunstmiddelen, eenvoudig door volledig, helder en nauwkeurig te verhalen wat wij zelven gezien hebben. De persoon of de toestand zelf spreekt dan tot de verbeelding van den lezer, niet de fraaie volzinnen, waardoor menigeen den indruk tracht te schilderen, dien eene vluchtige waarneming op hem gemaakt heeft. De heer Blok behoort niet tot deze phantasierijke auteurs. Van nature moet hij gerekend worden tot een eenvoudiger ras van historici, dat mij, laat ik het gulweg bekennen, liever is. Maar de onvoorbereide toeschouwer, die hem gadeslaat op zijne wandeling door de bladzijden van zijn boek, zou zulks niet aanstonds vermoeden. Want waarlijk, de eenvoud en de natuurlijkheid, die hem zoo goed zouden staan, liggen lang niet overal voor het grijpen. De heer Blok heeft zich menig- | |
[pagina 436]
| |
maal uitgedoscht op zijn Zondagsch en.... de meeste menschen schijnen ons veel behagelijker in hunne dagelijksche plunje, die hun goed past en waarin zij zich volkomen thuis gevoelen. De verklaring moet mij dan ook van het hart, dat de stijl van den heer Blok eigenlijk niet beantwoordt aan hetgeen ik zooeven zeide te wenschen. Zijn boek laat zich wel lezen, het is niet bepaald slecht van stijl, maar het is toch ook niet goed geschreven. Wat mij het meest er in hindert is het gebrek aan eenvoud in den verhaaltrant, zoodra de schrijver den kroniekstijl eens verlaat. De heer Blok gebruikt zekere kunstjes, zekere trucs, die hij blijkbaar bewondert en waarmede men bemerkt, dat hij een effect tracht te bereiken. Daar hebt gij b.v. zijne alleronpleizierigste manier om eindelooze volzinnen te smeden, - volzinnen, waarin hij verschillende beweringen in precies denzelfden vorm herhaalt, om ons aan het eind te verrassen met de mededeeling, dat al die zaken toch niet het te verwachten resultaat hebben gehad. Zoo heeft hij ergens verteld, dat het groot grondbezit in de 13de eeuw toegenomen was, maar dat toch een groot aantal vrije boeren zich nog had weten te handhaven. Nu wenscht hij over deze mededeeling eenige nadere bijzonderheden te geven. Niets is gemakkelijker, zou men meenen. Maar onze schrijver schept er behagen in, daarvoor een zeer ongewonen vorm te kiezen. ‘Wèl was de landheer,’ zegt hij, ‘heer van den gemeenen grond geworden. Wèl had hij tal van verspreide hoeven in zijn bezit gekregen. Wèl was hij meester van visscherij en jacht. Wèl was hij in het bezit van de rechtspraak....’ En zoo gaat dit elf lange regels voort, totdat wij, ademloos, den draad volkomen kwijt, niet wetende waar de schrijver toch heen wil, in de ontzettendste spanning het einde van dit alles verbeiden. Eindelijk......... ‘maar met dat al verloren de boeren niet hunne persoonlijke vrijheid.’ Goddank! wij zijn aan het einde: wij zijn op onze voeten te land gekomen! Maar ik vraag u: is het geoorloofd, den lezer van een historisch werk, die op iets dergelijks toch niet verdacht kan zijn, zóó zenuwachtig te maken? | |
[pagina 437]
| |
Erger nog is een ander kunstje. Wanneer de schrijver eene of andere bewering wil bewijzen, dan stelt hij zich aan, alsof hij in de oogen van den lezer eenig ongeloof aan zijne waarheidlievendheid bespeurt. Onmiddellijk is hij dan gereed, zooveel vermetelheid te straffen. Hij plaatst zich vlak voor den overtreder, heft den wijsvinger waarschuwend op en neemt hem een formeel examen af. Herinnert ge u niet, wat ik u nog onlangs verteld heb? Was niet dit of dat reeds lang geleden geschied? Ziet ge niet, dat dit een noodzakelijk gevolg was van dat andere? En zoo gaat het onophoudelijk voort met tergende volharding en met de blijkbare bedoeling, om aan het slot den patient bij het oor te vatten en hem toe te voegen: ‘Ziet ge nu wel, onnoozele schooljongen! dat ik gelijk had?’ Maar wij laten het zoover niet komen. Half dol door den eentonigen zingzang van zijn gevraag, hebben wij hem reeds halverwege toegeroepen: ‘Genoeg, genoeg! houd in 's hemelsnaam op! Wij zijn bereid u alles toe te geven, wat gij maar verlangen kunt!’ Dergelijke kunstjes zijn reeds de eerste maal verdrietig om te ondergaan, maar zij worden onuitstaanbaar, wanneer de auteur telkens weder (soms reeds op dezelfde bladzijde) het oude spel op nieuw begint. Wij kunnen het dan haast niet meer laten, hem te interpelleeren: ‘Maar, waarde vriend! waarom doet ge toch zoo vreemd? Kunt ge niet gewoon vertellen? Geloof mij, voor ons gewone menschen is het veel verstandiger zich van dergelijke ongewoonheden te onthouden. Er is veel kunstvaardigheid noodig, om ‘die Absicht’ te verbergen; en gelukt u dit niet, dan wordt immers natuurlijk uw effect gemist!’ Ook in een ander opzicht speelt de zucht naar versiering van zijn stijl den heer Blok parten. In een verhaal als dit, dat kort moet zijn en sprekend, is het gebruik van goedgekozene epitheta ornantia natuurlijk zeer doelmatig. Indien men b.v. zegt, dat Lodewijk XI geslepen was en Karel de Stoute driftig, dan geeft men daardoor van de verhouding en de rivaliteit dezer twee personen ongetwijfeld den lezer eene heldere voorstelling. Men behoeft dan geene lange karak- | |
[pagina 438]
| |
terbeschrijving daaraan toe te voegen, hetgeen zooveel plaats gewonnen is. Wat doet echter de heer Blok? Hij laat zich te dikwijls gaan op den klank van zekere fraai klinkende woorden, die hij schijnt te gebruiken uit gewoonte, zonder zich rekenschap te geven van hun zin. Ziehier een voorbeeld. In zekere deelen van zijn werk (vooral in de eerste helft van het 2de deel) kan men nauwelijks twee bladzijden lezen zonder in kennis gebracht te worden met een fieren vorst, eene fiere edelvrouw of wel eene fiere stad; eenmaal is er zelfs sprake van eene fiere godin. Nu ben ik het met mij zelven niet geheel eens, of men, behalve van eene fiere houding, ook kan spreken van een fieren persoon; maar zeker is het, dat zulk eene uitdrukking nog geen zeer duidelijk beeld geeft van het aangeduide individu. Fier is niet bepaald trotsch; het is een beetje minder dan trotsch; het begrip is ietwat vaag. Juist dit heeft den heer Blok verleid: het is zulk een gemakkelijk woord, dat alles en niets zegt en dat even goed past voor vorsten en edelvrouwen als voor steden en godinnen. En zoo versiert hij nu al schrijvende zonder bepaalde noodzaak den een en ander losweg met zulk een onschadelijk complimentje. Dit nu schijnt mij eenigszins bedenkelijk. Het procédé is reeds uit een aesthetisch oogpunt zeker niet aan te bevelen. Maar de historicus dient zich met de allergrootste zorg voor zulke losheden te wachten: erkennen wij het toch maar ronduit, dat wij van de fierheid der middeleeuwsche heeren en dames, bepaaldelijk ook van de fierheid der middeleeuwsche steden even weinig weten als van de fierheid der godinnen! Het woord behoort thuis in het vocabulaire van wijlen Hofdijk: het past niet in dat van den heer Blok, die zeer zeker met 's mans gebreken als historicus niet is behept, maar daarentegen ook als schrijver zijn temperament mist. Zal men zoo iets ooit ontdekken in een artikel van Robert Fruin? heeft hij ooit iemand aangeduid als eene ‘fiere edelvrouw’? kan men hem ooit betrappen op een kunstje om de aandacht te spannen? Immers neen! en ik geloof, dat dit niet weinig heeft bijgedragen om hem populair te maken. De stijl van een wetenschappelijk werk, bovenal van een populair | |
[pagina 439]
| |
