| |
| |
| |
Tot een levensleer.
door L. van Deyssel.
I.
Inleiding.
O, zie aan, mij arme gelukkige, zie mij tusschen twee zonnen staan. De zilver-strakke binnen-zon van het Inwendig Leven is in mij opgegaan, en als een gouden licht-stortbloem hangt de buiten-zon over mij te bloeyen.
Als ik tot een strakken toren mij voel worden, in eenzaamheid zich bouwend naar omhoog, dan wéet ik dat de glimlach de brekende scheur is, die het bouwsel verzwakt, dat de melodie de heilige stilte verstoort. Maar o komt, mijn lieve levensgenoten, ik wil u zien en tot u lachen den liefdelach waarmeê ik me u geef.
De binnen-zon zal mij nooit meer verlaten en werd tot een vast zilveren harnas om mijn hart. Kom, buiten-zon, met uw straal-vingers, als van de ridders-vrouw, het raken, teeken uw gouden bloemen er op. Wees gij den schrijn van het heilig en onzichtbaar juweel.
| |
| |
| |
II.
Overdenking.
Gezeten te zijn in een zacht gekleurde kamer, waar ook boeken staan, in een herfst van wonder-lieve pracht, en die toch juist gelijkt op schoone herfsten van voor twee duizend jaar; stil te wonen midden-in het land van diepe schoonheid en dan helder te denken aan het leven van 's lands ziel in de menschen...
Zijn leven te richten naar een overtuiging is wel mooi: te gaan in een vast stelsel, leidend en voor-op, met, achter, in de licht-projektie van uw wezen, de door u aan-gedane meê-willenden; maar is het niet wonderlijk stillend en gelukkigmakend, te bedenken, dat een even hooge levenshoogte als die in aktief overtuiging-doen, als die in straffen geestdrift, wordt opgesneld, ook langs de zoete bochten der loutere aanschouwing wordt bereikt?
Wij leven zoo menig leven, in éen mensch bewegen er zoo vele. Wil het u dan niet moeilijk maken. Wil, als de buitenzon, die zoo lief tegen uw oogen doet, u laat wonen in goudlicht en zijige kleuren, hem niet betwisten zijn gelijkwaardigheid met de binnenzon, die opscheen in het donker der ziel.
De ziel èn de zinnen. Het heeft mij zoo zeer behaagd, en daarom raad ik u: aanvaard met blijde verwelkoming, als de seizoenen van uw wezensleven, de Inwendige en de Uitwendige getijden.
Toen het Naturalisme naar zijn einde boog, en de groote wensch naar weêr een levensleer en levensdoel door de menschheid ging, zijn zij gaan zoeken in het betere leven van lang geleden tijden. En hebben zij gestreefd hun eigen leven aan dat als beter erkende vroegere gelijk te maken.
Hier-uit zijn bizonder mooye werken voort-gekomen. Maar
| |
| |
zoowel het Indo-AEgyptische als het Middeneeuwsche in ons hedene leven is eene Restauratie en behoort in 't algemeen meer tot het geestes- dan tot het zieleleven van onzen tijd.
Slechts in zeer enkele werken is langs waarlijk diepe gevoelswegen het kontakt gevonden tusschen de hedene ziel en die der Middeneeuwen, maar dan toch niet zoo al-omvattend en monumentaal, dat er van een herstichting der Eenheid des Levens, van een encyclopediesch aktief wereldbewegen, sprake zoû kunnen zijn.
De meeste dezer werken echter, hoe belangrijk en onmisbaar ook door modern-gevoelige eruditie en werkelijk tot kunst geworden archaeologie, zijn de voortbrengselen van schoone geestesspelingen, maar onze ziel raken zij niet aan.
Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het andwoord: geene.
Deze staat zal geen verslagenheid kunnen te weeg brengen, als wij ons inprenten dat een open leven van blijde aanschouwing dezelfde hoogten bereiken mag als dat der verhevene zekerheid en der aktie in éen richting.
Wellicht zal een latere levenstijd, - de geboorte van den volgenden mensch in ons - een, buiten ons geobjektiveerde, Eenheid, een overtuiging, een geestdrift brengen; - thands voldoe ons het besef, dat gratie des levens en smaak van gevoelen, schijnbaar van nature kleinere elementen, kunnen zwellen tot zachte machten wier rondingen en horizontale lijnen in wijde schoonheid evenaren wat de pyramidale ópstand der overtuiging hun vóor is in straffe kracht.
