Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Kiesdwang
| |
[pagina 318]
| |
hunne tooverroede, de zorgvuldig gebottelde voorraad zou verschalen in den kelder en verzuren in het glas. De burgerlijke beroemdheid vervliegt en keert tot een bespotting, wijl in dit zeldzame tijdsgewricht de burgerlijke geestesbeschaving waardeloos geworden is. De Heer Fruin heeft als met geweld de illusie verstoord, dat de edele bezigheid van historische studie en het kostbare bezit van historische kennis, een scherpzinnig en eerlijk man zouden kunnen behoeden van te deelen in het geestelijk verval, dat in zijne klasse algemeen wordt. Wenden wij ons tot de werkelijkheid gelijk haar zijne brochure over Kiesdwang te zien geeft - hoe anders wordt het tafereel dat na iedere bladzijde in treffende duidelijkheid toeneemt, en op de laatste, een ongracelijke toegift, ons het beeld van den schrijver voorstelt.... Een bejaarden boekewurm, die, verleid door reactionnair wanbegrip aan de eene en op zijn leeftijd belachelijke bemoeizucht aan de andere zijde, nog juist kans heeft gezien eenige middelmatige geleerdheid en wat zotte politieke tinnegieterij ten beste te geven - voor hij opstapt. Zoo ergens, dan is hier het bankroet der wetenschap - der officiëel burgerlijke, wel te verstaan. De Heer Fruin bewijst bovendien, dat het mogelijk is van de geschiedenis eener natie alles te weten, en nochtans van haar verleden niets te verstaan. - | |
II.De Heer Fruin, die nauwelijks een politiek man maar een litterator is, en dus geacht kan worden de demoraliseerende invloeden waaraan de staatkundigen in dienst der bourgoisie bloot staan, minder direkt dan zij te ondervinden, zal, naar wij ons verbeelden, eenigszins onthutst zijn geworden door het succes van zijn brochure. Van ultramontaansche zijde het levendigst te worden toegejuicht, ziedaar eene onderscheiding welke hij misschien maar half als een onderscheiding heeft aangemerkt. Het is waar dat in de politiek de toenadering van liberale tot katholieke bourgeoisie een feit is, waarover | |
[pagina 319]
| |
men aan beide kanten het blozen reeds heeft verleerd. Maar indien Mr. van Houten om een ministersplaats zijne vroegere vrienden heeft verraden, en haar met een bondgenootschap met zijn voormalige vijanden niet te duur betaald acht, zoo is dit nog geen reden om te gelooven, dat een ander representatief klassegenoot als Fruin van het zelfde hout een plank voor zijn voorhoofd heeft gesneden. Hij moet den bijval in de reactionnaire pers hebben gevoeld als een schande; een smet op zijn vrijzinnigen naam waarvoor hij een halve eeuw bewaard was gebleven. Voor ons intusschen is de goede ontvangst van de brochure door de bladen van de richtingen Maasbode tot Handelsblad het zekerste teeken, dat de voorgestelde verbetering van het ontwerpkieswet een konservatieve manoeuvre is. Verwijten van onzen kant zullen den Heer Fruin onbewogen laten, als het zelfverwijt van op deze plompe wijze aan de reactie de hand te hebben geleend, hem nu nog niet heeft achterhaald. Achterhaald, zeggen we; want tot nader order willen wij het er voor houden dat het applaus van de kapelaans- en koopmanspers door den oudhoogleeraar niet was gezocht, noch de bedoeling van zijn geschrift zoo boos als de werkelijke strekking. Een scherp tegenstander van kiesrechtuitbreiding betoont de schrijver zich niet. Hij behoort blijkbaar tot het groote getal van hen, die langen tijd verzet hebben geboden en nu de onvermijdelijkheid inzien, of althans gevoelen. Het kiezen zal een opvoedende kracht blijken te zijn - heeft men hem gezegd. Een overgroot vertrouwen bezielt hem niet. ‘Wij willen het hopen,’ is zijn antwoord. De massa die nu haast het stemrecht zal krijgen, hij kan voor haar geen andere woorden vinden dan van ‘onervaren en onkundige menigte.’ Voor iemand die uitgeslapen is in het ruiken van belangrijke momenten in het leven van een volk, zijn dit niet de termen van groote geestdrift, gewekt door de gedachte er thans zelf een bij te wonen. Lieden als professor Fruin stellen belang in de geschiedenis als een leervak; en een historisch geval waarover nog geen dikke boeken geschreven zijn en naar welks dokumenten men in de archieven tot heden vergeefs zou zoeken, is voor hen de moeite niet | |
[pagina 320]
| |
waard. Het boek des levens is het eenige wat zij hebben verzuimd te raadplegen; en de menschelijke dokumenten die niet van papier zijn, laten zij rusten. Wetenschappelijk, derhalve is hunne bemoeiing met de lotgevallen van ons geslacht geenszins; het is niet een weten waaruit een begrijpen voortkomt; en al hunne kennis van wat tot op den dag van gisteren is gebeurd, geeft niets om dien van heden te verklaren, noch dien van morgen te voorspellen. Zoo gaat de emancipatie van de arbeidersklasse haren gang, zonder door den Heer Fruin te worden opgemerkt, laat staan begroet, en bevorderd allerminst. Waar blijft de tegenstelling van eene klasse, die bekwaam en ervaren zou zijn, als onder de oogen van hare beste mannen een van de twee of drie meestomvattende historische veranderingen plaats grijpt, zonder een teeken van diepere intelligentie of hoogere geestdrift gaande te maken dan voorgesteld mag worden door een hoofdschuddend schouderophalen....? Neen, de