Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Een letterkundige kroniek
| |
[pagina 352]
| |
heele menschheid rakende, Gedachte ten grondslag ligt. Het groote sociaal-politieke vraagstuk van dezen tijd zal ik in een roman afbeelden. Ik kies niet partij, - dat doet een kunstenaar niet - maar ik beeld de groote ideën af, zoo als zij plastiesch worden in het leven der wereld. Zoo maakte hij eerst Majesteit, waarin men het eigenlijke denken en doen der Staatshoofden beschreven vond, hoe de verhouding is van een autoritair Vorst tot zijn Volk, hoe die van een liberaal. De liberale Vorst was in Majesteit echter nog maar Kroonprins, zijn aktie bepaalde zich tot wenschen en voornemens. Buitendien was in Majesteit de Idee nog niet na-drukkelijk genoeg ingewerkt en was de volledige voorstelling der hofzeden, van het, ook huishoudelijke, hofleven, nog te veel hoofdzaak. Daarom wilde de schrijver aan Majesteit, Wereldvrede toevoegen, waarin de Idee al-beheerschend zoû wezen en waarin getoond zoude worden wat er in werkelijkheid worden kon van de goede bedoelingen van den liberalen Vorst. Feitelijk is er in Majesteit niet eene duidelijke, pleitende, voorstelling van de autoritaire Idee, zoo als die wel, van de liberale Idee, voorkomt in Wereldvrede. In Majesteit vinden wij slechts het karakter van Keizer Oscar en de, instinktieve, gehechtheid van generaal Ducardi aan de afstammelingen van het oude vorstenhuis, die het autoritaire vertegenwoordigen. Niemant, die het autoritaire mooi gevoelt, die er eene luide meening over heeft. Wereldvrede is dus niet in balanceerend kontrast met Majesteit en zonder het te willen, - zoo als blijkt uit de Voorrede van Wereldvrede - heeft de auteur partij gekozen. Na de lezing houdt men dit kort vertoog uit de verhalen over: Het autoritaire is verkeerd, het liberale is goed; als een der eerste bewerkingen van de liberale Idee moet de Wereldvrede komen, en daartoe de Ontwapening; het is echter jammer dat van de ontwapening vooreerst niet komen kan, want wie denken moge over het uitroeyen van den buitenlandschen oorlog wordt weldra overvallen door den binnenlandschen. Zoo is er altijd strijd... en zoo voort. | |
[pagina 353]
| |
De roman Wereldvrede is verdeeld in een Proloog, twee Hoofdstukken, waar tusschen een Intermezzo, en een Epiloog; en wordt voorafgegaan door een Voorrede. Och, die Voorrede reeds aanstonds. Zoo als sommige plekken in de Reis-Impressies reeds deden vermoeden, gelijkt deze schrijver als hij persoonlijk het woord voert, - zijne goede werken in aanmerking genomen - op een concertzanger, die men de fraaiste liederen heeft hooren zingen, maar die in het gewone leven een ordinair en onaanhoorbaar gespreksmensch is, op den zanger, ja waarlijk, uit Eline Vere. Een Congres-toast van minder gehalte zal zelden gehouden zijn.
De roman Wereldvrede is, in der daad, slechter nog dan Majesteit. Dezen keer is gedaald tot benéden het middelmatige. Had de zelfde auteur maar niet die vele mooye hoofdstukken in Eline Vere geschreven, ware hij maar niet tot het sublime gestegen in Extaze, men kon Wereldvrede ongemoeid laten, het een onderhoudende novelle vinden, het iemant meêgeven in den spoortrein,... om den tijd te korten... Nú kleurt daar steeds uit Eline Vere, nu straalt daar nog altijd uit Extaze zoo veel na, en dan is het zoo zeer jammer dat het hiertoe moest komen. Een enkel ietsje als in Eline Vere wordt in Wereldvrede nog gegeven: zoo'n aardig gebeurtenisje van stoeyende jongen man en vrouw, eindelijk zij op haar kousjes de groote plantbladeren aan 't punten en hij haar steunend, - maar neen, de bekoring is gebroken, het eigenlijke is er af, nu is het niets meer, het is leêg, het is duf. Ook is er nog sprake van ‘muziek der sferen’, maar het staat er als een enkel koud woord, een dood gedwaald stukje uit Extaze.
