| |
| |
| |
[Januari 1896 aflevering 3]
Feesten
door Jac. van Looy.
IV.
Inleiding.
Wanneer de levensweg omtrent is afgeloopen, past terugzien den mensch. Niet waar, zoo tot beschouwing geneigd te zijn wordt elken ouden man lichtelijk vergeven. Men gunt het hem gaarne dit altijd te willen zitten in het klimop-priëel zijner herinnering, het telkens indommelen onder den schaduwrijken boom zijner eigene, niet eigenwijsheid, wanneer hij moede is geworden van het lang rijden op zijn stokpaard. En, schoon luisteren een plicht, wie is er jong en zou er niet lieven den bekenden klank van het ‘er was eres?’ En daarom is de glimlach van den gelukkigen oude zoo treffend voor alle braven, gelijkt zoo benijdenswaard aan het zoetelijke lachen van een kindje (zaagt ge, luisteraar, niet wel eens een schilderij of gekleurde plaat en geloofdet het was een zonsondergang, ofschoon het een opgang was) omdat alle deze braven al of nog staand' in den vollen dag, het branden ervan hebben op hunne hoofden en des aanschijns zweet.
O, het was altijd groot genot, zulk een wakkeren invalide van het leven, uren lang, veilig, te zien zitten turen op zijn horlogeketting, of ware het zijn eigen levensbeeld dat hij bepeinzen zou; schalmpje na schalmpje, ook die niet zoo heel erg glommen, maar toch alle aan elkander en voor den ketting onmisbaar. Bedenkt, dat een mensch om een ketting te bezitten, tenminste eenigszins fortuinelijk in zijn leven moet
| |
| |
zijn geweest; kennen wij er niet voor wie het een lang zwart koordje slechts was en anderen die zelfs geene herinnering mochten behouden aan keten noch koord; en daarom prijzen wij driewerf gelukkig den dichter, daar deze veel kans heeft eenmaal op eene schitterende keten.
Welk een vreugd voor hem, wanneer hij zat is geworden van dagen, deze keten zoo gelukkig licht en toch zoo zwaar, dat er een beproefde galeislaaf ‘nee’ tegen knikken zou, daar fonkelend te zien aandragen door de glanzende gestalten getild, door de ‘helden’ die hij zelve langs zijn levensweg lanceerde. Hij kent ze allen nog bij hunne namen, herroept ze met een stem waaraan wel de klank maar niet de liefde ontging; hij, de kommandeur, wil hun stap weêr hooren en hun spiegelgevechten terugzien; niet ongelijk hij, zoo op z'n stokpaard, aan den ouden vorst, dewelke schoon rheumatisch en zeer tegen den wensch van zijnen lijfarts, duizend bommen en granaten, zijn strijdros beklom, verkiezende te sterven met de vaandel-vlammen in zijn oogen spiegelend, met in zijn ooren 't donderen van het geschut.
En wanneer ze dan daar aan hem voorbij gaan, al deze helden welke hij vormde uit zijn eigen sappen, van zijn zonden en gebreken, helaas, maar ook - laat een mensch niet graag het goede zien dat in hem is - van zijne deugden; en ze daar dan gaan, levende getuigen van zijn veel begeerd hebben en veel vreezen, van zijn liefde en ook van zijn haat, want is het niet dat niets wordt gehaat wat ook niet wordt gevreesd en kan gevreesd worden wat niet wordt gevoeld schadelijk in eigen zelf bestaanbaar; is niet de innig erkennende schrik al van zelven afwerend, en erkennen wij niet allen in ons zelve den algemeenen afkeer voor den dood en voor het onderste uit de kan om de vrees voor het lid op den neus?
Wanneer ze daar dan langs hem aan de keten gaan, al deze verstaltingen van zijne eigene rustelooze eindigheid - hartstochten uit der aard, niet waar, streven altijd naar hun einde - is dan de kinderlijke glimlach op zijn oud gelaat niet aandoenlijk eerbiedwaardig? Waar hij bedenkt hoe de aard aller wezenen buiten ons, moet in ons zelve worden zijn erkend, dat daarom
| |
| |
de grooten hebben eene wereld in zich; hoe zijne scheppingsdrift een voortdurende drang tot vrijmaking hem was; en buigend het hoofd nog meer, hij erkent, dat de liefde die zoo glanzend oneindig is, wel moet óm alles zijn.
Zie, als ze daar dan gaan in hunne bonte vermommingen, de koningen en de bedelaars, de schurken en de nobele lieden, duisterlingen en witte geesten, dier-menschen en godverwanten in één woord, dan bekruipt hem wel eens weêr een twijfelachtig addertje midden in dat feest van citaten, waar hij zit in zijn priëel....
Want wat menschelijk is, is niet zonder twijfel; twijfelachtige naturen beminnen de willooze schemering, de geheime gebrokenheden van het vervlotten en verdagen.
.... Zoo ging het ons... Doch nu wij eindelijk besloten ons lange zwijgen te verbreken, uit den schemer van het zwijgen dat men goud heet, wenschten, misschien voor het laatst op doen gaan, kon 't zijn, eene zilveren stem, zullen er ook wel eenige schemeringen omtrent onszelven nader worden verlicht, misschien.... Waarlijk wij verlangen geen nacht na onze schemeringen, als aan den wand al hangen zal onze pequẽna pluma.
Misschien zijn er nog wel eenigen in leven van hen die zoo gaarne plachten te luisteren naar de verhalen onzer teedere jeugd, welke zich een zekeren Johan kunnen te binnen brengen, zijne schildersavonturen in het land van Maroccanië; wij bedoelen den held der reeds vergetene vertelling van de ‘Gekken’ - o roem gij zijt voor knechten, glorie gij zijt om koningen - en het is vooral tot deze dat wij ons in gedachten hebben gericht, nu wij terug moeten zien naar die zwervende gestalte. Hoe gaarne zouden wij Hen onze late pennevruchten hebben aangeboden op de gouden schaal onzer meeste hoogachting, en den smaak ervan doen sappen op Hunne tongen, opdat die zouden klakken om de intenser geworden aroma, zooals dat geschiedt bij het proeven van belegen wijn, heel lang bewaard geworden, met permissie, in een ouden lederen zak.
En, de dagen van onzen burlesken ouderdom zijn niet meer de dagen onzer jeugd. Er zijn nu zoovele wandelaars in den tuin gekomen, er is een schare gegroeid. Is het dan zoo
| |
| |
bevreemdelijk, dat ook wij gewenscht hebben dit ons priëel wat wijder? Allang zakte de speelman door zijn ton... zie... daar is een kansel... Ja, lieve broeders en zusters komt, avond na avond zullen wij er zijn om u, zooveel het weder en onze kortademigheid het zullen gedoogen.
De reisverhalen die wij u hebben te doen, zijn de peine waard; al is het altijd dezelfde wijze van gaan nog, wel geloovende te weten waarheen, maar niet wat er onderweg kan gebeuren, nooit verhaalden wij tochten zoodanig, tochten van het hart en meer dan dat, zulke wondere geschiedenissen.
Laat het u allen een feest zijn naar ons te hooren... Zie, terwijl onze spelende woordgestalten den grond legden voor het eindelijke theater, werden de verfrisschingen bereid, de koele bloemen geschikt, de witte wijn vergoten en aangedragen het blanc-manger met volle handen.
Genoodigden, zit aan in de hooge zaal onzer mededeelzaamheid; armen, schikt bij; en gij rijken, arme rijken, gij wier smaak zoo moeielijk te streelen is, beproeft het een enkele maal met den rijkdom onzer arremoede, voor muziek is gezorgd. Haalt uwen neus niet op, proeft al onze lekkernijen, doorproeft ze onze gemoedelijke versnaperingen: de zwaarste spijzen, de vruchten onzer wijsheid, ze verteren licht. Drinkt onzen wijn gelijk klaar water - ook wij gelooven dat sinds lang champagne een zeer burgerlijke drank is - en wien het toch mocht schemeren gaan, wat zeer verschoonbaar zijn zou bij zooveel guls geboden, hij late zich op 't verhaal brengen weêr door de picturale ideeën, waarmede wij de wanden van dit ons feesthuis hebben verlucht. Opent dus allen uwe oogen met uwe ooren als gij kunt, let op de allegorische wanden; zouden wij er geen oude kazuifels of eveneens zinnig geborduurd oriëntaal tapijt hebben opgehangen tot sieraad - wat toch niet te pas komt in onze protestantsche kraam, jongens van Jan de Wit - indien zij hier slechts de funktiën te verrichten hadden van brocaat of goudleêr?
En wanneer dan de lichten zullen zijn uitgeblazen en ge hebt genoten, dankt ons dan niet en prijst ons niet te veel, waartoe zou het dienen? Wij deden onzen plicht. Wij, dichters
| |
| |
bij de Gratie Gods hebben de vreugde te brengen, andere Tritonen, de ondoorgrondelijke gangen van de Liefde met onze schelpen of kinkhorens te bespelen.
En moet gij ons blameeren, o doet het niet, waartoe zou het dienen? Bedenkt hoe van den beginne af altijd de Liefde constantelijk is boven den chaos en niet ordent dadelijk wanneer wij menschen er om vragen, en ook, och, wij erkennen, en wederom uit onszelve, zoo goed den hoogmoedigen heerschzucht waarmede de woorden willen komen uit een mensch.
En 't is om alle simpelen dat wij hopen: het zij ons gegeven geen oogenblik onzen oogappel uit het oog te verliezen.
Vale.
| |
Eerste avond.
Johan, welke eigenlijk Jacobus, dat is de bedrieger, gedoopt was, ‘land’ hoorende roepen, stapte van den boeg, pakte zijn koffertje op en verliet den Atlantic, ganschelijk verbleekt door droomen. Daar stond hij. Geen zwarte zee meer en weg was het schip; geen steiger of aanlegplaats, niets dan een schimmig bord zich uitrekkende gelijk eene onmetelijke banderolle in het witte van den mist. Maar, voor 't enge schip nu een eindelooze wijdte rond de voeten; - Mohammed Ben Jachjemed, de gids, na lange sollicitatie eindelijk, (inderdaad de jongen wou altijd verhuizen) ergens aan de Noordpool in betrekking geraakt, moge geklappertand hebben van vreemdsoortige aandoening en zijn pijpje verliezen zoo, (bespottelijk niet waar, maar wezens die willen huilen en niets kunnen doen dan lachen zijn er kwaad aan toe) - alzoo niet onze held. Welk een zuiverheid.... O, riep hij uit.... niet om niets dus verlangde mijn ziel zoo teerlijk in mij. Banderol, kan het zijn,
| |
| |
mag ik uwe vreemde karakters verstaan, heilige sfeer, gaat gij voor mij open, land van mijn stoutste, schoon niet ondeugendste droomen, ik kom, ontvang u nog niet gansch en al uitgedroomden Zoon. Helaas, Gij die mij ziet, diafaan prisma-Oog daar in Uw koninklijken mist, Bron, en gij teêre teel-aarde, waarboven ik begin te zweven al, rakend met zoo lang mogelijk geworden teenen, Uwen zacht stijgenden bodem, Uwe innige koelte blijve onder mijne schreden; is in de barmhartigheid van Uwen schoot van alle eeuwen niet geborgen wat niet kan vergaan; zal ik haar dan eindelijk zien, de smettelooze, de Al-Bloem, onder dezen hemel zonder eenige zonde van kleur.... O droom.... Wat lichter dan uw licht, Licht, hetwelk geen avond kent nog morgen, ben ik in twijfel nog.... Meen ik geen gerucht van wiekjes om mijn slapen te hooren.... Wat stiller dan hun nevelige vlucht.... O, vergeef mijnen aardschen mond het spreken hier, zie, hoe ik den dichterschat van mijne lokken heb verbrand tot witte asch, neem mij, neem mij, rein wil ik zijn en zonder smet, morbleu.