brochure van Fruin bevat genoeg passages en is over 't geheel in eenen vorm gesteld, waaruit al te overtuigend blijkt dat de losmaking van de proletariërs-klasse uit hare economische en politieke boeien, een losmaking overigens, die niet volledig kan worden zonder het geheele oude sociale systeem te revolutionneeeren, een gebeurtenis is welke nu eens zijne gemelijkheid, dan weer zijn bezorgdheid wekt; en waarin hij hoogstens zal berusten wijl zij niet is te keeren. Wij wilden alleen zeggen, dat er erger conservatieven en bitterder reactionnairen zijn dan hij; en dat uit zijne brochure het gebrek aan ingenomenheid en doorzicht welke hem de partij van het behoud doet kiezen, meer indirekt kan worden afgeleid, dan dat de schrijver deze partij openlijk en uitdrukkelijk aanvaardt. Wij willen verder aannemen, dat de dagbladschrijvers van deze richting, verheugd met het gezag van den hoogleeraar een beteren schijn te kunnen geven aan haar streven, dit wetje-Van Houten van zijn weinige waarde te beroven, meer dan hem lief was en hij achter zijn eigen voorstel had gezocht, het denkbeeld uitbuiten als een maatregel tegen de arbeiders. De Heer Fruin zegt nergens dat het hem te doen is om de | |
[pagina 321]
| |
logge en onverschillige massa van de bourgeoisie die, zoover zij aan de liefhebberij van de politiek niet meedoet en aan een anderen sport de voorkeur heeft, door hare onthouding gevaarlijk kan worden voor de belangen van de klasse, met het geweld van de wet naar de stembus te drijven. Nergens zegt hij dat hij deze onthouding rustig heeft gadegeslagen tot er gevaar ging dreigen vatt een zijde, die stellig geen kiesdwang noodig heeft. Volgens hem is reeds bijna honderd jaar geleden het kiesrecht van aard veranderd en van een recht, een funktie geworden. De kiesdwang heeft dus in het stelsel al ruim zoo lang gepast, als het tot de gewoonten van den Heer Fruin behoort zich over de openbare zaak te laten vernemen. Waarom komt eerst nu het plan te berde, het systeem op de voorgestelde wijze te verbeteren? Dat men in de heerschende klasse nu reeds half radeloos is bij de gedachte dat de werklieden voor een klein gedeelte het stemrecht zullen ontvangen, en naar indirekte korrektieven zoekt wijl men de uitsluitingen van S. van Houten niet durft verscherpen, - dit zal de Heer Fruin niet willen toegeven; nog minder dat hij-zelf door geen ander motief wordt bewogen. Aangezien de Heer Fruin in deze brochure niet onwaarschijnlijk de maat van zijn behoudzucht naar waarheid heeft gegeven, zoo moet hij gerekend worden tot hen die elken opzettelijken afbreuk aan de politieke rechten van de arbeiders zou veroordeelen, en zich schamen voor een slinksche beknibbeling van eenmaal toegestane concessies. Wij zeiden dat de onbehoorlijke uitbundigheid van de reactionnaire organen, die hunnen haat en hunne ingenomenheid met gniepige streken niet verbloemen, hem wellicht onaangenaam heeft verrast. Inderdaad is wat prof. Fruin aanbeveelt, alleen daarom een minder sprekend bewijs van haat tegen de arbeiders, wijl het den gniepigen schijn heeft van een algemeene maatregel te zijn. En hoe komt het dat de Heer Fruin, die konservatief is, die geen begrip heeft van wat er om hem heen gebeurt, die de geschiedenis verstaat als het relaas van schrijvers en den inhoud van boeken, die vol burgerlijk vooroordeel steekt, maar die geen verkocht publicist, noch een dubbelhartig poli- | |
[pagina 322]
| |
ticus is, hoe komt het dat hij de hand leent in een bedrijf dat tweemaal een laagheid moet heeten: éens, wijl het een laagheid is, en nog eens wijl het zich aanbiedt als een voorschrift van openbaar belang...? Dit komt omdat het tot de samenstelling van de burgerlijke beschaving behoort, dat zij de werkelijkheid niet anders veroorlooft te zien dan door een sluier van ideologieën. De ideologie welke in het bijzonder de achtenswaardige lieden als den Heer Fruin voor de oogen is geschoven, is de meening dat zaken van regeering en Staat onder eerlijke menschen verschillend worden beoordeeld, omdat ieder voor zich een ander denkbeeld kan hebben van wat geëischt wordt door het algemeene welzijn. Door een schifting van de diverse gevoelens, de nauwkeurige en onpartijdige vergelijkende studie van hunne afzonderlijke waarde, zal ten slotte de juiste zienswijze worden vastgesteld. - Daarentegen zullen zij nimmer erkennen dat iedere politieke opinie terug te voeren is op een economisch belang, en die opinie de voorhand zal behouden welke door het krachtigste economisch belang wordt gesteund. En ook van deze hunne misvatting is de materiëele oorsprong aanwijsbaar. Economische belangen namelijk, behooren bij maatschappelijke klassen. Zoolang eene enkele klasse oppermachtig is, heeft het den schijn alsof er geen onderscheidene maatschappelijke interesten zijn, maar slechts een enkel, een algemeen belang. Zoo lang nu heeft in ons land de bourgeoisie onbetwist en althans onbeperkt geregeerd, dat bij haar de meening onuitroeibaar gevestigd is volgens welke zij de menschheid vertegenwoordigt, en haar voordeel samengaat met het welzijn van het geheele volk. In den strijd der klassen van de laatste jaren is bij de leden van de bourgeoisie die er onmiddellijk aan deel nemen, deze ideologie wel eenigszins verstoord, en het brutale klassengeweld krijgt steeds meer aanhangers. Bij deze gelegenheid is dit gebleken in de besprekingen van Fruin's brochure. De journalisten in dienst van de reactionnaire groepen wijden niet veel woorden aan Fruin's theoretische bespiegelingen en historische opmerkingen, waarmee de voorgestelde nieuwigheid wordt betoogd. | |