Deze levenstijd heeft trouwens óok hare Eenheid. En het is er niet eene van stelsel streng, hoog-opgaande in klare volledigheid, het is er niet eene als van architektuur; maar het is er eene van rijk en teêr gevoel, diep-ingaande en zich spreidend als een verre levende beek, het is er eene als van muziek.
Het is wel gelukkig in eene beschouwing en een stelsel
| |
| |
zoo te zijn ingeleefd, zoo vast daarin te zijn, zoo zeker daarmeê samen, dat gij haar als de éenige Waarheid kent en de andere als dwalingen daarnaast.
Maar heerlijk is díe Waarheid in zich te gevoelen, de Waarheid in díen graad, de Waarheid in díen Staat, dat in het beste van alle stelsels en beschouwingen iets van hare materie wordt teruggevonden.
Is dit niet het schoone in zijn rijke geheelheid bezitten, indien gij als een klinkend wezen zijt, dat de verschillende schoonheidsuitingen raken en doen andwoorden met telkens andere klanken, dat toch alle úw klanken zijn.
Wanneer gij in een avond loopt te treuren om de ontbinding van ons leven, over uw losheid van alle stelsel, uw overtuigingloosheid, dan kan het u gebeuren op te kijken en van den bleek-purperen nacht, van den vreemd roerlozen landschapsnacht eene aandoening te ontvangen, die uw wezen zacht opvoert, in-eenen, tot de hoogste genoegzaamheid, feilloos en stil.
Gij gevoelt u op een plek, anders slechts na bevende spanning aller krachten bereikt, waar alle storing heeft opgehouden, waar niets u kan naderen of het wordt licht en goed omdát het u nadert, hervormd door de atmosfeer om u heen. Het leelijke, als onzichtbaar, verdwijnt; het schoone beweegt zonder scherpte, harmoniesch in uw, zachte, licht. O, wat gij u zelve dan stellig verzekeren kunt, dat uw stille levenshouding van nu om geen betere zoû kunnen worden gegeven... -
‘De kunst der Primitieven is er een betere dan die der Impressionisten’. - Het is mogelijk dat men dit zoo zeggen kan, maar een goede Impressionist is beter dan een slechte Primitieve. De beste Impressionisten en de beste Primitieven hebben een gemeenschappelijk element in hun kunst. Er is iets bij de eenen, wat ook is bij de anderen. Er is iets in den indruk, dien het Parthenon geeft, dat ook is in dien van de Notre-Dame. In voort-durenden omgang met dát te leven, is een hoogste levensweg.
| |
| |
Er kán niet, - er behoeft althands niet, te worden beslist tusschen het innige en het groote.
In een kunstwerk zijn twee bestanddeelen: het eeuwige en dat van zijn tijd. In den Primitieve zien wij het eeuwige en dat van een grooten tijd. In den Impressionist zien wij het eeuwige en dat van een, laat ons veronderstellen, kleineren tijd. Maar die als kleiner veronderstelde tijd, is onvermijdelijk, is zonder dat wij ons er buiten kunnen stellen ónze tijd, is ons dus, gedeeltelijk, líever dan die groote tijd, even als ons eigen leven ons liever is dan dat van een groot man.
Daarom komt de Impressionist ons dikwijls nader bij en vinden wij in hem het Innige, zoo al het Groote in den Primitieve. Tusschen het Groote en het Innige is niet te kiezen, niet tusschen een weidsch berglandschap en den handdruk van een ouden vriend.
Wij zouden nu wel zeer geneigd zijn te vinden dat Schumann en Schubert vernietigd zijn onder onze, zoo late, bewondering voor het Te Deum laudamus en het Salve Regina; maar een enkel tenger melodietje van die tijdgenoten kan soms zoo diep zoetjes boren in onzen dagedroom,... een enkel gebaar van gratie kan wel ons méer zijn dan een stad vol schoone gebouwen.
Om deze overwegingen ben ik dus verheugd nu te weten en te kunnen mededeelen, dat ook het leven buiten overtuiging, buiten vaste stelsellijnen, kan voeren in den hoogen staat, die de sanktifikatie inhoudt van, die de keur van het opperste drukt op de levenswijze waar langs hij wordt bereikt.