En Jacobus Zebedeus, of zoo wij hem kortelijk voortaan zullen noemen Zebedeus, Zebedeus dan deze evocatie hebbende ontboezemd, zette zijn kraag overeind en terwijl de nevelen rondom hem goedkeurend nog bewogen, tilde hij zijn koffertje op en begon zich al slanker voelende worden, te glijden in de oorverdoovende stilte van den mist.
O mijne lieve vrienden, dat de aandacht wijden mocht in uwe genegene hoofden voor de woorden onzes monds, hoorend de aarzeling niet waarmede de oude man u de novelle der witte nuttigheid komt verhalen. Stond het in zijne macht, zij zou verre staan van hem af, in lettertypen groot als om te worden gelezen van muren, in regels wijd, latende veel wit en veel tijd tot gedachten.
Leegte? wat is het woord?.... welk menschenkind zag ooit uit op eene eindeloosheid als onze held nu.... de zee, de zee.... heeft zij niet altijd nog hare rhetorische golven... hier geen geschipper, hier geheim....
Dat wij het hebben durven onderstaan, dit begin van
| |
| |
Zebedeus begenadiging met woorden te benaderen, deze zaligheid die abdicatie is - is de oogenblikkelijke daad van blank gelaten papier niet letterlijk het schoonste poëem, is een ongeboren kind niet een reiner belofte dan een mensch kan volbrengen? Luistert dus maar naar hetgeen wij niet zeggen, voelt het gewetensvolle zwijgen beter beelden deze storenlooze veelomvattendheid, beter, dan het, ofschoon sourdine, getrompetter onzer woorden.
Zebedeus dan, om te hervatten den draad van ons verhaal, wat wij nog bidden mogen, noem het geen worgtouw, noem het rag, maar geen kabel, Zebedeus gleed voort in de vapore selecte, oogenblikken = eeuwen in het kleurlooze ruim, groeiende in het matelooze tot hij een behoorlijke lengte had. Hij groeide, zeiden wij, en het was hem daarmêe bezig zoo hemelsch te moede, nu wittige struweelen zijn teentoppen streelden, dat beroerde de weien zoo muzikaal; en was er geklingel niet bij elke opstreving naar de volmaakte verreiniging, als van klokjes om het halsje van een ijl ooilam? Weet, het was het gehoor dat hem het eerste dacht geopenbaard. Wel overpeinsde hij ook reeds fijne geuren te genieten, doch, zoo een sterveling die bijvoorbeeld een moord in zijn achterhoofd draagt, daar eigenlijk meê is belast, zoo had ook onze held, vergeten wij het niet, zijn koffertje te dragen, zijnde nog niet geheel begenadigd. Daarom dan ook alleen noemden wij zijn gaan naar de mistieke regionen, waar hij nog lang niet is, logisch benaderend òpgestreef: is het niet juist de zwaarte van dat onzalige valiesje, wat hem niet sereen glijden doet een lange lijn, maar hem daar gehuppel maken doet, meermalen ook overzij, door het aan eenzelfde hand te lang dragen. Edoch, Zebedeus vertsaagde niet; de last moge hem de kriebel geven in de beenen, telkens ontbloeide weêr de witte begeerte als een zonnebloem onder de schaduw van zijn besneeuwde kruin en voelde hij zich weêr vlotten, uren, dagen, maanden, jaren vol van gebed om de verheerlijking des gezichts.
Bidden, zuivering, vasten was hier wel niet meer van noode en de appetijt zou ook wel verdwijnen geheel, wanneer slechts
| |
| |
die last eenmaal zou zijn afgevallen als eene wormstekige vrucht; tot de vlinder geheel zou zijn ontpopt en melodisch bewoog in deze witte harmonie grandioselijk, om te genieten, o, al de koozende weelde zonder opstandigheid van vleesch en been. Hier was alles zoo prima en de gelegenheid moge maken den dief, maar kweekte deze absorbatie van leven - zóo, dat er het geritsel van een bladzij een zwaaiende orkaanvlaag gelijk zou zijn - niet die verreinde oplettendheid, de devotie, welke stilte lieft, van stilte leeft en door niets wil bemerkt worden dan van het Hooge Oog.
| |
Tweede avond.
Al dergelijke meditatieën hielden Zebedeus wel zeer zwevend, zoo gij denken kunt, mijn lieve vrienden, doch wanneer bij wijlen zijne strevende voeten beroerden het dons van den vervloeienden vloer en hij van verrukkingen zich voelde doortrillen, vloog hij wel onverwacht, als had hij getreden op spiralen, óp, evenwel zijn nog altijd iets of wat onzuiver daarheen glijden (overigens voor een groot deel de schuld onzer zedelijke onvolkomenheid bij het verwoorden dezer sublieme reis) zal u genoeg doen begrijpen hoezeer hem dat koffertje nêertrok.
Waarom zouden wij het niet zeggen, hoe ook in onzen held de eerste stemming overstemd werd door eene andere minder blank; hoe in de weeke en volle verblijding om de verhooging zijns levens, het vrachtje hem kwellen kwam gelijk eene noodlottig verkregen erfenis, en hoe een stom verdriet, oprijtend door zijn beurt om beurt gekluisterde handen, killend den gloed zijner verrukkingen, smartend wanhopig, zijn geluk ongemerkt overmeesterde, tot hij gansch weenende zijnen weg nu ging, gehuld in een geruisch van eigen vallende tranen. En o, wanneer het koffertjes-sentiment in hem opsteeg, gelijk het vocht dat doet in hevels of neus-kanalen, dan sloeg hij zich vaak voor zijn hoofd in zijn eentje, of wel, o wèl, hij drilde het koffertje desesperaat het parellooze Oog tegen, weenende, weenende zeer. Want, daar de droogoogige trots niet mag
| |
| |
worden gerekend te behooren tot de orde dezer wereld, kon hij ze alle gerustelijk laten den vrijen loop, en hij liet het er dan ook niet bij zitten.
Wanneer nu de grond der aard of de aard des gronds, waarboven onze held zijn smarten verdroeg, maar iets als hoogste eigenschap door ons deelachtig werd geweten, zooals wij dit te weten zijn gekomen van de spons, die zelfs edik en gal vermocht te slurpen, dan zou het niet gebeuren, dat de eerbiedigheid aan onze verbeelding, deze schoone hulp voor een historieschrijver, hier de schoenzolen afbond. Laat er van meren en vloeden zijn gewaagd en al meenen wij wel zeker te weten, hoe de glanzende spits des Wachters van Eden wel degelijk uitwees op eenen natten gezichteinder, merkwaardig blijft toch, niet waar, in ons het verlangen steeds te willen weten waar al de tranen blijven. Genoeg, het zij gezegd, onze Held weende, aanschouwt het wonder dat hem is geschied: al deze tranen hebben zijn gezicht gewasschen, Zebedeus begon te zien.
Hij zag de nevel ontdaan worden van de matte gelijkheid en met witte sterrekens bestippeld.
| |
Derde avond.
Ach, nu voelen wij het zoo diep, diep? Is hier ons diep niet oppervlakkig aan ons dieper?.. o, fantasie, wij gevoelen de onbegonnenheid van onze taak te moeten voortzetten. Wij, hier zoo klein, gelijk ons gebleken is uit de vertalingen van groote boeken - 't is daarom ook dat wij in onze jeugd werden afgekeurd voor de militie, en, andere biografische bizonderheid, onze oogen werden toen al ongeschikt bevonden tot het treffen van het wit - wij, zoo gering, tot in verren leeftijd aten wij het brood der liefdadigheid; wij, hier zoo zelfvoldaan in een burgermannelijke kamerjas gezeten aan eene knappe schrijftafel, geschenk van onzen vriend Vapromener; gebogen onder ‘la lueur étroite de la lampe’, gebogen onder generaties, eeuwwolken, en al de jaren onzes ouderdoms, als 't God blieft, tachtig; gebogen onder allerlei,
| |
| |
onder de zoldering, onder een rieten dak, onder onzen juttepeer, die stram is en wit van winter als ons gebeente - hebben wij hem niet zelve toevertrouwd aan den boôm van ons omhegd tuintje in de gedaante van eene zwarte pit? Waar is zijn wortel nu? Bloesemt hij niet elke nieuwe lente magisstraal? Viel er dezen zomer de jongen niet uit, die onze prachten van peren kwam stelen? Heeft hij niet vele zangvogels in zijn takken te gast, huppelende musschen, deze kermislui van het luchtruim, en stappende vinken die zingen en kwinken en dikke meerles die wijsgeerig kunnen slaan? - Wij eindelijk, geborgen, hopen wij, onder dezen hemel welke zoo zacht wil uitsneeuwen over de nachtelijk beschenen akkers, wij vragen ons af, hoe zijn er ooit wezens geweest van gelijke beweging als wij, welke deze schuchtere maan een Hollandsche Kaas hebben durven noemen! Hoe, zou dit witte planetenlicht te koop kunnen liggen op eene toonbank, omdat het smijig is; tot hompjes verhakt door de nevelige winterhand van een komenijsbaas; gewikkeld in het bijblad van een orgaan; en o, roman van de komende brandwitte en veel asch makende eeuw, overstolpt klaar staan bij het ontbijt van den nog slaperig versloten mond; o, gruwel, de korst, die reeds zoo vele eeuwen maagdelijk geen atmosfeer meer heeft, zou aan de poesen kunnen worden voorgeworpen.... Neen, bij Neptuun, den koning aller Tritonen, welke zijnen witten baard friseert terwille van Diana.... Lunata favorisce barba Neptunii frisata est, dat zal niet zijn; zeer duidelijk is het te zien, dat de dichter van deze metafoor, zoo Goethe terecht gezegd heeft, een firlefans is geweest!....
Kalmte.... onze witte poes staart geestachtig van onder de tafel, wij kennen wel de Egyptische minachting van haar edelsteenen oogen.... zou het dan toch waar zijn, dat een vos zijn haren maar nooit zijn streken verliest. O, dat obsedante zeuren der gedachten, o, onze noteerende pen die ons altijd zoo trouw volgt als een hond, doet dezen avond niet veel zaaks. Vergeef haar onbestuurde vaart, vol aarzelingen zijn onze oogen; zij schrijdt maar voort, voelt niet hoe van het verhevene naar het te belachene de schrede eener qua- | |
| |
drupède meer dan voldoende is, zij is een wilde bles, galopeert, rent wulpsch met strakken staart, slaat de witte hekken om haar 's meesters weilanden te splinter en gelooft toch niet als hij, dat zondigen de beweging van het leven is en daarom door ons zoo gemakkelijk wordt vergeven. Doch de hekken zullen zijn verhangen, elk beest krijgt ransel genoeg op zijn tijd, wij voor ons, stoken wij de kachel wat op, latende onze zielen blank, geloovig de verhelderingen wachtende, de teêre aarzelingen die de geleiders naar de waarheden zijn...
| |
Vierde avond.