[pagina 323]
| |
Zij hebben slechts oog voor het directe practische belang gelegen in de mobielmaking van de grootere helft van hunne klassegenooten, die tot heden te dom waren om een voorkeur te hebben en te lui om een stembiljet te schrijven, tegen de schaarsche werklieden die door Van Houten niet worden uitgesloten. Zij hebben vroeger altijd gezegd te vreezen voor de overmacht van de massa; zij hebben het persoonlijke talent en de deugden van de élite willen beschermen tegen het blinde geweld van het aantal. En nu de arbeiders, nog maar zeer weinigen van hen, tot het kiesrecht zullen worden toegelaten, zijn juist zij het die hun toevlucht nemen tot de gedwongen stemmen van de menigte hunner eigen onontwikkelde partijgangers, waarvan zij zelf erkennen dat zij te miserabel zijn om te stemmen anders dan door de wet genoodzaakt. Kiezers uit de burgerlijke klasse van zulk gehalte zijn het die met het doode gewicht van hun cijfer, de kleine schaar stemgegerechtigde proletariërs moeten verpletteren. Eenig beginsel in hunne onthouding vermag ook de Heer Fruin niet te bespeuren; noch hun zooveel karakter toetekennen als noodig is om te gelooven dat zij niet stemden wijl zij niet stemmen wilden. Worden zij maar eenmaal naar de stembus geleid door den kantonrechter, zoo is bij Fruin en anderen het vertrouwen op dit stemvee groot genoeg om te onderstellen, dat zij dan ook hunne briefjes met een naam zullen beschrijven. Hunne ‘gemakzucht’ heeft hun tot dusver belet hun burgerplicht te vervullen; evenwel zijn zij ‘gedwee’ van aard, en zullen het voorschrift van stemdwang opvolgen zooals zij andere wetten van de ‘overheid’ in acht nemen. Aan overmaat van fierheid, of van schroomvalligheid in de middelen waarmeê voortaan de werkliedenklasse bestreden zal worden, lijdt men in de regeerende partij waarlijk niet. Alles is goed en niets mag worden versmaad, dat haar bevoorrecht bestaan nog eenigen tijd belooft te rekken. En niet slechts is alles goed, alles is ook op de meest onpartijdige wijze als een maatregel van publieke nuttigheid uit te leggen, en vatbaar voor een wetenschappelijk betoog. De ervaring, zegt de Heer Fruin, is in België voor stem- | |
[pagina 324]
| |
dwang niet ongunstig. ‘De blanco-biljetten zijn betrekkelijk weinige’. Met andere woorden: wat wij er ons van voorstellen, wordt inderdaad verkregen. Naar een andere verdienste van de bepaling vraagt men niet. Het doel wordt bereikt: de onverschilligen waren werkelijk slechts onverschillig, niet afkeerig; nu zij moeten, zijn zij karakterloos genoeg om zich te laten ringelooren.... Twee partijen die aldus zich in den politieken strijd begeven; de een na een jarenlange agitatie voor het kiesrecht, dat zij noch als een ‘funktie’, noch als een ‘recht’ beschouwt, maar als een wapen waarmede hare vijanden aangegrepen en vervolgens verslagen zullen worden: en met een geestdrift die bij herhaald gebruik en bij iedere overwinning slechts stijgen kan -; en de andere, met de lurven er bij gesleept. De leuze van algemeen-kiesrecht aan de éene - van stemdwang aan de andere zijde: meer is niet noodig om te kunnen voorspellen aan welken kant eindelijk de zegepraal zal zijn. En wie zich op België beroept dient ook deze les niet te vergeten, dat het denkbaar schoonste korrektief, immer aan een kieswet te geven: dat een arm man éene stem zal hebben, en een rijke twee of drie, niet vermocht heeft een dertigtal sociaal-demokraten den toegang te beletten tot een Kamer van honderd en vijftig leden. Maar, waarschijnlijk juist omdat de verbetering van het meervoudig kiesrecht daar niet geholpen heeft, wil men het hier probeeren met de gedwongen kiezing. Zoodat wellicht dit monument van bourgeois staatsmanswijsheid en rechtvaardigheidszin het resultaat zal zijn: een wet, die naast een fijn berekend stelsel om de arbeiders zooveel mogelijk te weren, een bepaling bevat, die de leden van de burgerklasse naar de stembus roept tot op den allerlaatsten man.... | |
III.‘Tweëerlei begrippen omtrent den aard van het kiezerschap,’ zijn in omloop, zegt de Heer Fruin op blz. 7 van zijn brochure, - ‘die hoewel zij eigenlijk rechtstreeks tegen elkander indruischen, toch allengs geleerd hebben nevens | |
[pagina 325]
| |