Een werk moet geschreven worden in een zekere warmtespanning van het wezen, een zekere sterkere helderheid van het hoofd, een meerder leven van de ziel. En nu is het opmerkelijk, dat Wereldvrede, zonder éene gelukkige vergissing, daar buiten om, daar onder, geschreven is. Het werk is niet | |
[pagina 354]
| |
door het gevoel van den auteur heen gegaan en heeft dus niet zijn zekeren gevoels-stijl aangenomen.
Onder de wijzigingen, welke het gedachteleven in de laatste jaren hebben bewogen, onder de kleinere en grootere vertakkingen, die úit haar zijn voort- en de groeyingen, die náast haar zijn óp-gekomen, - zal de oorspronkelijke Nieuwe-Gids-theorie steeds geldend blijven, welke het essentiëel imperatieve der stijl-noodzakelijkheid heeft gesteld, den stijl door haar gereduceerd tot zijn etherische ziele-wezenlijkheid: het geluid. Of gij schrijft een gedicht, waarin verkondigd wordt, dat de wereld een ellendige zaak is en gij de door die wereld miskende godheid, dat alleen gij, individu, in aanmerking komt en vloekwaardig zijn God, Vaderland en Familie, zijnde deze de groepeeringen, waarin het individu zich afbuigt om menschheid-deel te worden; dan of gij er een maakt waarin gij u zelf klein noemt en in eerbied verzonken voor den Algemeenen God, Koning-Vaderland en Familie; of gij geeft een vóorál múzikalen sonnettencyclus dan een vóorál píkturaal mysteriespel, of gij een impressionistischen roman hebt of een neo-realistischen idee-roman, - behalve al de andere kritiek-middelen, de filosofische, de historische, tot de linguistische toe, - zal al tijd de toets van den stijl, gereduceerd tot dien van het geluid of van een der aequivalenten, van kracht blijven om een werk zeer gewichtig tot in den kern te doorgronden en zijn deugdelijkheid te proeven.
Het is in die zekere warmte-spanning van het wezen, die sterkere helderheid van het hoofd, dat tot werking komt het geluid, het vermogen van den stijl. Die goed schrijven wil, moet zich van zijn dagelijkschen-levens-staat opstijlen tot zijn hoogere-natuur-staat.
Die stijl nu, dat geluid, dat de gemeene ziel van alle waarlijke en blijvende schrifturen is, die als een laag in den aether van de menschheidsziel is, waartoe alleen de schoonen | |
[pagina 355]
| |
stijgen en elkaar als zoodanig daarin herkennen, die het geheimzinnige eigenlijke leven der woordenhechtingen áchter hun uiterlijke uitgedruktheid is, - ontbreekt in een werk als Wereldvrede geheel, of, nauwkeuriger, hij is alleen eenigszins aanwezig op twee eerste bladzijden. Twee maal is de schrijver met een waardig gebaar van taal begonnen: den Proloog in zijn eerste paragraafje, en het Tweede Hoofdstuk in het zijne. Maar de tweede maal was het al niet meer te vergelijken met de eerste. De eerste: ‘Heilig kalm over de wijdte der zee, die als een immense beker vol blauw was tusschen de wegwazende wanden der bergen, steeg de zon in den wordenden dag. Dit stukje, eindigend met het lieve: ‘Zacht glimlachend leidde hij aan zijn hand het kind, dat vroolijk, met een helder stemmetje tot hem sprak, en als een kleine klok zijn kindergeluid heen en weer galmde door de ijle ruimte van het lichtlandschap. Vreemd helder klonk het door den wijden morgen heen, als was er niets in de wereld dan de klank van die kinderstem.’ | |
[pagina 356]
| |
Hoe hooren wij in deze fraaye Introduktie de dadelijke verbeelding van het Wereldvrede-gevoel, door den schrijver ondervonden. Deze en de mindere, maar nog aannemelijke, aanvang van het Tweede Hoofdstuk, zijn de fraai beschilderde en misleidende schermen, waarachter het ordinaire schouwspel begint, de welluidende klaroen-tonen inleidend den armzaligen optocht.