werk, zij niet vervelend, maar nog minder vermoeiend. Op den duur behaagt bij zulke lectuur het best een stijl, die levendig is, maar eenvoudig, helder en juist. Vooral eenvoudig! Ik sprak zoo even van het Zondagsche pak van den heer Blok. Ik meen waarlijk hem het dragen daarvan voor het vervolg te moeten ontraden. Zijn voorraad van fraaie kleeren is te beperkt en zijn smaak te opzichtig. Zoodra hij een of ander versiersel te voorschijn brengt, protesteeren wij: ‘O, het roode dasje? of die groote groene manchetknoopen? Dank u: berg ze maar weer weg. Wij kennen ze al en wij vinden niet, dat ze u goed staan!’ Des schrijvers goede zorgen zullen beter elders aangebracht worden. Zijn dagelijksch pak kleeren is goed genoeg. Het is geene allereerste qualiteit, maar het is voor dit doel juist geschikt. Het past niet slecht en het trekt niet de aandacht. Maar is het geoorloofd daarmede in het openbaar te verschijnen, terwijl het zóó vol vlekken is? Neen waarlijk, het gaat niet aan! Of is niet het verhaal van de politieke geschiedenis kroniekmatig en zeldzaam vervelend, hier en daar nauwelijks te lezen, ja nu en dan (zooals bij het verhaal der lotgevallen van den elect Jan van Nassau) zelfs bijna niet te begrijpen? Onze auteur zal gewis pleiten, dat het nagenoeg onmogelijk is, zóóvele feiten in enkele bladzijden samen te persen, zonder iets kroniekmatigs te leveren. Ik antwoord, dat, als de heer Blok het bepaald noodig achtte, al deze feiten te verhalen, het m.i. aanbeveling zou verdiend hebben, om de minder belangrijke slechts even aan te stippen (zooals hij dat zéér handig gedaan heeft met Allaert Beylinc en Jan van Schaffelaar, die als populaire helden nu eenmaal niet mochten ontbreken) en om overigens het verhaal wat breeder op te vatten. Maar ik voeg er bij, dat niet daar alleen de schoen wringt: ook elders, waar dergelijke aanleiding tot zondigen niet bestaat, hebben wij stof tot klagen. Zelfs als de auteur (zéér gelukkig!) ter kenschetsing van het ridderwezen een paar episodes invlecht, zooals het verhaal van den ridderslag van koning Willem of van het feest aan het hof van Karel den Stoute, is de vorm gebrekkig. Hier althans, waar het zuivere illustraties | |
[pagina 440]
| |
geldt, had men eenige bijzondere zorg voor den vorm mogen verwachten! Maar neen, het verhaal is hortend en onsmakelijk...... slecht verzorgd! En natuurlijk is onze schrijver op andere plaatsen nog minder zorgvuldig geweest. Of wat heeft men te denken van uitdrukkingen als ‘eene vertaling, die geruimen tijd van het origineel verschilt’? van de mededeeling, dat de broeders van Dirk VII ‘nog leefden,’ toen zij tusschen hem en graaf Willem I bemiddelden? van een volzin als deze: ‘Na vele moeilijkheden, waarbij de onbeteekenende elect geheel op den achtergrond geraakt is en de zaak blijkt niet alleen kerkelijke maar ook staatkundige hartstochten in beweging gebracht te hebben, wat van een prelaat als den toenmaligen aartsbisschop, den heftigen vriend van Rudolf van Habsburg, allerminst te verwonderen was, - (ook de auteur oordeelde een streepje niet overbodig, om wat op adem te komen!) werd graaf Floris van den ban ontslagen?’ Zelfs taalfouten ontbreken niet. De auteur, blijkbaar gedachtig aan de rei van edelingen uit den Gijsbrecht, onthaalt ons op eene ‘rei van kloosters en kapittelen’, - hij laat zijne helden herhaaldelijk ongerijmde ‘mondgesprekken’ houden, - hij meent hun een compliment te maken, als hij ze ‘befaamd’ noemt! Ik vergast u niet op eene lange bloemlezing: alleen nog twee vermakelijke staaltjes. Ziehier het verhaal der avonturen van heer Jan van Beaumont in Friesland. De held dringt den vijand terug naar een diep in zee gelegen kloosterkerkhof en binnen voorlang verzwolgen stadsmurenGa naar voetnoot1); maar daarna zien wij hem toch weder ‘afslaan’, met groot verlies wijken, gewond worden en ten slotte ‘nauwelijks redden’ door een paar ridders, ‘die hem op de zandige kust door het water heen in eene schuit dragen’! Merkwaardiger | |
[pagina 441]
| |