elkander te bestaan, en zich zelfs eenigermate te vermengen. Volgens het eene, dat ik het oude en haast verouderde begrip wil noemen, is het kiezerschap een Recht, dat door den wetgever wordt toegekend aan wie het verdient. Volgens het andere, het nieuwe, dat het oude meer en meer verdringt en vervangt, is het kiezerschap een Functie, door de wet toegewezen aan allen, die het staatsbelang vordert dat het gezamenlijk zullen uitoefenen.’ De Heer Fruin schrijft verder, dat het idee van funktie van de Revolutie van 1789 dagteekent. Voor dien tijd was namelijk het kiezerschap, ‘tot een voorrecht van zekere standen, zekere corporatiën verworden.’ ‘Met dit wanbegrip, evenals met de misbruiken, die er onafscheidelijk van waren, heeft de Revolutie volslagen gebroken. Niet slechts door het kiezerschap algemeen te maken, maar vooral door te verkondigen in woord en daad, dat het een functie is, waartoe de burgers worden geroepen, om haar waar te nemen in het belang van den Staat.’ En dit is een groote vooruitgang bij vroeger, ten tijde van het kiesrecht als privilegie. De bezitter van zoodanig privilegie - ‘hetwelk hij zelf of een zijner voorouders had gekocht,’ - is het vreemd dat hij er van ‘gebruik maakte naar zijn eigen welbehagen, naar zijn eigen belang?’ En nog eenmaal noemt prof. Fuin het moderne kiezerschap het uitoefenen van een taak - ‘waarvan zich allen te kwijten hebben, die in het belang van den Staat er meê belast zijn.’ Ziehier eenige emmers geput uit den stroom van ideologie waarin auteurs als de Heer Fruin alle realiteitskennis verdrinken; een executie van de waarheid opmerkelijk in hare onbevangenheid, maar die een eersten indruk geeft van overdreven vrijpostig misbruik van onze goedgeloovigheid. Dat de politieke rechten vóor de Fransche omwenteling doorgingen voor wat zij waren: privilegies van standen, en inderdaad niet anders dan in het eigen belang van de bezitters werden gebruikt, dit zal wel niemand den Heer Fruin willen betwisten. Maar vervolgens heeft het ‘de wet toegewezen aan alle, die het staatsbelang vordert dat het zullen uitoefenen’....! De | |
[pagina 326]
| |
wet - het Staatsbelang. Waar is nu het kenmerkend verschil tusschen het oude en nieuwe regime? Bezaten de vroegere privilegies dan geen rechtskracht? - waren zij niet evenzeer door de wet toegekend, in een wet beschreven, en werden zij niet uitgeoefend, krachtens rechtsgeldige gewoonten? Of mogen wij eerst na de Revolutie spreken van een kiezerschap door de wet bepaald? - Maar waarom spreekt de Heer Fruin hier dan van een onderscheid, aan de eene zijde gekarakteriseerd door een ‘verworden voorrecht,’ aan de andere door een bij de wet opgelegde funktie? - Wijl de Heer Fruin, de meest gezaghebbende geschiedkundige onder zijne landgenooten, betreffende de Fransche omwenteling dezelfde misvatting is toegedaan die men vinden kan bij de oppervlakkigste burgerdemokraten. Wijl hij meent dat sedert die gebeurtenis in de Europeesche landen welke haren invloed ondergingen, twee onpersoonlijke machten, twee geestelijke wezens, in de plaats van de vroegere heerschappijen van monarchie en adelstand, de lotgevallen van deze volken besturen: - de Wet en het Staatsbelang. Wijl hij de revolutie van 1789 houdt voor een generalen schoonmaak van verouderde begrippen, en de sanktie verleend aan een getal nieuwe; zonder ooit gevraagd te hebben naar de eigenlijke feiten welke deze ideëele veranderingen teweeg brachten, en welke hierin hoofdzakelijk bestaan dat de economische macht van het landbezit, de middeleeuwsche grondslag van politieke grootheid, overging in de economische macht van het geldkapitaal, den nieuwen oorsprong van staatkundigen invloed. De eigenlijke Revolutie en hare nabootsingen buiten Frankrijk waren wisselingen van politieke macht, uit de handen van de klasse der beide eerste standen in de handen van de bourgeoisie. Zeker heeft de revolutie met vele ‘wanbegrippen’ gebroken, maar even zeker in hunne plaats dit andere wanbegrip gesteld, dat voortaan het Staatsbelang en de Wet zouden regeeren. De wet van de bourgeoisie is niet minder een klassewet dan het feodale regime dat zij verving; en de Staat, die vroeger de organisatie van en voor de gepriviligeerde standen was, is evengoed en nog altijd de organisatie van de | |
[pagina 327]
| |
bevoorrechte klasse der bourgeoise. Het is waar dat de revolutionaire bourgeoisie zich van het begin af den schijn heeft gegeven, en vergelijkenderwijs niet zonder alle recht, dat zij het algemeen belang vertegenwoordigde, en hare wet eene algemeene rechtsgelijkheid zou instellen. Maar van de geschiedkundigen is te vergen, dat zij ons de waarheid van den schijn zullen leeren onderkennen. De terminologie waarvan hier de Heer Fruin zich bedient, is een bestendiging van het bedrog dat de burgerlijke klasse heeft gepleegd. Deze afgetrokken begrippen van wet en staatsbelang door een historicus te hooren noemen de machten welke zekere konkreete voorschriften van kiesgerechtigheid hebben vastgesteld, moet een vreemden indruk maken op den lezer die zelf aan de officieele wetenschappelijke beroepstaal vreemd is. De Heer Fruin citeert een staatsstuk van 1798, de toespraak waarmede volgens de constitutie van dat jaar, de voorzitters de grondvergaderingen van de kiezers openden. Den inhoud van dit stuk nu daargelaten, - is deze geheele constitutie niet het werk van de maatschappelijke klasse die de macht om een constitutie te maken reeds bezat, voor zij haar in de constitutie aan het geheele volk oplegde? Is dit niet de gewone manier waarop staatsregelingen worden gemaakt? Waarom de dwaze, de misleidende fiktie volhouden, dat de wet ingesteld zou zijn door - de wet, en wederom gehandhaafd zou worden door - de wet? Macht om wetten te maken en wetten toetepassen kan alleen uitgaan van personen, van een maatschappelijke klasse. Dit geldt van alle wetten in alle tijden, en juist zooveel voor de tijden vóor 1789 als daarna; en van de regelementen op het kiezen van de overheid niet minder dan van alle andere wettelijke voorschriften. Is, derhalve, onze eerste grief deze, dat de Heer Fruin het formeele verschil tusschen het kiesrecht dat een privilegie was en het kiesrecht ‘bij de wet’ verleend of opgelegd, aanduidt op eene wijze die geschiedkundig valsch is en van een burgerlijk zelfbedrog afkomstig, - even weinig houdbaar achten wij zijne opmerkingen over het daarmede gewijzigde wezen van het kiezen. | |