In den Proloog - op Castel Xaveria - vernemen wij verder, dat Keizer Othomar van Liparië persoonlijk en werkdadig tot den Wereldvrede wil helpen komen, door zelf het aanstaande Vredes-Kongres in zijne hoofdstad Lipara te openen. Hij is vervuld van goede bedoelingen maar toch niet zonder melancolie er over.
De inhoud van den Proloog is de beschrijving van het bezoek door Wlenzci, President van het Kongres, aan den Keizer gemaakt. Twee van de slechte elementen, waaruit het werk is samengesteld, vertoonen zich hier reeds duidelijk: vale oppervlakkige aanduiding van het uiterlijk gebeurende en zeer geringe vaag lyrische rhetoriek. Het is in het vierde paragraafje van den Proloog, dat sprake is van de muziek der sferen. De Keizer van Liparië schrijft in zijn Dagboek, dat toen hij tot zijne vrouw was gekomen en hij voor het eerst illuzies in zich voelde ‘ontwaken’, het was ‘... een lente van bloesems in [zijne] ziel. Het was een ontwaken in een rozengloor van onbegrijpelijke dageraden, die in eens opklaarden aan den wijden hemel over [zijn] land! Het was een muziek der sferen, het was een hemelvaart der ziel, en in licht van witte zonnen zag [hij zijne] roeping wenken, die [hij] nog nooit had begrepen!’ Treurig voor een schijver, die de muziek der sferen en de hemelvaart der ziel in waarheid zoo nabij is geweest (in Extaze), nu met die woorden te spelen als met holle glazige knikkers. | |
[pagina 357]
| |
Treurig voor een Keizer als hij aan ernstige gedenkschriften bezig meent te zijn en het blijkt dat hij heeft uitgeslagen de taal van een opgewonden schoolknaap, die een dichterlijk opstelletje maakt. - Het is te vermoeden, dat zulk een Keizer den wereldvrede geheel in de war zal sturen.
Het Eerste Hoofdstuk schetst de beschrijving van het Kongres te Lipara. Bij de genoemde slechte elementen komen zich thands andere voegen. De roman wordt hier al spoedig even banaal van gemeubel als de kamers van Quaertz op het Plein in Extaze geweest moeten zijn. In 't begin nog een enkel, - zij 't dan ook in een zeer licht soort reporter-stijl - aardig stipje -: ‘de stad met haar uithangborden en reclameplaten als één reusachtig prentenboek’,... ‘de muziekbladen (lees: balken, v. D.) der telefonen’... Maar dán de geheel verkeerde episode der prinses Zanti. Het verhaal, dat een inwendige éenheid geheel mist, waarin geen spoor van psychologie aanwezig is, noch van die der menigte noch van die der individuën, dat dus ook niet aandoet het spel der samenkomende en botsende en op elkander reageerende karakters, die met hun veelheid van bewegingen toch in éen eenheid van groep besloten zijn, welke het leven der geheele menschheid weêrspiegelt, - bestaat uit deze drie losse deelen: Ten eerste: de Keizer met zijn vredesplannen, en het oproerige volk; Ten tweede: Prinses Zanti met haar anarchistischen voormaligen echtgenoot Melena en haar minnaar, Prins Edzard van Karlskrona; Ten derde: de tooneelspeelster Estelle Deveaux, die gehuwd is geweest met den vroegeren geliefde der Keizerin. Met het gebabbel over de lotgevalletjes, de kamers en de kleêren van Prinses Zanti, wordt ook den schijn van literatuur verlaten. Nauwelijks schemert hier en daar eene ge- | |
[pagina 358]
| |
meenzaamheid met een soort salon-realisme-jargon door, met een enkel woord. En, o narigheid, de Haagsche dandy van Eline Vere, frisch en bekoorlijk, een lieve bloem van de Hollandsche samenleving, die in Noodlot bleek ook het hoogere dandysme genaderd te zijn, spreekt hier vele malen de taal van zijn kleedermaker. De streeling, waarmede blaauw peluche mantels, vosse-bont, gaze-de-lys en ijsbeerenvellen worden behandeld, is de grof familiare liefkozing van een winkelier: een lage verlekkering op kostbare manufakturen, - zonder smaak, zonder distinktie van gezicht er op. De Muze van den schrijver was hier een modiste van den tweeden rang. Tot den Prins haren minnaar zegt Prinses Zanti bij het begin van een ‘flirt’ dit ontzachelijke naaistertjes-woord: ‘Neen, niet in de Turksche Kamer. Uwe Hoogheid heeft zich verleden niet netjes gedragen in de Turksche Kamer...’ ‘Niet netjes gedragen’! Zeer zonderling zijn dergelijke kleine ontsnapte wendinkjes, zoo als ik er vroeger bij dezen auteur reeds een enkele releveerde. Iets als een valschklankje in zijn goeden-toon,... zoû het op een torntje van verburgerlijking in de Hollandsche society duiden? Bedenkelijk is ook de geestigheid, waarmede Lipara een echt vrouwelijke rezidentie genoemd wordt omdat het Oktober-klimaat er ‘verraderlijk’ is! Het Eerste Hoofdstuk eindigt met nieuwe lyrische konfidenties van den Keizer aan zijn dagboek, waarvan de auteur hem zelf, met eene uitdrukking, die niet tot het Hollandsche taal-eigen behoort, zeggen laat: ‘Ik verlies mij in vragen...’