.... Laten wij onze zielen blank..... zullen wij het ooit kunnen? Och, onze arme lei door zooveel meesters beschreven, vol knoeien en vingervegen gebleven..... laten wij onze zielen blank.... och Heere Heere, waar is de spons uwer deernis....
.... Zullen wij ooit hebben de onbewolktheid van het gezicht? We voelen toch onze blindheid.... we loopen in een sneeuwig land, we staren de aardsche eindeloosheid aan en we zien niets dan de Himalaya van het sneeuwvlokje dat zich kleefde tegen het brilleglas voor onze bijziende oogen....
| |
Vijfde avond.
Wij lieten onzen Held in de opklaring van den heelalieken schemer, wij zagen den matten nevel te verzilveren beginnen, het vage inzichtig gaan worden en allengskens bestippeld met licht, gelijk een nachthemel openend achter sterren nieuwe sferen van sterren bestoken en die zichtbaar bewegend, blijomguirlandende en verhelderend elkander.
Want het oogenblik van zijn helderziende worden scheen de wereld in den gloed-blik van het Oog door een groote vreugde te worden beroerd. Dans- en muziek-glanzende verbindingen nog nebuleus, aetherische jubelingen, wuivingen als gewaai van sluiers in 't ongemeten nijgen van witte vonk
| |
| |
naar vonk, erkenningen met lichtenden keer en weêrkeer, saamstrengelende zich windende tot kernen schijn ineen, terwijl hij wijder de omglobende boden al snellen zag en vreugd'vol de kondschap kon zien binnenijlen het lichtpriëel van eene verre sfeer. Breede wijdingen genoot onze Held in dit hoog oogenblik, hij zag de hemelsche lichten strekkingen maken van eenen arm die zich legt rond eenen hals, zoo vingen ze duistere neveltoppen óm tusschen lichten schijnbaar een wijle van elkander verwijderd, vangende zoo wonderlijk de bergen met al hun woudruigten weg in het stoeien en spelen, tot de leegten die er slechts schenen geweest, straalden als vervuld van poederlicht en witte draden zon. En Zebedeus, vervoerd van oogen, brandende wit van vurig verlangen tot gaan naar al deze lichte blijdschap, had zich mêestrevende, recht gelijk een outerkaars gericht in zijn jasje met fluweelen kraag, wat deed het er toe hier, dat hij er opvallend aan ontgroeid was, honni soit qui mal y pense, heel zijn sidderend zelf was te trillen begonnen gelijk een pijl op het oogenblik dat deze de boogpees verlaat, strekkende zijne armen daarom, had hij meteen het koffertje zoo weggemoffeld achter zijn rug....
Helaas....
| |
Zesde avond.
Wij wenschten wel dat gij hadt gezien, den heiligen ernst van het oude paardenoog, dezen namiddag door ons terwijl wij wandelden bespeurd; van den ouden knol die, terwijl de sneeuw hem voorbij viel, druilde voor het kroegje waar de vrachtrijder lummelde bij de tapster; het oog dat ondanks de verwikkeling van het witte spel zoo eenvoudig ellendig keek, gij zoudt gemakkelijker voelen den ernst welken een historieschrijver behoort te houden in het oog zijns geestes, hoe eerlijkheid een zijner grootste deugden moet zijn geheeten, dat ‘dit is mijn’ te kunnen zeggen tot zich zelven en ‘dat is dijn’ tot den held der geschiedenis de heele chose is; o, waren wij daar niet zoo van doordrongen, hoe zouden wij allicht in
| |
| |
verzoeking komen Zebedeus' kleine schelmerij hier voor hem weg te moffelen. Want alles in alles, niet waar, waren zijne gedragingen hier ganschelijk onbewust en hoe betreurenswaardig ook voor het vervolg onzer geschiedenis, verschoonen wij het daarom met de terechte benaming van jeugdige onhandigheid, bedenkende hoe hij nog niet als wij, het kraken kon hebben gehoord van de witte beenderen.
Onze reiziger, hij was zoo mooi op weg en wij beminnen hem zoo en zoeken derhalve overal de vrijspraak zijner van slimheid verdacht kunnende worden voortvarendheid, kòn hij eigenlijk wel anders hebben gehandeld? Gesteld eens een dergelijke moeielijkheid zou zich aan hem hebben voorgedaan in het dal waaruit wij hem weten gerezen - ja, wel mag het een tranendal heeten; ofschoon, getuigen wij, hoe daar al veel tranen beginnen gedroogd te worden tot witte paarlen, hoe zelfs de schoone schreisters van weleer, de verslotenen in torens en oude gebouwen thans open en bloot mogen staan in de bressen van het leven, met gelukkige losse haren, deze natuurlijke vaandels, zoodat wij gelooven het nog te zullen kunnen beleven in onze Avond-Editie, zinsneden te ontmoeten gelijk deze: ‘De witte maagden stormden tot de katheders op’... de ophoudsters van de spiegelbeelden der Toekomst, hernemende hunne rechtmatige beroepen van Sybillen en Amazonen zijn in den wijngaard des geestes aan den gang met de jongelingen die... maar de witte kinderen komen wel terecht gelijk het vervolg van deze geschiedenis zal leeren - wanneer zeiden wij, zich hier beneden eens een even groote moeielijkheid had ontwikkeld, dan had onze held wel zeker bij tijds een goeden vriend ontmoet, die hem leukweg den raad zou hebben gegeven: ‘laat het koffertje vallen.’ Ernstige raad en niet zonder voorbehoud te aanvaarden, wee den reiziger die geen bagage heeft, is hij eigenlijk wel in tel; neen, niet waar, en is te veel niet veelal verkieselijker gevonden, als zijnde ten minste te dragen. En zoo besluiten wij dus, daar onze Zebedeus, ook al volgde de pijn oogenblikkelijk de wond die hij zich daar sloeg, toch is bewaard gebleven voor het maken der dissonantie van den slag, dien deze val zou hebben veroor- | |
| |
zaakt en erkennen wij, dat wat hem zijn koffertje zoo krampachtig klemmen deed, bijna een gevoel van de bovenste plank zou zijn geweest.
| |
Zevende avond.
Wanneer over een avondlijke aarde de klare sneeuw gespreid ligt, 't bruiloftelijke wit getemperd afschijnt, een droef laken lijkt, aandoenlijk tusschen aarde en hemel de teêre schemer is, o de sterren dan van zoo vèr en zoo vereenzaamd komen. Onder zulk een meêwarig licht is het, dat wij onzen zwerveling zien voortgaan met zijn smart en zijn onwaardigheid. Was het niet om te weenen weêr, hier in deze gelukkigheid te zijn en te voelen hoe men de weefselen, de ijle, die brozer zijn dan de virginale spinnewebben en raggen van herfst, vertreedt; en het verklingelen te moeten aanhooren van de hemelsche muziek, waarin al de eigen weeën gebroken tot éene lange uitruisching van pijn, het klagen om het verloren Paradijs.....
... mijne hoorders, wij vreezen zeer kou te hebben gevat, de Maart-avonden zijn guur en d'oude man gevoelig.
| |
Achtste avond.
Pijn, getroffen als wij heden werden door de eenigszins hevige gevoeligheid welke onze laatste kies ons bezorgt, zoodat, lieve vrienden, ons aangezicht u zou hebben tegengelachen uit een wolk van witte watten, pijn wordt door ons al te dikwerf verward met smart. En dat kan niet zijn, daar pijn door ons gevoeld is gelijk een stralende vuurpunt. Al hebben wij geleerd, dat de vorentrekkende smart eene wrange gaarde is waarin vele wreede angelen, toch is pijn buiten allen twijfel de roem ervan, de bloem, om zoo te zeggen, die extatisch uitslaat uit dit vlakker liggende lijden. Zoo is pijn de paal waar de mensch met wijde zegenarmen zichzelv' aanhing boven de platheid eener jammervolle wereld;
| |
| |
smartelijk mag dit leven zeker door ons worden geheeten, edoch de doornenkroon is de pijn.
Hebben ook niet alle groote geesten getuigd van de hooge roeping der Pijn. Noemt Bilderdijk haar niet de Wachter, en de meer scruteerende Chi-Leng, zegt hij niet: ‘Zij komt als een Heraut roepen voor de poorten onzer doodsangst.’ Voorwaar, zij moet wel groot zijn en haar kracht brandend in ons, want zij gloeit den straal heet, de bewustwording, die zoo gevoelig boort in de duistere krochten onzer onbewustheid. Gaat de Pijn spreken dus, zoo zal ze noodwendig lyriek voortbrengen, alzoo kan ze worden beschouwd de groote moeder te zijn van alle eenigszins heftige gezangen. Hare hoogheid wordt ook zeer begeerd, hetwelk bewezen wordt door de vele zelf-pijnigers ter wereld; waar waren het dan ook ooit de lage aardvruchten die zuur leken aan de vossen des velds?
Doch moge in dat furieuste gevecht van dood en leven, veel leven te loor gaan vele malen, troosten wij ons bij wien het leven nog altijd overwon, ook al is de tand voor de haaien des tijds, troosten wij ons met hare heilzame nawerking; want is het leven niet lichter na het verdragen van de Pijn? En verklaren wij ons uit al deze overwegingen, hoe de smart zoo vochtig komt te zijn en de pijn zoo droog; hoe de eerste gereedelijk verwatert en de andere verteert, en hoe zij, die wij, historieschrijvers, zoo gaarne onze helden noemen, meestal de ergste lijders zijn van smart en pijn.
| |
Negende avond.
Neen, de witte begeerte kan niet verdord zijn in onzen Zebedeus, dezen lijder om de vreugde des levens - de stralende sterren staren hem te veel hun mistisch verlangen toe. In de van zilvertjes tjuikende eindeloosheid zweeft hij al langer en meer verlangende daarhenen, heeft hij niet het gezicht te herwinnen, hetwelk hem versloten is geworden door onrust, deze vijandin van de blanke toestanden. Laat
| |
| |
hem nu behoedzaam maar gaan en laten ook wij onze oogen sluiten om des te inniger met hem te zijn.....
..... Subtiel het lampje suist, zoo verteert sneeuw..... de wereld achter in onze oogen is klakkeloos, er is geen smet, het is alles stille fosfoor waarin we onzen lieveling verwachten..... Absorbeer u, Zebedeus..... absorbeeren wij ons zelve, grendelen we ook onze ooren..... wat gaat ons dit alles aan..... Hoort niet..... hoe wijd van onze afgetrokkenheid de oude Wind-Koning gapend ontwaakt..... Wij zagen hem wel, eer het nacht wou worden, languit liggen op den trans, in zijn wolkmantel gevouwen, onder zijn kroon van ijs in avondrood..... Hoort niet..... het is een oude fantasie..... Zijn eene been in het Noorden staande en het andere tegen het Zuiden, schudt hij de langwijl van zich af, zijn purper-strepigen Oost-mantel los... Hoort niet... hij zendt zijne ongebondenen uit, beveelt onze witte liefde te vernielen. En de hatende cohorten komen wervelend uit, voorover gebukt op wappermanende paarden, ze hebben trompetwangen vol van oorlogslawaai en vuisten vol schuddingen... Wit, wit, wit... hoort dit niet aan als vloeken... de uitgemergelden jagen, hoeï, hoeï, fluitend over de stugge steden, over de buigende bosschen, over de gelaten velden die stuiven van sneeuw; de zee zal komen in het territoor en waar blijven dan de Tritonen!...