[pagina 328]
| |
Van de lieden vóor 1789 verwondert het den Heer Fruin niet, dat zij hun recht aanwendden ‘naar hun eigen welbehagen, in hun eigen belang’. Integendeel verbaast hij zich er over, dat ‘nog zoo vaak de zucht tot het algemeen belang zich openbaarde’. Nu echter geldt alleen het Staatsbelang: het welzijn van het geheele volk. - De bourgeoisie mag zich zelve en anderen zoo iets willen wijsmaken, maar ons doet het leed den Heer Fruin te vinden bij hare dupes of hare medeplichtigen. Zooals de bourgeoisie, ook blijkens zijne woorden, dacht over hare voorgangers in de klassenregeering, denkt de proletariërsklasse over de bourgeoisie; wellicht met dit onderscheid, dat wij van loffelijke uitzonderingen op den regel om alleen voor zich zelve te zorgen, maar zeer weinig teekenen bespeuren. De bourgeoisie was een veel talrijker klasse dan de regeerende onder de monarchie of de aristocratische republiek; en reeds om die reden kon het den schijn hebben toen de ‘derde stand’ alles wilde worden, dat het recht aan hare zijde was. En wie er nog aan twijfelt dat de oud-hoogleeraar in het vooroordeel van zijn klasse vaststeekt, en overal van volk sprekende, als de natuurlijkste zaak der wereld, uitsluitend aan de bourgeoisie denkt, behoeft maar te herlezen wat hierboven van zijn woorden werd aangehaald. De Revolutie, zoo lazen wij, zou ‘het kiezerschap’.... ‘algemeen’ hebben gemaakt. Een sprekender citaat ter bepaling van het begrip algemeen, toegepast op staatkundige rechten, gangbaar in de hooge bourgeoisie, is in hare geheele litteratuur wel niet te vinden. Als het censusstemrecht dat nu eenigszins gewijzigd zal worden, en honderd jaar onbeperkt heeft geheerscht, als dat het ‘algemeene kiezerschap’ uitmaakt, dan hebben wij ons over niets meer te verwonderen. Zoo begrijpen wij dan ook waar de Heer Fruin het oog van daan haalt, dat, blijkens een andere plaats in deze brochure, in het Grondwetsartikel No. 80 (1887) - ‘geen kwestie van een voorrecht’ leest. ‘De kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand’: - zijn ze niet tevens de kenteekenen van een bepaalde maatschappelijke klasse? - tot welke al dan niet te behooren bij | |
[pagina 329]
| |
negentig van de honderd menschen reeds vóor hunne geboorte is beslist? Wij hebben niet minder respekt voor de Fransche revolutie dan prof. Fruin, al is er verschil van gronden. Maar wij meenen dat er nog een revolutie zal noodig zijn om de staatkundige en de economische eischen van dezen tijd, de eischen van de arbeidersklasse, naar behooren in vervulling te brengen. Vervolgens, maar niet zoolang er onderscheid is tusschen rijk en arm, afstand van knecht tot heer, zal men zich kunnen veroorloven te spreken van algemeene funktiën voorgeschreven door het belang van het geheel. Tot heden is nooit eene zoodanige funktie, ware zij algemeen of een privilegie, anders geweest dan een machtsmiddel tot bevordering van het welzijn van hen die haar uitoefenden. En, van een revolutie gesproken, hoe vreeselijk zal eenmaal het ontwaken moeten zijn van die talrijke klasse onzer medeburgers, die door de eene helft van hunne leiders tot een blind en haatvol verzet worden aangespoord - door de andere in hunne gevaarlijkste vooroordeelen gestijfd op een ‘wetenschappelijke’ manier! - | |
IV.Het bedoelde Staatsstuk van 1798Ga naar voetnoot1) vermaant de leden van de burgerlijke klasse die het kiesrecht volgens deze constitutie hadden gekregen, - beter: hadden genomen - op zoodanig een onpartijdige en ernstige wijze hun plicht te volbrengen, dat elk hunner ‘een gerust geweten hebbe voor God en het Vaderland!’ | |
[pagina 330]
| |
Geheel in het ontvouwde stelsel van Fruin's denkwijze past het, dat de schrijver als een gebrek van de praktijk welke aan de theorie slechts kwalijk beantwoordde, opmerkt: - ‘menige bepaling’, die ‘in de Staatsregeling zelve de partijschap schreef’. De partijschap: de bovendrijvende fraktie van de bourgeoisie -; voor deze betrekkelijk kleine onderscheidingen hebben de bourgeois geschiedschrijvers een fijnen neus; maar langs den breeden afgrond van de klassen wandelen zij zonder zich ergens om te bekommeren. En de Heer Fruin, die het geringste spoor van fraktie-invloed in eene burgerlijke constitutie zou kunnen aanwijzen, bemerkt niets van de breede trekken waarin iedere burgerlijke constitutie als wet van de bourgeoisie haar wezen uitroept. - ‘Geen kwestie van een voorrecht in de Grondwet over het kiesrecht’. - Een ‘algemeen kiezerschap’ sedert de Revolutie. Bij de bepalingen van 1798 op dit stuk willen wij hier niet stilstaan. Alleen nemen wij de vrijheid tegenover het officieele document door den Heer Fruin