Het Intermezzo begint met lyrische peinzerijen van den schrijver zelf die hij inderdaad, - uit onbewusten eerbied? - van nòg minder gehalte heeft laten zijn dan de ontboezemingen des Keizers. Volgt de geschiedenis van Estelle Deveaux. Steeds mindert en mindert de roman, het wordt een bezinksel der chroniques van Parijsche dagbladen. ‘Zoo was Estelle naar Liparië gegaan, geleid door haar | |
[pagina 359]
| |
impresario, omgeven door een kleine hofhouding van noodige en onnoodige trawanten, die de beroemdheid der aktrice fataal medesleepte in den gouden stroom, dien zij met hare tooverstem ontspringen deed.’ Het is niet mogelijk nòg vulgairder te schrijven. Merkt op de lichte ironie in het ‘noodige en onnoodige’, den gouden stroom en de tooverstem. Op de volgende bladzijde vinden wij: ‘Toen voelde zij, dat de roem niet altijd een diadeem is maar soms eene keten wordt’...
Het Tweede Hoofdstuk behelst de voorstelling van het oproer. De roman wordt iets beter, - maar blijft beneden het middelmatige. De beschrijving der onbedaarde avonturen van Princes Zanti, - het is gevoelloze verdunning van goede bladzijden uit Eline Vere. Tot het plastiesch herleven doen van de bewegingen der menigten, opstandelingen en soldaten, is de auteur onmachtig gebleken. Het onderwerp was te groot en paste niet in den aard van den schrijver. In den Epiloog maakt de Keizer een reis door het land om zijne populariteit te bevestigen en wordt er begonnen met den herbouw der verbrande paleizen. De Keizer is droevig gestemd en schrijft in zijn dagboek. Het is gevoelige, volstrekt geen dorre of kantoor-brievenkout, maar het blijft zeer gering.
Wat de schrijver zou hebben móeten doen is: geven de groote ziel van een Keizer van dezen tijd, in welke, als in de personifikatie er van, de strijdende levensrichtingen die de menschheid bewegen, samenkwamen en botsten en uitvloeiden in een eindelijke, luide, harmonie van aktie, of in een gelatenheidsharmonie van weemoed; den Keizer-wijsgeer, den Keizer-dichter, een ziel en een gestalte van groote gebaren; hoe hij zich staan ziet boven het volk zijner landen, hij, de vertegenwoordiger Gods, de Tresaurier van den hoogsten Levenswil, die de natie zal beeldhouwen tot zijn verwezenlijkte Gedachte; - | |
[pagina 360]
| |
Híj is de opperste mensch, hij kan de Verbeelding brengen in het Leven en zijn kunstwerk maken met het materiaal van de levende menschenwereld; hoe hij nu hoort, alleen in den nacht, die met de majesteit harer stilten hem omgeeft, de oude Idee hem spreken met de stemmen zijner vaderen, hoe die den oorlog prijzen als de daad bij uitnemendheid in het vorstenleven, tot handhaving en vergrooting van het zoo glorievol door hen gestichte Rijk; een Keizer moet de leden van zijn volk niet enkelvoudig beschouwen maar de gesamenlijkheid van het volk zien als het massale Gevolg van zijn Persoon; sterven er velen in de donderende muziek van den veldslag, - de overwinning zal het doode leven van zoo vele anderen tot een levende blijdschap maken; te sterven voor het Vaderland, de oude leuze, het is te verdedigen tot den dood het land dat Uw vader heeft omgeven, de boomen en de huizen, de paadjes en de oude kerken, die de menschen, in wier oogen gij verwantschap en vertrouwen hebt gelezen, hebben bewoond en bemind; als aan zijn volk den geestdrift voor den schoonen dood is ingegeven, zal hij het dan elders beter kunnen leiden dan ten oorlog?... - maar hoe hij hoort en voelt plotseling in het bonte gelicht zijner rijke, luide dagen, een vreemde leêge stilte, die boven dat alles opkomt en waarin hij zijn Persoon zelf ziet verkwijnen tot een klein, klein menschje als een van die velen; waarin hij ziet dood de oude Idee, de vermenging tot éene menschheid in de plaats gekomen der afzonderlijke grootheden van volk en volk, de glorie van zíjn Huis en zíjn Rijk geslonken tot niets meer dan een oude herinnering, een fraaye antiquiteit in het bewustzijn der geestelijk edelen zijner natie; hoe hij bemerkt dat ook déze gedachte tot het meest wezenlijke van zijn bewustzijn behoort en hoe hij zich dan in wanhoop ziet als een koud en nutteloos pronkstuk in de groote huishouding van het volk; hoe hij dán langzaam aan het ontwerp in zich laat worden, om de oude en de nieuwe Idee te vereenigen en beseft wat de waarachtige verrichting van den Keizer van dezen tijd | |
[pagina 361]
| |
moet wezen. Door de kracht van het Verleden en van het Feit is hij Keizer, in het wezen van het Tegenwoordige en van de Gedachte is hij het niet meer. Nu zal hij een nieuw begrip van het Keizerschap stichten. Híj alleen heeft de mácht de tegen hem gerichte gedáchte werkelijkheid te doen worden. Nu zal hij zijn Persoonlijkheid haar wezenlijkheid in den nieuwen vorm doen bereiken, door haar te verplaatsen van den top naar het hart van het volk, niet hen drenkende met zíjne Idee, maar zijne macht gevende aan de húnne, en zoo in waarheid verpersoonlijkend de soevereine wil van het volksleven. Dit had de schrijver willen geven. Of dan komen tot de konkluzie van den blanken weemoed, om dat het karakter van den Keizer zwak is, hij, de nakomeling van een oud, oud geslacht, zwak bij zijn schoonen geest. Hoe dus zijn ontwerp schipbreuk lijdt tegen de rotsen der vast-gegroeide overleveringen zijner omgeving, en hoe hij staat, in den oproer-nacht, hoog boven de rosse en zwarte woelingen der menigte, in de verte van het elektriesch licht zijner witte zaal, als een bestoven afgodsbeeld, een onbeweeglijke kleine pop, terwijl van tengere onmacht in hem sterft de bloem van het zelfde gevoel, dat ook in ruige struiken daar wild bewogen huivert en druischt in het volk in de diepte.