Hoeï, hoeï, daar gaan ze de gekorvenen in vele batailles, de ruigen en de donderjagers, de jongeren van jaren; meêoorlogen voor deze jeugd is zitten in een caroussel... hoor, hoor, wat tumult.... ze sporen de violente hengsten en de merries met rauwe knoken van knieën en hitsen tusschen de tanden...
Hoeï-e, hoeï-e, de briezingen verluiden wijdom, de hel schijnt los... koppen rekken naast koppen, staart tegen kop rennen de ellendelingen op de wilde pegasen in een aanvaartende davering van jammer; o de vuisten en de hoeven zullen neêrtomahakken wat zich verhef, buig alles buig, hoor de bede uit onzen boezem die wijzer is dan het smadelijke vergaan.
Hoort tusschen Noorden en Zuiden door het ‘heisa’ dreu- | |
| |
nen van den Ouden Wind en hoort de krijgers kraaien. Ze hebben de wolkmuren doorbroken, ze hebben torens geknakt, de tempels vergruisd en boomen geknot; nu is de wereld hun, vol kalkstof en flarden, vol dakpannen, gootpijpen en acroteriums, vol popkens en pinakelen, vol kruisen en hanen, vol strepen en pointillages, vol dood hout en dorre bladzij's en van angstige vogeltjes vol.
O, onze gewitte lieveling, waar toeft ge?
De luiken slaan en verbrokkelen hun roestige scharnieren. De angst tocht in het huis en wij, oude man, zitten hier als een beeld ervan. Zou het dak het houden, zou het niet als de valhoed van een speenling worden meêgenomen op de zwaardpunt van zoo een winde-kerel; wat blanks kan tieren in zulk een gedaver van vechten; er komt dan ook van onze geschiedenis dezen avond geen spaan terecht.
Wee dat geplof van hooi-schelven en dat glazen nekken, waar zal het einde zijn; de kwellingen krieuwen onder den hemel, gelijk onder een hersenpan de wroetende gedachten. De belagers houden niet af. Nog staat het oude huis te sidderen op zijn fondamenten van den vorigen aanval en daar komen ze weêr aan.... Huie... hui-e... o deze fluitingen... 't gebinte wringt... er vallen al kalksteentjes op den zolder... daar kreunt de jut uit haar oude nerven... genadige rechtvaardigheid een tak knerpt los als onze tand gisteren... maar de bulderaars loeien en lachen voorbij, een plofje omlaag zuchtte in de sneeuw, niets meer, als van een zomers vallende peer...
Kunnen wij dan geen gelederen zetten van gedachten om onze liefde te beveiligen; waar zijn ze gebleven de ridders van de witte tegen de roode roos...
| |
Tiende avond.
... Hoe heerlijk eene ar met hare rinkelbellen speelt door de wegen buiten en viert het looze snoer met de gekraalde klanken schier zonder einde uit. De Zondagswandelaar omwonden van bekoring, staat in de klare atmosfeer aandachtig, en hoort... en ziet de glazene cingelwanden beschieten met
| |
| |
vorstelijk gebloemte. Gaat hij dan eindelijk zijns weegs, dan zal er lang nog zijn voorzichtigheid in zijne ziel, daar hij is bang gebleven voor beweging, als voor een warmen adem die de wondervliezen kon verdooien.
Ai, ziet ook de kerkgangers voorzichtig gaan, wanneer de wegen glad zijn; de toren moge boven witte dakjes vingeropwaarts wijzen, wie betaalde ooit vooraf de beloofde stichting met een gebroken been? Bij een spiegelenden weg passen de veredelde beenen van een schaatser, en gaat men niet ter kerke met glacé-handschoenen aan en glad van aangezicht? Verheugt u alzoo, mijne vrienden, want ook waardiglijk gaat Zebedeus nu, breed zijn zijne zwevende houdingen, hater geworden van haast, heeft hij de kleinschatting voor de verraderlijke wildigheden in zijn betrachtend oog, wat zou hij anders tusschen de wimpers houden dan de bloem, het doelwit van zijn gewijd verlangen; in groot evenwicht draagt hij nu zijn vrachtje daarheen. Zie hoe hem het gelaat vermonumentaalt door de starrende inspanning om het vermijden... Was daar een braambosch niet... laat Mozes er in hebben gestaan toen het brandde en hem de Heer verscheen, dat is zeer van lage aarde, hij scheert er zuiverlijck om; was daar de bittere amandel... hij scheert er nog eens om, daar is een dal, hij blijft er in wijlen....
O... hij had de wirreling der lichtende stippen weêr plotseling gezien, blanke vogels die zouden ter ruste gaan rond de randen van het dal... Had hij dit nog niet eens aangezien, dat daar kijken gaan van eene blanke wacht... want heirscharen overschouwende elkanders schouders om een tweekamp te volgen, hadden zich de glinsteringen weêr saamgetrokken over de hoogten...
In de vallei verzweemd in stilte wonderbaarlijk - zoo wijdt geur op uit het hart van eene bloem, overrokend de randen van de tooverige blaadjes - in een stilte zoo tijdeloos en ijl als alleen de dood ons verbeelden kan met hare verstomming van alle levenszonden, was Zebedeus verwijlend gebleven. ‘O, murmelde hij, deze lafenis zoo volop te kunnen drinken, tot het verlangen ondorstig is geworden zonder nood;
| |
| |
niet meer te zijn getourmenteerd of moede, mijn koffertje weegt me als lood; niet meer van oogenblikken te zijn en niet meer in spanning van duur, maar eeuwiglijk bloei in de ruimte, maar altijdelijk ondoofbaar vuur... o in gemeenschap met wat was, wat is en komen zal en dan en dan, dan’....
Aldus klaagde het in Zebedeus. Dan, nauwelijks was de verzuchting verruischt, of hij moest een kerm onderdrukken om een plotselinge sidder-wrong, die hem scheen te willen splijten en verdeelen; en weêr, maar nu een snel opwaarts kronkelen van vele smartelijke golven volgde dezen eersten aanval. Hij staarde staande het wondervolle dal te gemoet, zag met gespalkten blik de flitsen der rondom gelegerde vonken naar hem komen schichten, vorschende fel, schoon zonder vijandigheid. En de gloeiingen bluschten, er geschiedde binnen in hem vele vreemde verbrekingen van oude, oude hechtsels, en het was als een uitvloeiing toen en als een begin van bevrijding.
Was het in het hoofd, was het in het hart, waar werden deze verduringen geleden in dit wezen, staande zoo glorierijkstil in het licht, ofschoon, wij weten het, vol binnen-oorlog? Glanzender branden zijne oogen nu uit hunne kassen en vreeselijk groot, hij kan den klopslag zijner aderen voelen versterven, en de krachten verliezen macht; toch staat hij en ziet zijne bekampte ontroeringen, al deze noodlottige verstoorders van de evenmaat, aan hem-zelf overzweven, dan aan het gewelf als klank tenger vergaan, gelijk de vochte glanzen verkleuren over de wanden van eene zeepbel.
| |
Elfde avond.
Wie onzer ving niet wel eens een ietsje op van datzelfde licht, hetwelk Zebedeus zoo overvloedig overscheen? Binnen of buiten. Maar niet op de verre velden met hunne schemerende licht-horizonnen; niet over de weiden, waar het licht eerlang verbloeit; niet op de zeeën, die de stranden aanschuimen en de levensvreugd, het licht, weerwiegelen in de dartele harten hunner golven; niet op de bergen, waar het verstard tot
| |
| |
ongenaakbre pracht, leerden wij zoozeer de goedertierenheid prijzen van het Licht. Dan, toen wij het eens zagen neêrzegenen in eene gore stadssteeg, wel een half uur lang van den zonne-dag, zóó mild, of daar matelooze hand het reine meêlij vergoot in deze donkere gang van het leven. En de vuiloogige gedrochten, de mensch-beesten, die daar honken en kroelen, ze traden onder dezen val van onverdiende zegen, om er te wijlen, om er te worden getransformeerd, gewasschen in het licht.
Ook wij wachten een wijle... zonder weeën wordt geen nieuw leven geboren en baren doet àltijd pijn... en dan, een dal trekt zoozeer aan door de herinnering, die het opwekt aan veel andere dalen... haasten wij ons dus niet. Laten wij onzen held wat aan zichzelven over in dezen oppersten strijd; wij weten hem van smarten verscheurd, wij zien hem staan, met een aangezicht stralend van bovenaardschen gloed. Laat ons van deze gunstige gelegenheid gebruik maken en hem trachten te schetsen.
Was deze onze held edel te noemen? Neen, wel zacht; want het fluide, dat over hem gespreid lag, had de vele oneffenheden van dit eenigszins bolle voorkomen vergeestelijkt, verzoet; zoo belegt een heldere dag de zee met vrede; in hare weeke deiningen alleen wekt zij de gedachtenis aan hare onrustige tijden. Wonderlijk aangezicht, hoe lang reeds hebben wij op u gestaard met liefde; neem dezen bijna verblindenden glans weg, welk een gewoonheid bezit ge, o onbeschrijfelijk gelaat, raadsel dat het oplossen niet de moeite waard schijnt, tèrg!
Gelijk bij ons oud huis, waar alles uit het lood is gezakt, was in dit hoofd letterlijk niets meer op zijne plaats; en toch, het huis schijnt nog stevig. Zoo kan men uit de durf-al-achtige tijden der Renaissance, torens eeuwen zien scheef staan en toch niet vallen, daar hunne scheefheid hunne natuurlijke orde van evenwicht is. En natuurlijker, is het met de zee, ons naar aanleiding dezer wezenstrekken als in den mond gevloeid, niet eveneens wonderlijk gesteld? Wie bij een zee staat, voelt toch allereerst de zee, niet waar, en niet de
| |
| |
bultige golven, die het zeegezicht helpen maken. Laat het dan goed zijn zoo, het mag ons niet gebeuren als sommigen teekenaars, die om de boomen maar al te vaak het bosch vergaten.
| |
Twaalfde avond.
Het gelaat, mijne vrienden, met de duizenderlei brekingen en vermartelde vormen, blijft ganschelijk ongeschakeerd door ons gezien; want zoo bij water, dat aan de kook is, de damp zingende vergaat onder den druk der atmosfeer, behield Zebedeus standvastig de overhand over de borrelende oproerigheden. Hij staart en staat en gevoelt wel, hoe hij tot een hooger stadium geraken gaat....
... Begon daarginds de dag niet reeds te worden volkomen? Rekte er zich niet het inzicht der Vallei; wiekten er geen witte vleugelkens gelijk ademwolkjes onder de geschansde lichten? En glansde daar weêr niet een loutere spiegeling, een water zoo teêr van vlak, of er myriaden dauwkristalletjes leefden op een onuitsprekelijk rein weefsel? Bewogen er zich geen blanke vogels met plechtige gedragingen, varend langs vervloeiende rhythmen voort; beurden zij niet vleugels als handen die aanbidden; bogen zij niet halzen en mysterieus, gelijk de verwonderlijke leesteekenen, die de aandoeningen bootsen in onze povere spraak?
Dit nu is al het geluk der oogenverklaring; maar onderwijl verluidt nog de strijd daarbinnen van het barende Ik, een zwanenzang zoo komt het:
Dubbel-zang.
- ‘O mooie Vogel, wat? hoe wilt gij van mij gaan?’