Zoû dus iemant, een jongere mensch, zoû dus, bij lief voorbeeld, die diepst beminde vriend, dien ik alleen in mijn opeen-volgende tijden in mijn droomen heb ontmoet, met wien ik in die diepe liefde geweest ben, die uit de samenkomst der zielewoorden de Waarheid mag ontspringen doen, zoo als de Grieksche wijsgeer het bedoelde, - zoû die dan mij vragen, voor zijn zoekende gedachte, naar een leer van het leven, -
ik zeide hem: ik beschik alleen over wat ik nú denk en
| |
| |
ik raad u, zonder nadruk, want de nadruk is mij vreemd,: wees vóor alles een wezen van gratie, een mensch van zuiver liefelijk bewegen. De gratie is onaantastbaar, want zij is de onschendbaar makende Genade. Zij is de genade, niet in strakken licht-val, maar daarná, als haar licht zich als een zijden waas gevlijd heeft om de omtrekken van uw wezen.
Uw leven zij gratieus en melodieus. Weiger vast aan u zelf de melodie voor even maar te laten buiten uw leven. De glimlach is de melodie van het gelaat, het stil te vrede kijken is de melodieuze rust van de ziel.
Wees stil. Wil steeds dat het stil zij binnen in u. De plechtige schoonheid van het melodieuze dansen uwer levensbewewegingen kan niet worden beroerd. Zij gebeurt op de plek uwer gemeenschap met dat wat boven alles uit is en geen duur kent.
En wees dán gezeten, beschouwend met het zoele zielezonnelicht uwer oogen de kleurige stelsel-webben, die de menschen weven voor u uit....
In den roes onzer onmiddellijke kontakten met de op-het-eerste-gezicht waarneembare natuur, der ontledingen onzer zinnen-bewerktuiging, der onderzoeking van de vervoervermogens, die de indrukken der zinnen overbrachten naar de ziel en terug zonder dat zij eigenlijk binnen ín de ziel waren geweest, - in den roes ook der aan de oppervlakte stormende lyriek van blijdschap over de ontdekte vrije levensvlakte, - hadden wij de twee grootste bestanddeelen der menschheid verwaarloosd, vergeten: het leven der ziel en de monumentale visie van het Leven.
In vroegere tijden - in den Indischen, den AEgyptischen, den Middeneeuwschen tijd - hebben wij toen den hoogen bouw van dat leven teruggezien, waar wij nauwelijks in ons meer bouwval-sporen van bespeurden.
Maar nu zeg ik u, gij vreemde luisteraar, geef u, - o, in de haast, in het verlangen om te herstellen, om te herwinnen - niet over aan het Indo-AEgyptische, aan het Middeneeuwsche. Geef u niet over.
| |
| |
Verkeer met uwe ziel, leef in uwe ziel, in onuitsprekelijk geluk van haar te hebben gevonden, streef, van daar uit, - zij, die ook den blik uwer oogen van zelve verandere - naar de monumentale visie van het Leven, leer van de Ouden, van de Middeneeuwers hoe zíj het deden, maar ga niet midden in het oude, al-omvattende stelsel, om het op nieuw over de wereld op te richten.
O, het is mooi, het is bijna onweêrstaanbaar bekorend, na een leven als van een eenzaam wild landschap zijn leven te maken als tot dat van een plechtig gebouw-in-de-stad. Eindelijk, eindelijk, na al 't alleene ommedwalen, een te wezen met de velen, de verbeelding te maken tot werkelijkheid, den vasten stijl te geven aan zijn woeste natuur, de boomen te maken tot zuilen, de lucht tot een dakgewelf, de zonneplekken tot roode en gulden vensters, en al het vogelengekweel, het bladeren-ruischen, het winde-geween en donder-getoorn tot vaste rythmiesch bewegende muziek.
Het is zoo eene sterk medevoerende gedachte den nek te buigen en de knieën te buigen en méde te doen, met het lichaam bewegend naar het bewegen der ziel, met wat de menschheid als haar beste samenzijn heeft gevonden.
Niet te knielen in verbeelding, de oude handeling der werkelijkheid geëtherizeerd tot eene voorstelling der fantazie, maar, als te-rugslag daarop, te knielen in werkelijkheid, de voorstelling der fantazie verheven tot eene tweede, eene ideaal-zintuigelijke werkelijkheid.