overgeschreven, een geschrift te plaatsen, dat de denkbeelden van onze voorouders, voorstanders der Revolutie, juist weêrgeeft. Tegenover het dokument van den Heer Fruin staat het niet wegens den inhoud. Met gerust geweten voor het vaderland, bedoelde men geheel te goeder trouw: de klasse waartoe onze vaders en wij zelven behooren. Is onze klasse over ons tevreden, meende men, dan hebben wij tevens de belangen van de andere behartigd; en indien dat van die zijde niet wordt erkend, is het om een van deze redenen: dat de eischen van de werklieden onbehoorlijk zijn, dat zij hun eigen belang niet verstaan, of dat zij eenvoudig ondankbaar zijn en geen goed gedaan willen wezen. Maar de vorm is anders. De toespraak tot de kiezers geeft het gevoelen terug van een bourgeoisie die is waar zij zijn wil, die gezegepraald heeft, en nu onmiddellijk de fiktie van eigen belang gelijk algemeen belang, aan de groote menigte oplegt. Het andere geschrift is van 1787, dus vóór de overwinning, maar van een tijd, toen de burgerij onbelemmerd en onverholen hare nieuwe denkbeelden en plannen diskussieerde. Het is een verhandeling in verscheidene | |
[pagina 331]
| |
hoofdstukken over de aanstelling van regenten in een vrije republiek, en heeft de strekking, dat dit niet moet gebeuren door stadhouders, noch door de regenten-zelven, maar door - het volk.Ga naar voetnoot1) Een van de talrijke revolutionnaire geschriften, in één woord, die bewijzen dat de massa van de bourgeoisie genoeg had zoowel van de familieregeering harer eigen hoofden, als van de onophoudelijke machtsusurpatie van het Oranjehuis. De Heer Fruin, die de burgerlijke aanmatiging van het klassevoordeel met het publiek welzijn te vereenzelvingen, niet doorziet, omdat hij zelf er in deelt, acht de theorie, in het ook aan den voet dezer uitgeschreven formulier aangeduid, ‘gezond en deugdelijk,’ wijzende op ‘een volslagen ommekeer in het begrip van hetgeen het kiezerschap is, enz.’ Welnu, in onze verhandeling van 1787, wordt deze theorie nader ontwikkeld; als een van de bewijsplaatsen hier mee te deelen, plaatsen welke men naar goedvinden kan vermeerderen, van de waarheid dat de eenige verandering die men verlangde, deze was dat voortaan niet meer Jan en Piet de overheid samenstellen, maar Klaas en Hein een woordje mee zouden mogen praten: met onmiddellijke en uitdrukkelijke uitsluiting van Jan Rap en van dezulken die onder het Jan-en-Piet systeem zelf te exclusief waren geweest. Behalve dit hemelswijde verschil dat toenmaals de bourgeoisie een revolutionnaire klasse was, aan het hoofd van de beschaving stond en de draagster van den vooruitgang, en zij thans in al deze opzichten het tegenovergestelde uiterste vertegenwoordigt, is het uit deze positie voorkomend onderscheid met later, dat het klassenbesef veel verder en zuiverder was ontwikkeld. Ja, de algemeen-belang fiktie kwam aanstonds te voorschijn maar in een frischere gedaante dan uit de geschriften van het nageslacht. Men bediende zich minder van algemeene, in hunne algemeenheid misleidende termen. Uitsluitingen, het is waar, stelde men voor als noodig, noodig voor het welzijn | |
[pagina 332]
| |
ook van de uitgeslotenen; maar men zou niet in denzelfden adem hebben gezegd dat het kiezerschap beperkt was tot de bij de wet aangewezen personen, en dat het was.... algemeen. De Heer Fruin, onder anderen, ontkent het voorrecht in de grondwet; onze voorouders plaatsten opzettelijk in hunne constitutie de klassenprivilegies die zij begeerden. Bedenkt men, eindelijk, dat de honderd jaar, die van het proletariaat een klassenbewuste menigte hebben gemaakt, met een eigen beschaving en een afzonderlijk belang; ontwikkeld door en in de sociaaldemokratische letterkunde, nog moesten komen; dat de eeuw van het grootkapitalisme nauwelijks was aangebroken, dan heeft men de redenen genoemd, waarom de bourgeoisie van het einde der 19e zich ongunstig onderscheidt van de patriotten der 18e. Maar hiermede is gelijkertijd alles gezegd wat in haar voordeel spreekt; en de machtstoeëigening der geldbezitters is er niet minder een gedenkteeken om van hunne maatschappelijke driestheid. - | |
V.De schrijver van 1787 noemt in de eerste bladzijde van zijn voorbericht zeker programma van een patriottisch gezelschap te Alkmaar, in 1785 verschenen. Twee achtereenvolgende punten van dit program behelzen de verklaring: dat de souvereine macht in den boezem van het Volk berust; en - dat men onder 't woord Volk alle gezetene en belanghebbende Burgers verstaat. Deze beide stellingen zijn het die beter dan iets anders den geest van het geheele vertoog kenmerken, en inderdaad den korten zin bevatten van de beweging in de vooruitstrevende bourgeoisie. Dat het volk moest regeeren, en dat de bourgeoisie het volk is, ziedaar de grondbegrippen van een leer waarin al zeer weinig plaats moet overgebleven zijn voor de meening dat het kiesrecht een algemeene funktie is. De eerste gevolgtrekking is, dat een ‘vrije verkiezing van Vertegenwoordigers of Regenten’ behoort te worden ingevoerd als een | |
[pagina 333]
| |