Dit had de schrijver moeten en willen geven, en er is niets van gebeurd. De roman Wereldvrede bewijst dus op nieuw hoe gevaarlijk het is zijn eigenlijk gevoelsleven en kunstvermogen te verkrachten om een werk te doen, dat uw verstand u superieur doet vinden aan het tot nu toe goed door u gemaakte. Want nu mislukt dát niet alleen, maar eenmaal zonder warmte bezig, ontvangt gij die ook niet weder bij het schrijven dier gedeelten in het nieuwe, die van eenzelfde soort als uw vroegere goede werk zijn. Hoe veel beter is een schoone stilte van onthouding dan dit toonloos en hol geraffel en gepreludeer. | |
[pagina 362]
| |
Cyriel Buysse, Wroeging.Met een genoegen van aandoenlijke tijdpasseering heb ik het boekje Wroeging van den gemoedelijken auteur Cyriël Buysse gelezen. Het zijn romantische motieven, - de witte gedaante van de beminde vrouw in den maneschijn op een eenzame woeste plaats in het Kasteelpark haren man verrassend, die daar samen is met eene voormalige minnares, eene zwarte gedaante, en die drie met luide kreten vliedend uit éen; eene oude moeder, op den drempel van haar landelijk hutje staande, héel verdrietig om haar slechten zoon, die met dronken kameraden onder het schijnsel van laayende flambouwen wild zingend weghost in den nacht, weigerend zijn ouders een laatst vaarwel te zeggen; een eenvoudig houten kruisje zonder naam of jaartal op een klein groen dorpskerkhof, waar de edelman komt weenen om het uit liefde tot hem gestorven eenvoudige meisje; - of een grappig voorval uit het boerenleven, een familie, die zich wapent en verschanst tegen den dokter, die hen wil komen vaccineeren; of notities van plotseling in sterke ontroering boven komend medelijden-gevoel: een fabrieksdirekteur, die uit joviaal plagen een kleinen knaap met sneeuwballetjes gooit, hem kwetst, en dan versteld staat van de lijdzaamheid, waarmede het jongetje zwijgend dit verduurt, dit vergelijkend met zijn toekomstig leven van lijden en zwijgen; een oude boereman, die een voerman een paardje en trekhond ziet martelen en in razende woede daarover eindelijk den voerman doodhamert en, aangehouden, door het volk in vrijheid wordt gesteld en jubelend rond-gedragen. De heer Buysse, afstammeling van Conscience, nauwelijks aangeraakt door latere wijzen van landschap-aanschouwing en andere dan romantiesch-realistische vertelling, - zoo als in zijn Dood van Yperen - praat maar altijd gemoedelijk door, met een eenvoud, die niets klassieks heeft, allerminst gekweld door afkeer voor gemeenplaatsen, en zijn duidelijke vlaamschheid heeft iets gul innemends voor een hollandschen lezer. Het doet ons zelfs bijna vergeten uitdrukkingen als: ‘Toen het | |
[pagina 363]
| |