nog is hetgeen de schrijver ons verhaalt van zeker verijdeld huwelijksplan, ‘later vervangen door dat op een huwelijk’ ‘tusschen Catharina van Arragon’ en..... (haar partner blijft ons verborgen); terwijl Philips de Schoone verloofd was met een ‘gestorven’ prins, die de oudste zoon was van een ‘overgebleven’ zoon en opvolger van koning Hendrik VII van Engeland! Waarlijk, onze schrijver heeft zich al te zeer gehaast! Meer dan eens verspreekt hij zich en noemt een verkeerden naam. En ook bij de correctie der proeven schijnt hij gehaast geweest te zijn. Hoe kunnen wij anders oordeelen, als wij volzinnen ontmoeten, die zich aanvankelijk naar rechts schijnen te wenden, terwijl zij ten slotte met een plotselingen zwaai zich naar links keeren? Blijkbaar heeft de schrijver de koppen van deze zinnen in de drukproef omgedraaid, zonder er aan te denken, dat de staarten nu in de verkeerde richting blijven wijzen. Indien de schrijver zijn boek nog eens op zijn gemak herleest, geloof ik, dat hij mij gelijk zal geven. Want hij behoort geenszins tot de ongelukkigen, wier toestand in dit opzicht hopeloos is. Zie maar eens, hoe hij schrijven kan, wanneer hij door vroegere studiën in zijn onderwerp volkomen tehuis is en zich den tijd gunt! Is het dezelfde auteur, dien wij zooeven ontmoetten, die de afdeeling over de Bourgondische heerschappij heeft geschreven? Het valt moeielijk te gelooven, zoover steekt dit deel ook in dit opzicht uit boven de rest van het boek. De hoofdstukken over Karel den Stoute, over de inrichting der regeering en over den adel zijn bepaald fraai te noemen. De schrijver, die de kunst zoo goed verstaat, mag, als hij zich zet tot het samenstellen van een boek, dat zich aankondigt als een leesboek voor alle ontwikkelden, geen broddelwerk leveren, zooals wij dit op tal van plaatsen ontmoeten. Wij mogen van hem iets goeds eischen, niet alleen omdat hij aan onze eischen voldoen moet, maar omdat hij daaraan ook voldoen kan. | |
[pagina 442]
| |
Men zal mij, nu ik aan het eind van mijn overzicht gekomen ben, wellicht vragen, of ik niet te streng ben geweest; men zal mij verwijten, dat de lof, dien ik in den aanvang den schrijver zoo ruimschoots gaf, niet verdiend schijnt bij zoovele aanmerkingen. Ik acht de verwondering, die uit de vraag spreekt, even ongemotiveerd als het verwijt. Het boek van den heer Blok wenscht het boek te zijn, waaruit het thans levende geslacht (en wie weet hoevele volgende?) onze geschiedenis zal leeren kennen. Ik geloof, dat deze wensch zal vervuld worden; maar geeft men dit toe, dan kan het bezwaarlijk ontkend worden, dat de schrijver eene uiterst gewichtige taak op zich nam en dat wij hem dus zéér hooge eischen mogen stellen. Ik ben van meening, dat ik volstrekt geene hooge eischen gesteld heb, maar dat ik dan ook in mijn recht ben te vorderen, dat aan die eischen ten volle worde voldaan. Dit nu is naar mijn inzien niet geschied. De verschijning van het boek van den heer Blok vermindert wel ons leedwezen, dat Robert Fruin ons het werk, dat wij van hem gehoopt hadden, niet geschonken heeft; maar het neemt dit leedwezen niet weg. Meer nog, indien de heer Blok gehandeld had, zooals Fruin zelf zou gehandeld hebben, indien hij zijne wetenschappelijke loopbaan bekroond had door het schrijven van dit werk, dan zouden wij een veel kompleeter, ook een veel fraaier product ontvangen hebben. Dit is m.i. de zwakke plek van het boek. Wij ontvangen hier niet de rijpe vrucht van een aan de studie gewijd leven, het werk van iemand, die stap voor stap, door rustig en gezet onderzoek, ook de duistere perioden heeft leeren begrijpen en zich zoodoende allengs een helder, vast omlijnd beeld van den loop onzer geschiedenis gevormd heeft, - niet een werk, dat langzamerhand in het hoofd van den schrijver een vasten vorm heeft aangenomen en nu ten slotte wèldoordacht en gemakkelijk ten papiere gebracht is in een klaren, vloeienden stijl. Maar wij ontvangen den arbeid van een zeer knap man met groote receptiviteit, een vluggen blik en een fijnen neus, - van iemand, die zeer veel weet en die met helder inzicht en combinatiegave zich spoedig eene voorstelling van onze geschie- | |