Een deel te zijn, een lid te zijn, in het Geheel der Menschheid en in de u naast-bije groep. Het in schoone lichaamsbewegingen zich ver-beeldende zieleleven te wezen dat uw vaderen in u voorzagen...
Daar waar de theologie, dat is de gevoelswetenschap van het hoogste wezen des levens, de filosofie, dat is de verstandswetenschap daarvan, de architektuur, de beeldhouw- en schilderkunst, de poëzie en de muziek samen waren in eene vast gestelde orde, en iedere zielmensch, in verschillende schakeering, eene kleine weêrspiegeling dier opwaarts strevende Eenheid, daar was de samen-brengende, al-omvattende, stijgende Waarheid.
| |
| |
Wat gij nu in de wereld ziet zijn de stervenstrekken dier Waarheid schoon.
Daar weder binnen te gaan, zich geheel te geven, in deemoed zich te wijden aan de poging tot herstel...
Niet meer als weetgierig reiziger een kerk te betreden als deed gij een spelletje op het graf van uw moeder...
Ach, dat die Waarheid ook in u sterven moest!
Geef u niet over voor gij de wegen tusschen uw ruststreek van aanschouwing en de Overtuiging in 't verschiet zeer helder ziet te begaan. Naar het eenige weten, waarover gij thands beschikt, zijn de hoogten gelijk.
Verbind uw zieleleven aan dat der Middeneeuwen, voor de werkingen er van, maar wacht met die te verbeelden en te benoemen tot de nieuwe beelden dagen aan den horizon van uw rustig verlangen.
Niet uit de absolute Restauratie, maar uit de verbinding van het beste van vroeger met het eígenlijke van heden, zal, wellicht, de overtuiging ontstaan.
Ik raad u, naar de oude leer, u gracelijk vriendelijk te gevoelen in de richting der menschen; maar de menschheid meer te betrachten dan hare afzonderlijke leden; de menschheid schoon te zien en te willen maken... schooner.
Het is niet veel, wat ik u nu gegeven heb, maar het is het beste door mij - van den avond, als het landschap tot een staat van teêrder waarheid komt, ontvangt onze ziel wel eens in-eenen háar waarheid voor jaren - nu in een avondlandschap gevonden.
| |
III.
Nalezing.
De bedoeling mijner woorden is niet: te waarschuwen tegen de liefde voor het middeneeuwsche leven en de vergemeenzaming er mee; daar, in-tegendeel, ik ook heb mogen inzien dat het laatste, en dus ons meest verwante, hoog-leven der
| |
| |
menschheid, waar wij dus in de leer behooren te gaan, dat van dien tijd is, hoog-leven der ziel en der als naar de ziel ingebogen zintuigen; daar voords, de tegenwoordige Restauratie-beweging in Nederland met toegenegenheid en bewondering door mij gevolgd wordt.
Mijn bedoeling beweegt zich in de samenstelling van ons denkleven en is alleen: iets op te merken over de streek, gelegen tusschen Bewustzijn en Overtuiging. Het is alleen iets ten dienste van ieders intieme levens-stand-bepeinzing. Het kan zoo samengevat worden: moge er zelden slechter, meer profaneerend gesproken zijn dan door den Franschman, die zeide, dat wij ons maar wat met Mystiek moesten gaan bezighouden, wijl niets beter paste bij onze ontzachlijke vermoeyenis, - een uiting, die de neiging tot de Middeneeuwen tot een verschijnsel van Décadence in plaats van tot een van Renaissance zou stempelen -; zoo ben ik toch van meening, dat de hooger levende mensch, die thands zegt de middeneeuwsche overtuiging te hebben, een geestes-wandeling aanziet voor een ziele-vervoering.
Noch het wijsgeerig inzicht, noch de gemoedsaandoening door de kunsten, noch zelfs het zielebewegen, dat zoude overeen-komen met het door de theologia mystica geboekte, kan ons de Overtuiging geven.
Verplaatsen wij ons in de Overtuiging als met een sprong, zonder te letten of ze vast is aan ons Bewustzijn, dat is aan het diepste, in ons latente, waarheidsgevoel, dat wij kennen, dan zullen wij steeds de bazis missen, waaruit de Overtuiging haar levenskracht moet trekken.
De Overtuiging is iets, dat niet van ons kan uitgaan, maar dat door het buiten-ons in ons gestort moet worden, een wezen-verandering van het bewustzijn.