[dorpskind aan] Olga den prachtigen ruiker toereikte, boog de lieve jonge dame glimlachend... neder’ of over een notaris, vijftig-jarige ‘vader van familie’, die aan een vriend een treurige tijding komt melden: ‘Hij was... nog [geschokt], de goede mensch, hij, steeds zoo opgeruimd en dartel...’ Bij dezen schrijver is vooral te waardeeren dat het juist (tamelijk) goed bij hem wordt als het verhaal de hoogte van den hartstocht in gaat. Dan is hij er in, in zijn figuren, dan komt er leven in, dan stuwt de kracht van het drama met volle, warme slagen achter de vertelling. Zoo het bespieden van den maneschijn door den angstigen burggraaf, hoe zijne koortsige onzekerheid, boven zijn harte-kloppen, oplicht en afdonkert met het beurtelings heldere en bewolkte maanlicht. Zoo de triomf van den over het dieren-martelen razenden boereman. Hierin is dezelfde hartstochtelijkheid voor liefde, trouw en rechtvaardigheid, die het volk der gaanderijen in den schouwburg woedend maakt op den verrader in het melodrama. En een zonderling diep besef van de relatie tusschen menschen en dieren. Iets achter, onder, het gewone medelijden. Men hoort, als een onzichtbare begeleiding, achter het verhaal, het het rollen en slaan eener diepe levenszee. Het is tegenover den verrader in het schouwspel en bij gebeurtenissen als van dezen boereman, dat - buiten opstands- of oorlogstijd - de ziel der menigte wordt bespeurd, als een kollektieve kracht, éen krachtswezen in de massa der individuën samen. | |
Camille Lemonnier, La Faute de Madame Charvet.Het verschil tusschen boeken als deze en zoo-genaamde naturalistische, is wat aangaat de filosofiesch-theoretische thezis, die er uit af te leiden zoude zijn, dat in de naturalistische de zintuigelijk waar te nemen wereld het eigenlijke is, terwijl in deze het eigenlijke elders is en de zintuigelijk waar te nemen wereld, van dat eigenlijke de vreemde, dat is de met angstige verwondering aan-doende, verschijningsvorm. Komt de naturalistische letterkunde dus over-een met de | |
[pagina 364]
| |
leer van lagere-wijsbegeerte dat de ziel het voortbrengsel is van het lichaam, de idee van het gestel, de theorie van de praktijk, - in déze zijn de verhoudingen ómgekeerd en zijn de lichamen de in het ons omgevende donker juist nog even bespeurbare, manifestatiën van het, onzichtbare, zieleleven. Deze thezis en deze overeenkomst blijken natuurlijk niet leerstellig in de letterkundige werken, maar zijn te trekken uit den globalen indruk, dien zij maken. De indruk is de diffuse gevoel-begrips-voorstelling, welke na het lezen in den lezer blijkt. Niet dus de herinnering van het verhaal, maar de weerkaatsing van het, zij 't hèm onbewuste, algemeene levens-begrip-gevoel van den schrijver. Zoo na een naturalistiesch werk: de vreugde van het zoo (prachtig, enz.) helder massief zien der lichaam-menschen, met de duidelijke boomen, wolken, enz. (waar alleen een ‘kunstenaar’ zoo op letten kan). Zoo na een impressionistiesch werk: de vreugde over het ontmoeten der subjektieve kunstenaars-verrukking, als ruischende licht-wolken over de lichaam menschen, bosschen enz. gespreid. Bij impressionisme beteekent het woord ‘ziel’: lyrische zinnen-verrukking. De zielekracht besteedt zich alleen aan de veredeling der zinnenwerking. Zoo na een psychiesch werk, als dit: de (gevoel-belangrijke) verwondering over de geheimzinnigheid der menschelijke verschijningen.