[pagina 443]
| |
denis gevormd heeft, en... die nu ook haast heeft die voorstelling op het papier te werpen. Natuurlijk is deze schrijver bij zijn werk nu en dan op lacunes in zijn weten gestuit. Doch waar zou het heen, indien hij al schrijvende daarover telkens eene speciale studie ging ondernemen? Hij stelt zich in der haast op de hoogte; maar, zooals het gaat, niet altijd volledig en niet altijd volkomen juist. Ook zijn schrijftrant lijdt onder de methode. Als hij op zijn gemak is in het onderwerp, schrijft hij rustig en breed; maar elders gaat het te dikwijls hortend en stootend voort en brengen gedurige veranderingen het exposé min of meer in de war. Het boek van den heer Blok geeft ons een volledig overzicht van den tegenwoordigen stand der wetenschap met betrekking tot onze geschiedenis.... behoudens detailfouten, waarvan ik er eenige aanwees. Als ik nog eens mag terugkomen op het oordeel van den boven aangeduiden onvriendelijken criticus, zou ik zeggen, dat de heer Blok getoond heeft, dat hij zelfs het zware, door hem zelven gestelde programma uitnemend kan uitvoeren,... als hij zich daartoe den noodigen tijd wil gunnen. En al zal zijn boek nu zeker nooit meer worden, wat het in andere omstandigheden had kunnen zijn, - de détailgebreken kunnen zonder groote moeite verbeterd, weggenomen worden. Juist daarom acht ik het nuttig en noodig, dit oordeel onomwonden uit te spreken. Hier meer dan elders. Want het boek zal spoedig uitverkocht zijn: eene tweede, meer editie's zullen noodig worden. Laat ons hopen, dat de schrijver niet aanstonds eene tweede editie zal ter perse leggen, maar volgens zijne eigene uitdrukking, onder ‘kritisch ziften’ van het geschrevene en ‘lotis manibus’ een definitieven tekst zal vaststellen. Wij zullen dan reden hebben om dankbaar te zijn èn voldaan. Het eerste zijn wij ook nu reeds en behooren wij ook te zijn. Want het is geene kleinigheid, die ik zooeven in het voorbijgaan uitsprak, dat het boek een volledig overzicht geeft van den tegenwoordigen stand der wetenschap met betrekking tot onze geschiedenis. Een groot gemak voor ons, maar ook een groote lof voor den schrijver, een lof, die ten volle ver- | |
[pagina 444]
| |
diend is. Ik kan, zonder iets terug te nemen, met deze verklaring eindigen, zooals ik er mede begon. Want wij mogen geen oogenblik vergeten, dat de heer Blok, schrijvende een dergelijk boek op veertigjarigen leeftijd (iets wat - behalve Fruin - geen thans levend Nederlander hem zou kunnen nadoen) recht heeft op onze ongeveinsde bewondering. Robert Fruin zeide mij eens, sprekende over een ander, toen nog jeugdig geleerde: ‘Ik houd zooveel van hem, omdat hij ook eens eene fout durft maken.’ Het klonk uit dien mond als ironie, maar het was ernstig gemeend en ik beaam het volkomen. Er is voor ons gevoel iets overmoedigs in, wanneer iemand op betrekkelijk jeugdigen leeftijd op zich neemt eene taak, die alleen door een man van rijpe jaren bepaald goed kan worden afgewerkt. Maar er is tevens iets sympathieks in, niet alleen omdat in overmoed toch ook altijd moed schuilt; maar ook omdat het voortdurende uitstellen van het ondernemen van een werk, dat men nuttig en noodig heeft leeren keuren, maar al te dikwijls op teleurstelling uitloopt. Met te groote conscientieusheid is het publiek belang veelal slecht gediend. Wij weten het allen: le mieux est l'ennemi du bien!
Utrecht, October 1895. |
|