- ‘“Uw Kooi is mij te eng, ik klaag om ruimt'en hemel,
O ik versnak zoozeer om 't vederig gefemel
Van mijn gespreide vlogels ganschlijk uit te slaan.
| |
| |
Om mij te menglen in het opperste gewemel,
Om daar in 't Licht te zijn, stil in dien glans te staan
Als eene flonkersteen, die werd in licht gevaân
O, in die Kreitsen waar het hoog is, in dien Hemel....”’ -
- ‘Ziel, laat mij arme toch niet zonder doelwit wezen,
Lucht, Water, Vuur, Spruit, Bloem en Koren van mijn Kaf,
O Inhoud, werp mij niet als dorre zeemlen af.
Mijn Kern, ik leefd' om U in duizend, duizend vreezen,
Hoe wringt ge zoo in mij, wat martelt gij mij nu...
Het hulsel deed nooit kwaad dan in verband met U.’
Solo.
‘O, Vogel weet ge 't nog hoe uw getierelier
Uit de benauwde cel, zong door de cel naar buiten,
Hoe éen gelijke vogel weêrsloeg en te fluiten
Aanving en beefde van muziek? O veêrig dier,
Wel was Uw stem bescheiën, zonder wezen schier,
En klaagdet g'in mijn tralies die zoo goed te omsluiten
U wenschten met hun goud'ne veiligheid... het muiten
Van Uw versloten stem en was mij nooit vertier.
Ik dank U toch nog wel al wilt gij uit mij vliegen,
Niet meer in gouden ring, maar in een sfeer U wiegen
En slijpe' Uw diepen toon tot eene glazen keel.
Hier zijn mijn kruimkens, daar mijn water, ga ik schreien,
Maar ach de vogel zal zich nimmermeer verblijen,
Mijn kooi wordt leêg van zang, mijn kooi is leêg geheel’...
Er was geen zwelling geweest meer van smart tot lang daarna en geen wakker worden van pijn; geen verdriet om te verliezen leven en geen bekommernis voor nieuw, dat door de onbekendheid waarmeê het komt, ook vrees meêbrengt bij
| |
| |
wijlen; leêggevloeid van alle zwaarte was er Zebedeus of hij er niet meer was. Tot weêr de aller-intenste schok van alle, alle de smarten te gelijk, tot éen geweldadige vernietiging, een kraken van kracht, een eindelijke versplinterings-gewaarwording - en er was wellustigheid te gevoelen in al dat onderstaan - hem bijna wankelen deed. De weeën doorploegden hem zoo hevig, alle zeênen en vezelen begonnen nu ook eindeloos uitgerekt te worden en gespannen tot brekens, hij kromp onder de wroetende marteling, maar standhoudend kromp hij, zóo fel klemde hij het koffertje dat de nagels brandden hem in de palm zijner hand; tot wít-heete vlammen pijnden zijne haren overeinde, en zijne voeten waren dol of ze werden geblakerd op ijs. Toen, twee droppels, de laatste, zijnen starren oogen ontperst, leekten hem over de wangen, verschrikkelijk hier omdat zij waren rood en met een bijna wilden folterschreeuw op zijn lippen, ijlde hij vooruit. Doch, zooals eene vrouw in geheime baring de beddelakens stopt in haar wel krijten moetenden mond, smoort den eindelijken kreet van verlossing, had Zebedeus de groote kracht gehad om ook deze suprême ontwijding te beletten.
En dan éen stilte... éen staan.
‘Het koffertje weegt vermaledijde millioenen....’
‘Licht!’
En het was licht, licht overal, geen doorstrooming, meer een verzadiging; Het Groote Oog sloot, een sluitsteen gelijk, midden in den Paradijzigen hemel; de oasen versmolten en
| |
| |
de witte parken bloeiden; het dal was weg voor het niet langer zoo begrensde gezicht, hetwelk verenkeld was in het hoofd geworden.
Hij was den louterings-heuvel over;
En omhuld van een wolkig kleed;
En een witte duif was zijn aanschijn vooruit gaan vliegen;
En zooals een mensch over den schouder naar zijne schaduw omziet, zag Zebedeus naar achter en hij zag laag en zeer van verre eene leêge donkerjassige gedaante staan wurmen met een koffertje, scheef en een beetje armzalig.
| |
Tweede gedeelte.
Dertiende avond.
De dag was wit en ging gelijk voorbij;
Er zwierven in ons om veel vlakke stemmen,
Zoo in een vijver laag de visschen zwemmen,
Glad glippen met een tooverig geglij.
Verzonken lag de grond in nevelarij,
Er groeiden raadsels dicht als warre bremmen,
Wij zagen kiemen tot bezinksels stremmen.....
De dag was wit en ging gelijk voorbij.
En nu er d'avond is, haar gulden waan
Van lamplicht, nu het buitenlijke Niet
Zoo machtig ons met zijne rust begiet,
Zij boven komen met veel blijden ijver,
Zwemmen in kring en welbestuurde baan
Rond deze bloem op onzen diepen vijver.
| |
| |
| |
Veertiende avond.
En over de wereld, doorwasemd van 't geurende geluk aller heerlijke bloemen, schreden ze, de blinkende wezens. Ze wandelden, de gestalten omkleed met luister, hunne gewaden hadden het verzadigd glanzen van waterval-schuim, ruiselden onder de schittering der enkele oogstar, die elk van hen droeg midden in het voorhoofd. Zonder uitwendig merk van gehoor en zonder zwaarte van treden, gingen ze daar eendrachtelijk, neigende alleen naar het voelen, het verstaan van elkander; beroerde er soms een den boezem van een genoot, of bewoog er een verheven hand òp naar het Oog, dan boden zij daarna het litteeken hunner lippen aan de witte woordvogels, die wuifden om en om en van den een naar den ander.
Tot in de verre verten zag hij hun heldere oogen gaan en de teedere schijn van hunne ijle lichamen ongebroken blijven en overal de vlugge guirlandes hunner kuische vogels. Over de weiën die waren zilverig met zuiverlijcke bloemetjes besprenkeld, langs den suiselenden oever van eene lichtende rivier, tot in de diepste eindeloosheid van hare zigzag vonkjes versprankelend als libellen-oogjes, vuur-vliegen en andere briljante insecten, onder der boomen sneeuw-donzen bloesem-val die voor de zoomen zeeg, wandelden zij met denzelfden ongetreden tred en 't gelijke licht was over hen allen.
En waar het klare water der rivier kwam dalen van haren oorsprong in het licht en bespoelde de schijnende kaden, waar der fonteinen pluimen recht opsprongen en de marmeren paleizen straalden met galereien en zuilen, die weêrlichtten en spiegelden als sneeuw van asbest en 't zilverdradig silicaat van aluminium, bewogen zich de gelukkigen. En over de ijle gletscher-vlakken der bergen wijder, staande daar tot wolkenvoeten om te dragen de transparente sfeer des Aethers over hen allen, zweefden en schreden zij tot aan de hoogste toppen.
En lang alzoo hebbende aangeschouwd dit wonder-stille geluk, begon ook hij te wandelen, een gelijke onder hen allen. Hij zweefde meê over de landen, en de licht-dauw en de bloemengeur vermengden zich met het teêre slepen van zijn
| |
| |
gewaad. Hij ging langs kristallijnen oevers en verfrischte zich, zoo hij de anderen doen zag die het water schepten, en de lof om het verstaan der eeuwigheden welde in hem op en wildé zich meêdeelen. En de duif die met hem was, die zweefde aan en hing gedragen op steile vleugeltjes voor zijn aangezicht onder het lampje van zijn oog en klapwiekende melodieus het diertje wegvloog, om te dwarrelen van den een naar den ander, om ter reie te gaan, wijl om hem fonkelen bleven de uitverkoren insekten van het licht.
En hij ging over de vloeren der schijnende kaden en zat aan de voeten der zuilen en zag de stoeten voorbijgaan.
En het blinken van hunne kleederen dat was verblijdenis en waar hunne kleederen saam schenen in den overvloed van het licht, zag hij hoe van enkelen, de oogen branderder waren, dan die er branden om heen. Zich verheugd hebbende om de heerlijke rhythme van hun suave buigingen, ontvangen hebbende alzoo deze hunne groetenis van erkenning, had hij gezien hoe aan de schouderwelving dezer meest lichtenden de vleugels begonnen te botten.
| |
Vijftiende avond.
Gelijk een penne-vogel los van de zoete lippen eener bloem zweeft naar de zoete lippen van een ander, puurt en puurt en licht is en wit, verzweeft hoog in den dag, in de volmaking zijner vrijheid, bewoog Zebedeus zich in de glorierijke zweving.
En de tuinen tooverden zich voor hem naar alle zijden uit; nu ontbloeiden al de bloemen hunne maagdelijkste schoonheid. Onvertreden onder de glanzenden tierde het witte gewas, sneeuwklokjes en, want uit bewondering ontbloeit het al, de lelietjes van dalen klingelden hunne lieve sprookjes uit naar het mimosa pudica. De gemakkelijke alpines verdrongen zich mede en het zeldzame marjolijn, de meizoentjes daarentegen lonkten zoo overvloedig, glinsterden melkwegen in den besterden grond. Waren zij daar niet alle op hun reinst, seizoenloos, schimmig en licht, de sleutelbloem die op aarde
| |
| |
de deur open doet voor de tooverende Lente, de camille die de kou verdrijft, de luchte sneeuwbal van den brocaten zomer en de kerstroos die ook wel mooi is tegen Sinte-Valentijn.
Overal bloemen, witte bloemen en rein; edelweisz, leukojon en Mont-Blanc-asters over de vlakten der bergen; tijdeloos, anemonen en gras-leeuwenbekjes onder de droomen-sluiers der bloeiende boomengaarden. En de groote konings-tulpen wapperden hunne witte bekers open en spiegelden tot hangende bellen voor de schijnende kaden uit, die dampten van gardenia's en tuberosen.
De hyacinthen-bedden geurden of was elke bloem een outertje en ook de narcissen; onder de opkrinkelende licht-odoratie's verzilverde zich het goud van vele bloemenharten. En Zebedeus zweefde door den dauw, door den bevenden dauw, naar de groote witte tuilen. Naar de boscages van smachtende jasmijn en lillende seringen en van meidoren zoo mild dat wel de bloempjes waren eene wade, hij gleed over de neêrgestrooide welriekendheid hunner welke loovertjes de weelderige priëelen te gemoet. Waar der petalen pracht van de zuivere bloemen die niet bedwelmen, hem voorbereidde, frisschen schemer spreidde over zijn pad, van camelia's en crysanthèmen, tot hij de witte violieren te spelen hoorde beginnen en te zingen de thee-rozen:
Van onze scepterdraadjes,
In rokjes en onder kraagjes,
In botteltjes en in boontjes,
En suizelende bewegening.
Bleeke papavers tusschen hunne stralende slaapbollen droomerig murmelden:
| |
| |
Bewaren den schoonen schijn
Geen aardschige bloemen meer zijn.
En de oranjebloesem effleureerde zijn haar. Onder de zachte klepeling van latherus en windekelk zweefde hij de witte grot naar binnen. En de lamp zijns oogs overschijnende de wanden der geheime warande deed hem verschijnen de bloemenhiëroglyfen van het lispelende geluk; de phantasmen der orchideeën en van de bloemen der hooge cultuur ontdekten zich voor hem in deze schemering van melodieën en witte roken.