Indien het proces der ‘Sensatie’ een steil pad is waarlangs fijn, ononderbroken, van het zinnelijke in het achter-(boven-) zinnelijke wordt gegaan, tot waar het licht is - dan is psychiesch werk als dit de donkere wolken, die de laagste laag van het achter-zinnelijke zijn, welke aangekomen zijn en heennevelen over het zinnelijke.
Met het gezicht op de menschen, is dat op de omgeving veranderd. Zijn de menschen geen temperamenten meer, maar zielen, die als duistere, alleen in de blikken der oogen zich wel eens als verstoffelijkende, krachten onzichtbaar in de | |
[pagina 365]
| |
kast van het lichaam bewegen - de binnen- en buitenkamersche omgeving bestaat niet meer om haar zelf of als dekoratief milieu van het individu, doch alleen als plastische weêrspiegeling van den ziele-staat en als symbool van het inwendig gebeuren. Beschrijving-zonder-meer, dat is beschrijving die alleen bedoelt de uiterlijke gezichtsvoorstelling in de verbeelding des lezers te verlevendigen, is zeldzaam. Zinnen als: ‘Une gaîté de soleil entra par la fenêtre ouverte’ of ‘Jusqu'aux approches du midi l'ombre des façades, de l'autre côté de la rue, estompait leurs fenêtres, le soleil ensuite glissait dans la coulée des toits et à plomb rasait les vitres’ - behooren tot het oppervlakkige deel van het boek, maar blijven er in passen daar zijn eigenaardigheid bestaat in de vermenging van het oud-naturalistische met het realistiesch-psychische, waardoor de vergemeenzaming met de nieuwe visie geleidelijk geschiedt, doch tevens de hoogere zuiverheid en intensiefheid van het werk aanmerkelijk lijdt. Plastische weêrspiegeling van een zielestaat is: ‘leur pauvre ménage brisé que les meubles, les cadres au mur, l'air même des chambres lui reprochaient.’
Symbool van het inwendig gebeuren: ‘Elle sentit revenir la sécurité dans les cercles toujours plus larges de la clarté, l'embrasement irradié de la bonne nuit autour de la petite spirale dansante comme la vivante et claire atmosphère d'une conscience en paix.’
Dit boek van Lemonnier is zeer goed werk. Het is natuurlijk waar, dat dergelijke motieven als de beste hiervanGa naar voetnoot1) bij | |
[pagina 366]
| |
Maeterlinck zuiverder en fijner, meer als het gekondenseerd aroom van dezelfde visie, waarin Lemonnier nu gewerkt heeft, aangetroffen worden; maar het blijft uiterst veel genoegen doen dat deze voormalige uitmuntende naturalistische werker zich in deze andere levensvoeling zoo door en door heeft weten in te dringen. En deze inplanting van psychische symboliek in bazis van dagelijksche-levens-realisme, met de gemeenzame inleidingen en verbindingen der stukjes gewone beschrijving, houdt een overgegeven aandacht gaande. Oktober, '95. |
|