Daarom moeten wij het Doel naderen achter de Overtuiging om en - in ononderbroken verstandsvreugde leven van dat te kúnnen.
Want dit is het geluk en de vaste veiligheid, die zóo-maar neêrdaalt op de zoekens-moewen. Tot wie trouw naar een kerk heeft gezocht en lang bedrukt gezeten, zal Onze-Lieve-Heer komen in het landschap om zijn pad.
| |
| |
Het is de hoogste daad der Goedheid, dat de blikken zelve zich vergoddelijken van hem die lang naar God heeft uitgezien.
Het is als het wonder van den wever, die in slechte tijden rusteloos en zonder uitkomst wevend om wat goud voor de zijnen, op een goeden dag in eenen al zijn gereedschap en getouw in goud veranderen ziet.
Van den zékeren vrede der Aanschouwing uit, dus, - ons Bewustzijn als een teeder lichte hemel boven het leven gebogen, zullen wij de parken van óns leven zien groeyen en wisselen van kleur en zich verrijken met nieuwe kleine bloemen en met eeuwenoude boomen, - zullen wij onze persoonlijkheid steeds volkomener doen worden, langs de wegen van de ziel en langs die der zinnen; met hetgeen wij vermogen ons toe te eigenen uit de bloeitijden in het Verleden.
Maar zacht, meest passief, aan de moederlijke Onbewustheid overlatende te ageeren en ons te vormen met het beste dat zij weet.
Het diepste plan van het Wezen der Gratie is dat elk onzer bewegingen zich voordoe als een, wel noodzakelijk zwárte, deinende streep of danspas voor den achtergrond der gouden Oneindigheid, maar van zwart hier en daar uitgewischt door het goud-stof der Oneindigheid er over heen.
| |
IV.
Verbinding.
... boven de werkingen van het Intellekt...
S. Dionysius Areopagiticus.
De verrukking, de bereiking van het Doel, bevindt zich echter in den toestand der Aanschouwing als zoodanig, niet alleen buiten verband met de Objekten der Aanschouwing, maar in het feit van het los-zijn van alle objekt, in het feit van de gebrokenheid der verbanden.
De hoogste staat is als hij alleen is in zich zelve, zonder
| |
| |
objekt in zicht. De daar onder komende, door welke zeer uit de verte beïnvloed de ‘Overdenking’ werd geschreven, kenmerkt zich hierdoor, dat het kleurloze, lichtste, licht, dat het wezen van den hoogsten staat is, zilveren licht wordt, hetwelk dus ook het kleurloze licht nog tot bestand-deel heeft.
Onder dit zilveren licht, in den tweeden staat, komen, als in een lage verte, de Objekten. Maar buiten kontakt nog, dat is buiten kontakt van warmte-relatie. Het licht beschijnt hen koud, als zonder stralen. In de lichtvlakte boven hen zijn echter dus plekken van het lichtste licht.
Zoodra er stralen komen en warmte-relatie, heeft er daling plaats, een derden staat wordt ingegaan, het geluk vermindert.
De ervaring, waarvan deze bladzijden de uitdrukking en toepassing zijn, de zachte vervoering naar den beteren (gradueel hoogeren) wezens-staat in het landschap, de verlichting van het wezen, verreind van het zwarte beweeg van overweging en strijd, de projektie daar-uit der konkreete houding van het dagelijksche gedachteleven, en daaraan volgende proeve van stelsel-matige mededeeling, - was eene korrespondentie op het lagere plan der praktijk - praktijk = het samenleven der ziel met de door de omgeving aangedane zinnen - eene korrespondentie met de, hoogste, ervaring der Transportatie van de Ziel, als deze, - de zinnen buiten werking zijnde - alleen is met hare drie machten: de Gedachte, de Verbeelding en de Wil, en zich daarvan scheidt, die wordende haar Objekten, objekten gezien zonder verband, eindelijk niet meer gezien, de ziel blijvende alleen met zich zelve, dat is geabstraheerd tot haar essentie van deel van God (= het Onkenbare).
De eene ervaring was dus als de experimenteele theorie, waarvan de andere de praktijk was. Het verband der tweede synthetiseerende transcendentie. De daling van het goddelijk-alleene in het menschelijk-volledige. De linie gevonden, waar langs het Goddelijke kan uitstralen tot in het kleinste-menschelijke.
|
|