De verrukkingen waren hem over; Zebedeus zeer zuiverlijck verlangde; de ontbloeiingen koosden, mengelden hunne streelende tongen hem voor, aroma zeeg op aroma, reine toon op toon, geen grovelijk willen wel en wijkende niet willen; maar 't allerontwijfelachtigste zich geven over, zonder verschieting van kleur, zonder fulpen vertoon, zonder omhuiving of duisternis, maar de klàar komende geneugten, het tweevoudige diamantene vonken in latente schemering van diafaan lichtstof en dan éen, zoo in volkomenheid éen, gelijk een lichaamlooze cirkel op eenen cirkel gelegd tot eenen cirkel is...
Vlinderde daar geen wit spelemeien het licht omrankte grotte-raam voorbij, daar, onder de elzen, die fluister-ritselden naar de zilveren berken, of was 't het dartel spelen van de wilgekatjes in 't manige licht aan 's boschjes zoom?... Neen, het was wel de liefste die daar waarde om de grot, die de gloren van haar aanminnige essentie, de trillingen harer stralende tegenwoordigheid zond naar de zijne... O zij... dat was haar lichte annonciatie... ze was gekomen van over de bergen en om hem... om hem...
Gelijk de hooge vluchteling waarvan de Schriften gewagen, David de Gezalfde eens verliet triomfantelijk de spelonk, ontzweefde Zebedeus de grot... En lichter was het hem in de nooit genoeg te bewandelen witte landen met hunne schijnende perspektieven.
En hij zag een grooten witten tuil blinken te midden van
| |
| |
een tuin; bouquet van gedegen wit, prijkte er, reine vruchtbaarheid, de witte bloemkool, omwaakt van pronk-bloeiende capucijners die geene peultjes hadden. De zuivere dracht, saamgedrongen op den moeder-stoel, talloos als de kuit-korrels van visch, bloeide zich open in het koesterende licht, en Zebedeus zich verheugende zeer, gaf zijne duif voedsel.
| |
Zestiende avond.
In onafzienbaar kuisch gedrang gingen de gelukkigen op naar de bergen en in eindelooze reien van paren daalden er terug, voorafgegaan van het innige vleugelgerucht hunner schaduwlooze vogels. Ze kwamen van witte bloesems omhangen, ze hadden de insecten des lichts gevangen tot hunne tooi en sieraden; ze plukten, want waar zij over zweefden boden zich de bloemen aan met de harten almaar open. Zoo bleven zij elkander bieden de gaven des velds en ademden den wierook mede in elkander.
En Zebedeus, als van eenen geur zich voelende gedragen door het ontloken geluk, zweefde wijder, en onder der boomen voorhang lichten schemer zag hij de wiegen-raggen han gen in het droomende loof. Tot hij weêr kwam waar vele paren wandelden in ommegang eenen vijver om. Het oppervlak hebbende den vorm van een ei glansde volkomen onbewogen tusschen zijne zijige zoomen en daar waren vele witte kinderen gezeten in onschuldige houdingen van sluimer en slaap. Gelijk een ongeborene het leven zit te wachten in den moederschoot, hadden er velen hunne zware hoofdjes laten zinken in de plooien hunner jonge kleederen. Onder de oogen der ouders, die in den schijn des Oogs omtogen het diepe water, tuurden zij allen naar het geheimvolle vlak, in den ondergrondschen weêrschijn als van gepolijst zilver of daar een licht vlak een donker hield verborgen, en nu zag Zebedeus ook, hoe de grootsten onder hen zaten te spelen met zilveren hengelen.
Schroef-kringelend, of er werd van onder geblazen uit 's waters diepsten grond, een bel borrelde naar boven en
| |
| |
nog een, en meer, heel een zilverig kettinkje voorde zich op in het water en aandachtiglijker tuurden er de kleinen en hunne blijdschap was groot, toen in glanzende gordels glinsterende waterringen de witte water-lelie verscheen.
Zij bloeide in haar vlekkelooze, oneindig gewasschen bladeren-reinheid, ze was de luister van het water zwaar om haar heen; het al-reflecteerende water blonk stil weêr om hare maar evene schommeling en volkomen onbewogen.
En Zebedeus gedreven door eenen grooten drang, boog over den vijver-spiegel zijne verlangende gestalte en hij plukte de bloem van haren taaien stengel en hield haar onder de lamp van zijn oog.
En nu had hij verstaan waar hem de liefste wachtende was, hoe hij had moeten gaan daar waar de paren gingen, hoe de vereenigingen alleen konden geschieden op der bergen hoogste toppen.
En aldus hij zweefde henen van den vijver, waar de kinderen te visschen bleven naar de witte gedachten, en met hem zijne duif.
| |
Zeventiende avond.
En gekomen zijnde onder de luwte der bergen bij eenen wijden akker, waar, zooals asperges hunnen bedden ontspruiten, vele heldere koppen doorbraken de maagdelijke teelaard, zag hij hoe met geschorte kleederen glanzenden zich bewogen over het veld. Vol van toewijding bogen zij zich over de bleeke botsels, geboren uit der aarde humiditeit, over de koppen, die ivoor-gelijk, schenen beglansd van maanlicht, bollingen, saamgevoegd uit vele blinkende oneffenheden en bultjes, terwijl er ook waren, bepluisd van een blinkend dons en scheidingen vertoonden als zijn in behaarde hoofden. En gestalten, stakende het wieden, zag hij betasten gaan al deze schedelvormige verheffingen, er de innerlijkheid van bespeurend alleenlijk door het opleggen van hunne ijle handen, den drang en de te overvloedige warmte. Dan naar de boorden der rivier hij hen spoeden zag, voorzichtig het koele, kostbre water
| |
| |
aandragen in hun te zamene handen om het te vergieten over de opgekomene koppen.
En Zebedeus dit alles blijvende betrachten, voelde eene ooglamp zoeken de zijne en verstond voor de eerste maal de stem eener duif die niet zijne eigene was. ‘Hoe hebt gij uwen gang ingehouden voor onzen tuin der tuinen, aanschouwend de vreugde onzer jongelingen. Gelijk de vijver dien gij verlaten hebt en al zijne witte voedsterlingen, zijnen trechter boort tot in de duistere diepten van het leven dat gij zijt ontstegen, zijn deze blinkende spitsen, als de toppen van even zoovele piramiden met hunne bazis staande in de lage aard, de toppen der uitstekende geesten. Ziet, hoe zij hunne hoofden heffen in het licht, gekoesterd worden en ijverig gedrenkt door de dienstdoende jongelingen. Rijst op den circulus van hunner hoofden samental de nieuwe piramide niet, op wïer top de Al-Bloem ontbloeit staat in de sfeer naar waar wij allen verlangen.’ Toen vloog zoetelijk en klapwiekende de duif van hem henen en Zebedeus indachtelijk weêr geworden, richtte zich ras naar de bergen.
| |
Achttiende avond.
En wederom voelde Zebedeus zijn licht omhelsd en hoorde hij de stem eener duif die niet zijne eigene was, zeggen: ‘Broeder’ en ziet een der meest lichtenden, hebbende aan zijne schouders de stompjes der bottende vleugels, ging hem ter rechter zij.
En de stem, welker eerste klank verkwikkelijker was geweest dan het toch zoo vertrouwelijk en wonderlijk veelzeggende ruischen van de grasjes in een luister-liggend oor, werd doordringender en waaiig van galm als het om gemeenschap roepen van een koekoek boven de bosschen in Mei. ‘Broeder, hoe is er zoo velerlei onrust in uwen gang; hoor ik niet slaan, komende naast mij; niet meer toch kan het oude leven zijn in u. O, gedoog niet al deze weêr opbrandende beginselen, verdoof deze onreine schijnen die Uw Wezen willen verdonkeren; ga in het eene beginsel dat begonnen is in het Licht;
| |
| |
ga in onzuiverheid niet voort, in deze beweging die een einde wil, want de liefste weet van geen einde. Zie de waaiers der hoffelijke pauwen onbewogen op de kaden, hef u in 't licht; zie de tinne der witte steding straalt nu achter ons, purifiëer uw gezicht; zie de tuinen, de weien, de wouden beluisterd met de drachten van bloesem, het insecten-geglinster en de festoneerende vogels en de aanzwellende zwanen; het water weêrspiegelende, wars van droesem, de wolkenlooze aether-oceanen. Kom en ga met mij, opdat ik u veilig geleide over de Kloof der Ontroeringen aan den voet des bergs en tot uw eigen heil.’
| |
Negentiende avond.
En Zebedeus medegenomen in de huif dezer vriendschap, schreed luchtig nu aan de koele hand van zijn geleider voort naar der witte landen oneindigheid, terwijl in innige samenspraak hunne duiven zich een plaats hadden genomen, op ieders hoofd elks eigene. En wel ving hij de teekenen van eerbied op met zijne lamp, welke de vele hen ontmoetenden bewezen aan zijnen metgezel, doch het verbaasde hem niet na al wat hij had gehoord.
Zij togen om de buitenste lijn van den circulus langs een hegge van veredelde Judas-penningen en wederom zag Zebedeus de jongelingen uitroeien het witte prikkelende Parnas-kruid, niezing verwekkende tusschen de hoofden.
Dan eenzamer werden de landen. Ach, achter hunne heenzweving de witte steding te rijzen eerst scheen, om te verzinken dan als de zon achter de kimmen; hare flintende kolonnades witte vonken verschoten naar de verdwijnende koepels en dakenen in louter gekristalliseer. En al verder merkte Zebedeus de aarde verdalen, doch de bergen wonnen in doorzichtigheid.
En Zebedeus, zwaar voelende het groeiende gemis en de witte afwezigheid, ving wederom te spreken aan bij monde van zijne duif:
‘Broeder, zeg mij, wat is leven?’
O, zóo zingen niet leeuweriken hunne vreugd uit in de hemeldiepten, als nu, gelijk aan een hoorbaar gas, de hooge
| |
| |
aether begon vervuld te worden van een wondervolle muziek. Van waar? Kwam ze niet van de hoogste toppen der bergen? Sprakeloos vervolgden zij hunnen weg onder deze wolk van verrukkelijke geluiding, die, droom, waarin Zebedeus wel wenschte op te varen, steeg, steeg, want ach, de weg verdaalde al meer....
Welig was het onkruid aan 't groeien, de vroegelingen en het witte schurft-kruid; doch niet dát zagen zij aan, niet dát hield hen zoo stille naast elkander en ook niet de verlatenheid van het fonteinlooze oord, want, schoon afstandelijker, nog altijd kon onze Held de hoopvolle stoeten zien opgaan en krinkelende rivierstrepen gelijk, zien neerdalen van de bergen.
Neen, in de hemelsche begeleiding kwam hem van verre en toch dichtbij, aantijgen een beangstigende spooktik; was het de echo eener doode neiging of het onrustgevoel te weten dat hij liep op eene grens? Eene huivering ging door zijne lichte kleederen, dan ter rechter tijd ook, hij ontving een druk der hand die de zijne hield, en hoorde hij de stem fluisteren: ‘Vrees niets.’
| |
Twintigste avond.
Al hooger en hooger in de ópwijkende hemelen verzong zich de muziek die den bergtop ontspeelde; zoo wijd om eene fontein, een stofregen heerlijk blijft voelbaar, allengskens in den drogen dampkring vergaat, geschiedde dit. Zij daalden al dieper, reeds lang was hunne blijmoedigheid tot ernst verstorven, het scheen Zebedeus een afgrond waarin zijn geleider hem voerde. Met ontzettende weelderigheid hadden zich de netels vermenigvuldigd; monsterlijke gewassen beurden ontelbre honigdotjes hunnen oksels uit en hunne bladeren waren verkild in het schimmen van lange nevelen. Lager gingen zij, dichter werd de witheid van den aether, maar schaduwen, gleden zij er door. Voort ging het over eenen weeken bodem, begroeid met duizende en nog eens duizende veen-hommels, bepluizend ellenlang warrig kruid, voort gingen zij, en hunne
| |
| |
voeten raakten den ondankbren woekergrond ganschelijk niet aan.
En toen hield de geleider stand aan eenen oever en wees zwijgend de klove welke hun plotseling te scheiden scheen van de diepe voeten der bergen. Bekrioeld van schimmels gaapte de gleuf, onoverkomenlijke breuk, onder hunne lampen uit, hebbende den vorm van eenen eindeloozen tot ellips gerekten cirkel, gelijk eene botte zwaardschede gegraven in de aard.
En Zebedeus gevoelde wel hoe het eene beproeving zijn moest hier te zijn gebracht. Speurde hij niet, nu hij zijne ooglamp nog eens verlangende hief, zooals een mijnwerker der oxyden glanzing zoekt boven zijn omduisterd hoofd, de reine verschieting der berg-opwaarts glanzende gestalten, overschrijdende het ravijn langs eene water-wazige brug? En nu, moedeloos, zijne duif het kopje den vleugels onttilde en te vragen klaar, wou te spreken beginnen weêr, hoorde hij de vogelstem van zijn geleider:
‘Vrees niets, Zebedeus, en ga standvastiglijk naast mij en ik zal u toonen de nieteloosheid van uwe verschrikking. Vertrouw u aan mij, zet uwe voeten niet neder, wij bevinden ons boven de Sfeer der Overspanningen. Door dezen troebel heen zult gij haar dagen kunnen aanschouwen, het rosée morgenlicht verschijnen; houd uwe lamp zuiver, ik zal uwen blik doen boren door al de wisselwerkende dampen heen, om te herkennen de ingewanden uwer oude aard. Gebruik het tot uw heil, nu gij de monsters zien zult die u telkens willen herwinnen en put uit deze diepte deze leering: hoe naar niets dan naar de innigheid die ons drijft, wij zullen worden gewogen en waardig bevonden tot stijgen naar de innige Bloem, naar de Liefste die de radiatie is van het Al.’
En wijl nu alle beweeg zijnen ontbotten vleugels ontgaan was, leidde de bijna-Engel Zebedeus bij de rechterhand houdende, tot boven het midden van den poel. Sterren onverdoft, waren hun twee eenzame lampen toen brandende in den witten nacht van den afgrond. De kloof in hare opgangen gesloten, schimmerde rechts en links hare verschrikkelijke lengte uit,
| |
| |
en eindend in mist, was grimmelig van al de nare schitteringen of er legio's natte padden-ruggen woelden in de weeë wanden.
En de geleider reikende de teêre spits van zijnen voet, leek te beroeren willen het moeras, en zie de witte opperlaag scheidde zich, gelijk het slijmige kroos in eene sloot zich scheidt wanneer het wordt geroerd. En alzoo kon Zebedeus bemerken hoe het traag daaronder verborgene vettig was en lichtbrekende en in oproerige koking bewoog.
| |
Een-en-twintigste avond.
En ziet, uit een van zijne monsterlijke bobbels, de booze bodem betogen werd van eenen vreemden schijn. Zoo eene larve, gekneld in een rijp ei, zich wringt om vrij te zijn, worstelde het binnen in de blaas. Wrongen, slecht roodachtig als vooze beetwortelen begonnen er hartstochtelijk in rond te draaien, wonden zich tot een kluwen die verzonk, maar om veelvormiger naar boven uit te kringelen tot er het vlies van brak en er een groot Gewormte levendig lag op het oppervlak van den poel. En dadelijk, dol van vrijheid, wipte het zich op, spitste een wit-beslagen snoet, begon in te halen naar het midden, waar het rood zwol om duistere ingewandsknoopen, het bloedelooze achtereinde van zijn dradig wezen, en dik en modderzat wiegelde het Zebedeus aan met eenen blinden kop. Rad-snel ringde het zich los, veroorzakende zoo weêr den rozen schijn van beweging die de dras gekleurd had bij zijn verschijnen, kurketrekkerde zijn staart, stak als zuigend zich zelf, dien in zijn kwijlenden toet, onthoepelde met een vaart en loosde loszinnig modder, om dan verbazend strepig te blijven liggen in een dolce-far-niente.
En Zebedeus hoorde des geleiders stem roepen met sterken drang: ‘Aanschouw het eerste spektrale gedierte aangedaan van wit.’
Wederom bewoog het vuile vocht tot in zijne kolken. Nu meer, maar geringere bobbels overstolpten de brij. Zij loosden alle gelijk de eerste een kwalijk riekenden damp,
| |
| |
die wittig oprookte na het bersten van de blazen. En zie, een dik gemormelte dat oranjeachtig als afgetrokken thee nog onder schemerde, stak nu een visschenbek, verholen glimlachende, door den vloer naar boven. En deze zelfvoldane bek was als een beugel, waaraan hangen zou een schepnet dat te groot is, zoodat er overvalletjes zijn aan de beide beugeleinden, zooals ook aan onverzadelijke jonge spreeuwenbekken te zien is, en ook zoo geelig hingen er peinzerige plooien weêrszij van de hoeken dezer slurf. Het was een vervaarlijke Vorsch die, spartelend lang met zijn strepig gebroekte beenen, te steunen kwam op de modderkluit door den worm gevormd. En al aanstonds begon hij zich op te blazen, lekker gepensd als hij was in zijn gebloemd vestje, onderaardsche orchideeën in een molmen grond en terwijl zijn redenaarshandjes lagen op den lezenaar van drek, keken puilende oogen door de gouden cirkels van eenen neusknijper Zebedeus aan dilettantisch-demonisch. En daar het diluviaansche zwart van het neusstuk onbewegelijk bleef, rimpelde de krop langzaampjes harmonica-plooitjes, verslikte zich bedachtelijk en de Vorsch kwaakte....
En Zebedeus hoorde des geleiders stem roepen met sterken drang: ‘Het tweede spektrale gedierte aangedaan van wit.’
En langs de glooiing achterlatende een glibberig spoor als van spindraden, naderde nu, hebbende opgestoken de voelhorens van den eigenbaat, en meêdragende overal vreesachtig haar geel en wit gespiraald zomerhuis dat glom van al de herfstige slijm, eene vette Slak. Ze kwam slepend aan maar zeker, voorzichtig tastende met de gekokerde horens; ze was week, maar ze was gulzig, hebbende een bek voorzien van harde platen, ja, de geheele holte van haren mond was met zaagsneden gewapend. En daarmede was ze te grazen geweest in de witte glooiingen en gleed zich nu tot aan den stoel van den Kwaak-vorsch.....
Maar Zebedeus hoorde de stem roepen met den zelfden drang: ‘Aanschouw het derde spektrale gedierte aangedaan van wit.’
En zoo van eenen aal het veelbochtige gewriemel, verschoot er een Salamander-gedierte, zijnde getooid met
| |
| |
het groen dat veertig jaren geleden in de mode was, onder het licht van de lampen. Ze wemelde, slangelend links en rechts haar veranderlijken nymfen-staart, om te ijlen naar den oever waar de Slak digesteerde. En zie, zij was bleek-geel gelijk de Slak. Lang bleef ze daar niet, hare oogjes straalden erg onrustig, ze wendde gracelijk haar wuften sleep, tot ze was onder het spreekgestoelte van den Vorsch. En zie, daar verhoogde zich haar geel tot het oranjeachtige van den Vorsch en haar keurslijf kwam bezet te zijn met vele knopachtige glinsteringen als valsche paarlen schel. Doch ook daar bleef ze niet. Zij dribbelde over het moeras om te gaan naar het blinde Gewormte en Zebedeus zag haar alle de ringen omwuiven, rosée geworden als de Worm was.
En wederom hoorde Zebedeus des geleiders stem roepen met sterken drang: ‘Aanschouw het vierde en middelste der spektrale gedierten aangedaan van wit.’
Glazig, het geleek aanvankelijk eenen waterbobbel schitterend bevroren, dreef nu aan - zoo wordt eene noot aangevoerd en gehouden op de snaren van een speeltuig - een geweldige Kwal. En zoo van een orgel de muziek na vele booglijnen, als even zoovele armzwaaiingen, te hebben afgedraaid, eindelijk tot rust komt, lag de Kwal stil, stijfselblauw onder het onveranderlijke staan van hen beiden. En zie, nauwelijks lag daar het hoeklooze beest als versleten van de veel om zichzelf draaiende beweging, of het hagedisachtig dier dat oorspronkelijk groen was geweest, staart-jubelde, dartelde weg van het Gewormte en verkleurende onmiddellijk met een paarsche verstemming van hare flikkerende edelsteentjes, verkreeg ze het porceleinig dunne blauw van de Kwal. Schoon constantelijk behoudend den schijn van niets rond hare slorpende organen, zoo zag Zebedeus toch onmerkbaar schier dit lebberende wezen leven, het lilde innig, maar veranderde niet van plaats onder de streelingen van de hoereerster.
En Zebedeus dan wederom hoorde de stem des geleiders roepen met onveranderlijken drang: ‘Aanschouw het vijfde spektrale gedierte aangedaan van wit.’
En aan de oeverzijde tegenover de Slak der witte glooiing,
| |
| |
uit eene duistere spleet in de diepe voeting der bergen, verrees in 't wijdgaande licht van de lampen nu een verschrikkelijke Mossel. Indigo was zijne kleur, in de schemering gelijk doffe lei en hij leunde overzij in zijn armstoel van rots gezeten. En nu een onbedwingbare geeuw gaapte zijne schalen open, toonende zijn binnenste wit.
En Zebedeus hoorde des geleiders stem roepen met denzelfden drang: ‘Het zesde spektrale gedierte aangedaan van wit.’
En ziet een zeer gespannen bobbel zich hebbende ontladen, verloste een gepantserd monster dat lichtend over den bodem schoot en doovend dook in 't moeras. Zijn luchtvol dubbel kop-borststuk rammeide van onder op, sloeg als een knots neêr, gaten waar 't in verzonk en beukte weêr ergens anders, bliksemend uit een enkel pygment-oog, violet, dat hij hoog droeg midden in het cyclopig hoofd. Of zijn garnaalgeleed achterlijf, doorschijnender dan zijn kop, tilde zich achter-opwaarts uit de dras, zwiepend een gratig gebezemden vinstaart en wanneer hij puurde, ontschoten zijn glas-hoornig lijf licht-sprieten uit ingewand en kop-kanalen, de echte sprieten voorbij, waarmede hij zijwaarts klauwde en roerde, levendiger nog dan het hagedischachtige gedierte.
En Zebedeus hoorde de stem roepen met onweerstaanbaren drang: ‘Aanschouw het zevende spektrale gedierte aangedaan van wit en vrees ganschelijk niet.’
En ternauwernood was de woordvogel weêr ondoorgrondelijk stom op zijn plaats gezeten of alle de bobbels lagen gebroken door de geeselingen van het vinnig gestaarte beest. En een zeer sterke ontbintenis van witte geuren zich over het moeras verspreidde en daarin alle de gedierten bleekten henen, ook die het zevende was.
En Zebedeus, toen de mist was weggeklaard over den poel, zag hoe in de donkere rotsspleet de gesloten Mossel alleen majesteitelijk zat; steenen gedachtenis aan de meest natuurlijke aller menschelijke tekortkomingen.
| |
Twee-en-twintigste avond.
‘Zebedeus, Zebedeus hoe hoorde ik weder datzelfde kloppen
| |
| |
komen van verre en toch nabij, vertrouw u toch aan mij en zet uwe voeten niet neder, want uwe beproeving is nog niet aan het einde.’
En de geleider raakte ten tweede maal het oppervlak van den poel met zijnen voet en ziet, op de plaats waar hij had gewezen, ontstaan zijnde een kolkende beweging, boorde zich een tunnel.
En de stem beval: ‘Ga u strekken over den duisteren bodem, ik zal u zwevende houden, nu is het tijd, richt uwe lamp zuiver.’
En Zebedeus gehoorzaam strekte zich naar het bevel en zag neder in het snel geboren gat en terstond eene opstoomende wadem zijne lamp lichtelijk besloeg.
Maar hij voelde zich houden overlangs bij den kijker, hoorende de stem boven zich, als in een droom verwijderd, vragen wat het was.
En Zebedeus dan antwoordde: ‘ik zag in wiebelende trillingen en aroma's en ik hoorde bewondering en ik hoorde gezang en door den schemer van wadem nu zie ik vele dames en heeren gezeten in den schijn van eenen rozen dageraad, rondom de zilveren globe van een Engelschen trekpot.’
En de geleider sprak met monotone stem: ‘de sfeer der overspanningen tusschen hoog en laag; zie dieper.’
Zebedeus dan andermaal gehoorzaam deed zijne lamp weder lichten in den kijker en door vuriger kringels zag hij neêr in den donkeren gloed van eene ondergaande zon.
Laag praalde een cirkelplein in ontbonden glanzen en vergane pracht. Honderd druk-volkige straten er aan ontstraalden om te verdwijnen in de purperen nevelen van steenen horizonten. En de melancholieke schaduw afgeworpen door een toren-hooge obelisk wees, als van een zonnewijzer, het late uur van den tijd.
In deze ei-volle markt verdrongen de driftige gedaantetjes elkander en grabbelden in de paden, ze hadden veel roode onverwonderde rimpeltjes boven hunne oogen, scharrelend bij hunne roode waren en hunne roode handen bewogen zich graag.
Uit den overvloed van hunne allerhande koopwaar, uitge- | |
| |
dragen over den grond, aangestaard door de wandelende courtisanen, bij de moeders en bij de holoogige slaven, blonken in de sombere zon vooral de stille-levens. Affuitlooze kanonnen hadden vuurkransen ontstoken om hunne empirale monden; handtastelijk gekolfde geweren lagen er, verouderde, ook met vuursteensloten; afbraak van locomotieven laaiden fornuisgloed van hun koper uit, een fiets-wiel straalde, rad van Fortuin, en er blonken vele origineele lampen zonder pit.
Over letterkasten, waar de versletene staafjes specie, romantische licht-begoochelingen wekten en de verloren illusies in der hokjes schaduw hielden gekist, luisterde de tragische avond, die gloorde nog over barbaarsche berenmutsen, over ruige ransels en over onderste boven gerolde schako's, waarvan enkele vork en lepel tot gebruik van den oorlogsman nog vastgehecht hielden in den wijden bodem. Versleten plattelands-schoenen van brievenbestellers, dwars-lijnige en betirlantijnde diplomaten-steken, vervingerde kansel-baretten wisselden hunne zwart-verschillen met de bruigomspakken; en mirlitons vervaardigd uit afgeplozen beenderen in hoopen lagen uitgestapeld op zeilen van schepen die voeren ter koopvaardije. Ginder vervodde de kleurige kleêren van weeskinderen en van inboorlingen; stortte een Sinter-Klaasmuts Hebreeuwsche bidriemen uit; gloeide de verroeste pot van een knus oud zolderkacheltje tot aan zijn filigraan geworden pijp, en vlamde de mahoniehouten inboedel van een berooid oud geslacht.
Dáar bundels papieren Post-Hoorns, inhoudende nog al hun wonderdadig Nieuws, zich begonnen te vermengen met geel gelezen Kronieken, met tijdschrijften in alle couleuren; met Schoppen-Aas en Harten-Vrouw; met prenten doolhoven verbeeldend, waarin houtsnedetjes, knaapjes, speelden dewelke hunne broekjes vast hadden geknoopt boven hun buisjes; met bijna compleete verzamelingen van physionomieën, waar, bovenop, éen, No. 1003 het macabere hoofd van den Zot Solzer, grinnikte glad, zijn intiemsten, zijn binnenkamerschen lach, een kwispedoor voor hem op een tafel.
Wat onze Held er al zag, gebruikt en nog te gebruiken; retorten vol zuur, en heete lever; veel versche waar, en
| |
| |
koek, janhagel en kaas; en dan de lêeg verkochte wagens, daar onder de duistering hunner witte overtenting staande gelijk sepulcres van smart, houdende middenin den aangeschoten verkooper.
En in het al-oudere licht, zwaar als scheen het door gebrande glazen, schetterden woest-gouden rocaille-lijsten, hakende over elkander hot en haar en van de gipsen tentoonstelling-schilfers bespikkeld. Maar de grijze-richting-olieverfdoeken waren weêr tusschen de polychrome prenten verzeild, bij Ruiten-Boer en Klaver-Heer en daar ook vele hoornachtige Almanakken en folianten in kostelijcke reliures lagen uitgespreid op het tafelkleed van de Staalmeesters.
Tot alle straateinden druischte dus de Markt om al de waar, roemden de stemmen de waar, grilglansden de overrimpelde oogen. Alleen de Oude Liereman hield onder het grijze, oud eeuws hangen van zijn hair, het treurspel-aangezicht nog wat schuinser voorover dan hij het gewoonlijk hield om de er altijd langs snorrende berisping en neuriede zachtkens het authentieke zangetje af, waarin hij zich zelven na den dood vergeving voorzegd had voor eenige schunnige liedjes door hem bij zijn leven gefluisterd aan de ooren van de jeugd.
Dan wordt de Liefde wakker
En treedt stil op mijn graf
En neemt met blanke handen
Zij klopt op mijne deksel
Uurloos, zonder slagschaduw reeds, een hooge blozing verkregen hebbende op de reuzige armen van het ridderkruis op hare spits, wees de Gedenknaald uit de Markt. Onder de wonderbaarlijcke, historische en gestijlde gevels, voorafgegaan van rookende smeervlammen, amandelpitvormig en als tranen zijn, nu ommeging een roet-zwarte processie, in den galm
| |
| |
nog van hunne formulen en reclamen schoven de huilebalken weg onder de poorten van de Viaduct. De zon doofde weg achter het Station. En ziet op de noten-balken van telefonen en telegrafen, scherp uitgespannen voor den vulkanischen hemel, verscheen boven der steenen horizonten purper nu het vlammende Lied.
En Zebedeus toen zag eene groote opschudding de late markt beroeren. Het was of er een duistere mistraal de schemerlichamen flakkerend voortjagen kwam over het veld onder den kijker, naar alle zijden tot aan de pleinranden uit, saamdriften andermaal tot een dwarrelenden hoop, levenloos blad opgenomen door een warrel van den wind, die voortgeruchtte tot in de laatste der honderd looze straten. En dat duurde tot er de donkere kern van botsing en worsteling zich verstilde en vlak uitging in eene zelfde strooming, paars-blauw-zwart, aangaande achter wat log-los-duister en Zebedeus onder de hooge opwaking van rijzend Nieuw-Maanlicht boven de gebluschte kleuren, er het zware Mensch-Beest zag opbrengen door een diender.
Had hij niet... was het verbijstering... eene nieuwe beproeving... zoo bang was de wankele bodem onder hem te kloppen begonnen... slakende de kreet-wording rees hij, staande op, en voelde zich gelijk zinken, terwijl de glanzende brug nog weêrlichtte voorbij zijne lamp.
| |
Drie-en-twintigste avond.
Doch eene hand had hem gevat en geheven tot aan den oever en hooger buiten den mist van het ravijn onder het geluid weêr van de hemelsche tonen. Daar liet de Redder hem los.
‘Wees niet zoo bedroefd, Zebedeus, omdat gij te zwaar zijt bevonden tot het Hoogste al dadelijk te gaan. Het bestaanbre onbestaanbaar is, het onbestaanbre bestaanbaar. Hoor mij aan. Begeef u, waar de koepel straalt, naar het Paleis der Meditatieën. Daar zult gij zijn in overpeinzing tot u een Bode gemoeten zal en uwe plaats aanwijzen waar gij zult arbeiden op den akker. Wij zien elkander weder, vaarwel.’
| |
| |
En Zebedeus hoorende boven zich het wegwuiven van de duivenveêren, schouwde opwaarts en zag niets dan een roeiend licht.
| |
Vier-en-twintigste avond.
En Zebedeus gekomen zijnde waar de fonteinen oversprongen de schijnende kaden, beklom de trappen van het Paleis der Meditatieën en zette zich aan de voeten der zuilen.
En hij verborg zijne duif in zijnen boezem en peinsde: ‘Nu zal ik ook dooven het licht van mijne lamp, want hier zal het goed zijn te luisteren naar de sprake van het springende water. En hij deed alzoo.
En hem viel over als een diepe slaap.
De dood van den ouden triton.
Naast zijne horen lag hij aan de zee
- Het ebbestrand beschimd van bekkenelen -
Wat wind ging door zijn wierbaard, over vele
Verharde krinkels en gepekeld wee.
Zijn groenige oogen braken naar de zee,
Hij aêmde 't al nog in 't wriemlen der deelen,
Hij hoorde verre, vochte liedren spelen
Op 't momplen der verduisterende zee...
Stil lag daar d'oude bruischer. Stil niet was 't,
Het hoofd door zooveel zeeën overplast
Schelp-ruischte 't warrel-woelen van zijn wereld
Waar hij zoo lang zijn' Liefde had bepereld...
Zoo stil de vloed, zoo wonder was de dag
Toen hij daar lag met zijnen dooden lach.
| |
| |
En Zebedeus zijne stonden hebbende verluisterd en den bode gewacht, hoorde eindelijk op, en verstond toen de onregelmatigheid van eenen onderlijken tred, die overstemde de teêre sprake van het springende water.
En doorvoelde een stem, eene zeer eigene, eene zeer roepende:
‘Meester, meester! de droomen, de droomen willen er uit.’
En herkende fellik antwoordende in bare angst:
‘Ga er op zitten, knaap, ga er op zitten, canaille!’
En ziet op 't klinkend woord, hij was geheel ontwaakt, in 't levende bezit weder van zijn vrachtje merkte hij zijn staan op de aarde met nog zijn hoofd in de wolken.
Mijne vrienden, wanneer droomen, die - spiegels hebbende een brandpunt, soms meer dan éen - zoo dikwijls de aan het bewustzijn zich opdringende verbeeldingen zijn van de vage vreezen des daags, overschrijden in hun onnavolgbren gang den gewonen stap van den dagelijkschen tred, dan ziet men ook tegelijk wel eens den slaper in den nacht ongewone dingen verrichten. Zoo vragen wij dan, alvorens wij u de wondre lotgevallen van onzen Held verder verhalen, uwe welwillendheid en aandacht voor den verlaten staat waarin zich die andere bevond, denwelken wij met het koffertje lieten.
Soest-Londen, Okt. '94-Okt. '95.
(Wordt vervolgd).
|
|