funktie? Neen: als ‘een heilig recht geheel en al gegrond op de voorschriften der Natuur, volgens welke alle menschen gelijk, alle even vrij geschapen zijn.’ Verder in de voorrede noemt de schrijver het kiesrecht ‘aangeboren eigendom’ van ieder volk, nimmer dan onbillijkerwijze af te staan of ontnomen. Onder het woord volk te begrijpen alle gezetenen etc. Het betoog dat dit eigendom en heilig recht in een vrije republiek moet behouden blijven, brengt de auteur ten slotte tot de vraag: ‘welke personen door de gezamenlijke Burgerij te verstaan zijn? alsmede, of in alle steden niet eenige Ingezetenen zijn kunnen, die van het algemeene stemrecht behooren te worden uitgesloten?’ Na de gegeven definitie van volk kan het antwoord op deze vraag niet twijfelachtig zijn. Zoo moeilijk, lezen wij, is het om te bepalen wie wel, wie niet stemgerechtigd zal zijn, dat vele politieke schrijvers er aan getwijfeld hebben of het menschelijk vernuft wel ooit in staat zou wezen daartoe een voorschrift uit te vinden, aan geene zwarigheden onderhevig. - ‘Wie men ook van dit stemrecht uitzondere, altoos zal daardoor een wezenlijke inbreuk gemaakt zijn op de eerste grondwet der Natuur..... Want het is zeer zeker, dat geen onafhankelijk medelid eener vrije maatschappij, hoe gering deszelfs aandeel zijn moge 't welk hij in de algemeene lasten tot beveiliging van hare vrijheid en onafhankelijkheid opbrengt, om zijne armoede van het burgerrecht beroofd of als een geheel nutteloos medelid der samenleving kan verworpen worden.... Nogthans is het noodig’ - zoo besluit de ongenoemde patriot zijn inleiding van het hoofdstuk der uitsluitingen - ‘en de goede orde vereischt, dat hieromtrent zekere bepalingen gemaakt worden, die zooveel mogelijk op de reede en de billijkheid steunen.’ De ongerijmdheid in de redeneering wijst op een willekeurige machtsuitoefening in het maken van de scheiding. Als het inderdaad noodig is voor de geheele maatschappij, dat van het natuurrecht der vrije kiezing van overheden niet wordt afgeweken, dan is het onmogelijk zich een goede orde te verbeelden, die iets anders vereischt dan hetgeen door het | |
[pagina 334]
| |
algemeen belang wordt voorgeschreven. Wij zien hier dan ook een andere burgerlijke fiktie het hoofd opsteken, het derde lid van de drieëenigheid: Staatsbelang - Wet - Orde. De orde, zelfgemaakte fetisch van de bourgeoisie, hare ongestoorde uitbuitings- en onderdrukkingspraktijk - in de eerste plaats te bewaren voor inmenging van al die ‘medeleden eener vrije maatschappij’, die zich aan den kant bevinden van de onderdrukten en geplunderden. Het stelsel van de nu volgende uitzonderingen heeft blijkbaar alle latere wetgevers geïnspireerd: ook zonder dat zij het boekje behoefden te kennen, dat als een klassieke uiting van de burgerlijke staatstheorie kan worden aangemerkt. Ten eerste dienen geweigerd te worden alle inwoners die ‘om hunne armoede, niet zonder groot gevaar voor de algemeene rust en veiligheid, tot het stemrecht kunnen worden toegelaten.’ De ondervinding heeft geleerd dat het ‘wuft en ondenkend Graauw’ - ‘het onkundigste en geringste soort van Ingezetenen, te weeten de Heffe des volks’ - de onervaren en onkundige menigte van den Heer Fruin - niet mogen begiftigd worden met dezelfde rechten als ‘de welhebbende en bedaarde burger.’ En verder, schoon het wenschelijk ware dat van den burger ‘een menigte vereischten’ werden gevorderd ‘ten einde tot het stemrecht te worden toegelaten,’ maar deze ‘volmaaktheid meer te wenschen dan te verwachten’ is, zoo doet men best de overige bepalingen ‘op de eenvoudigste wijze in te richten.’ Indien men slechts hiervoor zorg draagt, ‘dat onder de gequalificeerden tot het stemrecht geene andere personen zijn, dan die met reden ondersteld worden, in de eerste plaats bij de vrijheid en welvaart des Vaderlands een wezenlijk belang te hebben, en ten anderen alleen zoodanige, die geheel onafhankelijk zijnde, uit bijzondere inzichten nooit verhinderd kunnen worden, voor die Medeburgeren vrijmoedig hare stemmen uit tebrengen, van welke zij in gemoede oordeelen, dat zij waarlijk het algemeen vertrouwen meest verdienen.’ Natuurlijk: als er afdoende gezorgd kan worden dat geene andere dan kapitalistische kiezers worden aangenomen, moet men op de | |
[pagina 335]
| |
overige ‘menigte vereischten’ zoo nauw niet zien. En op deze wijze komt de schrijver tot een zestal groepen van burgers wien hij het stemrecht wil laten uitoefenen; en tot acht andere groepen van onbevoegden, waarbij 10. alle regenten of leden van de wethouderschap der steden, 20. alle ministers en ambtenaren, 30. de militairen. Het was de bourgeoisie die heerschen wilde, en evenmin iemand boven zich duldde, als beneden zich anders dan onderworpenen. - Sedert dien tijd heeft de druk van onderen alle standen in de bourgeoisie samengebracht. De laatste vraag die de verhandelaar bespreekt is die van den Godsdienst, om haar aanstonds te beantwoorden in den zin die uit zijne vorige beschouwingen kan worden afgeleid. Waarom zou men, wegens afwijkende kerkelijke zienswijze ‘veele welgestelde, kundige en vreedzame burgers van het stemrecht uitsluiten?’ Zijn zij niet met ons leden van eene klasse, gescheiden wellicht door iets zoo onbeduidends als geloofsverschil, maar wederom eensgezind in den eeredienst van het bezit? Daarom geen verhindering voor Roomschen, enz., ‘waardoor een groote menigte onzer Medeburgeren haar zelve als een afgezonderd en minder bevoorrecht lighaam in den Staat beschouwen moeten.’ En uit een ander revolutionnair geschriftGa naar voetnoot1) van die dagen citeert de auteur, als de slotsom van zijne overwegingen, de volgende opmerking, waarvan men zou zeggen dat zij zijn betoog niet bevestigde maar volkomen tegensprak. Wij moeten ons de bijzondere terminologie herinneren van de klasse die aan het woord is, om de waarde van het citaat te gevoelen: ‘Niemand wil vernederd, afgewezen, of van zijne burgerlijke voorrechten beroofd worden, en overal waar men twee classen van menschen zal vaststellen, waarvan de ééne de andere van de algemeene voorrechten der zamenleving zal terug houden, daar zal de uitgeslotene Partij het Vaderland als een onrechtvaardige stiefmoeder beschouwen, zoolang hem nog eenige | |
[pagina 336]
| |
edelheid van ziel overblijft, of hij zal hetzelve ten dienst staan gelijk een slaaf, zoo hij enkel door vrees gedreven wordt; hij zal in dit laatste geval gelijk staan aan den Ezel in de fabel, dien het weinig verscheelde, aan welken heer hij door het krijgslot onderworpen werd.’ Niemand wil vernederd en afgewezen worden: maar de acht uitgesloten groepen dan? En weer moet het antwoord zijn: wij kennen geen menschen maar bezitters, en de maatschappij slechts als een woonplaats van de bourgeoisie. - Nu echter de voorspelling van den ongenoemden demokraat is bewaarheid, en de uitgestootene partij, na lange jaren enkel uit vrees, als een lastdier en een slaaf te hebben berust, zich gereed maakt haar deel van de rechten der samenleving in handen te nemen, nu is het geen goed teeken dat de bourgoisie in deze honderd jaren niets heeft geleerd - ondanks de halve eeuw historische voorlichting van den hoogleeraar Fruin. - | |
VI.Te Leiden heeft de Heer Fruin in de plaatselijke politiek een en ander zien gebeuren, dat hem toeschijnt een laakbare uitzondering op den regel te zijn, volgens welken ieder eerlijk man stemt overeenkomstig zijne opvatting van het algemeen belang. Het is hem ettelijke malen gebleken, dat voor den gemeenteraad zekere groepen gestemd hebben om een bijzonder belang. Trouwens, dit komt dikwijls voor. ‘Ik heb hier niet zoozeer het oog op hen, die bij het doen hunner keuze zich meer aan de overwinning hunner partij, dan aan de eendracht en welvaart des volks gelegen laten liggen.’ Nu, dat laat zich hooren. Buiten de partijverdeeling stemt niemand; wie het doet, gooit zijn stem weg. ‘Elke partij meent ter goeder trouw dat het algemeen belang het meest zal worden bevorderd, indien in haar geest en naar haar begrippen geregeerd wordt; zoo vereenzelvigt zich voor haar het Staatsbelang met haar bijzonder belang. Voortdurende strijd derhalve om de overmacht tusschen de verschillende partijen’ (bl. 15). - Zeer goed, maar waar schuilt dan ergens het algemeen | |
[pagina 337]
| |
belang? Wie vertegenwoordigt het? De regeering? - maar de regeering is de gecomitteerde van de sterkste partij, zal dus ook gezegde vereenzelviging niet kunnen vermijden. - Had de Heer Fruin hier den gang van zijn betoog nog eens overdacht, dan had hij nu wellicht zich kunnen bevrijden van de zelf geschapen herschenschim van het algemeen belang. Ligt niet hier in zijn eigen woorden de erkenning, dat het algemeen belang niet dan een abstraktie is, afgeleid van het zichtbare partijbelang waaraan iedere partij den schijn tracht te geven van bedoeld te zijn voor het welzijn van allen? En zoo komen wij op den grond van de dingen, welke in het debat van de zienswijze der openbare belangen, den reëelen strijd vertoont van de partijen om de macht. Men heeft dus de ideologische voorstelling van prof. Fruin om te keeren, om de werkelijkheid terug te vinden. De strijd om de macht is niet het gevolg hiervan, dat de partijen elk op hare eigen wijze het openbaar belang beschouwen en nu hunne beschouwing elk voor zich in toepassing willen brengen. Maar de strijd om de macht in den Staat wordt veroorzaakt door een feitelijk verschil in de belangen van de groepen in de bourgoisie: welke groepen zich van de Staatsmacht willen meester maken om haar voor hunne bijzondere belangen te kunnen gebruiken. Niet het staatsbelang is de realiteit en het partijbelang de zienswijze; maar het partijbelang is het werkelijke, het staatsbelang de fiktie door iedere groep willekeurig geconstrueerd. Wie dit in het oog houdt, kan geen vrede hebben met de benepen voorstelling van het treurige in de vergedreven partijschap. Toegeschreven bovendien aan iets zoo spookachtigs als ‘de geest der eeuw.’ Zoolang de economische omstandigheden onderscheiden belang te weeg brengen, zal er partijschap zijn, waaraan geen geest maar de materie schuldig is. Zegt men: maar er is toch een algemeen belang, dat gemeen is aan al de partijen... dan antwoorden wij: indien er een algemeen belang is, dan zal het ook door de partijen gezamenlijk worden betracht; maar dan zijn ze ten aanzien van die punten ook geen partijen meer, en vormen gezamenlijk | |
[pagina 338]
| |
de partij voor die bepaalde zaken, en worden deze wederom een partijbelang in den ruimeren zin van het woord. En welke is deze ruimere zin van het woord partijbelang? Niet anders dan het klassenbelang, dat inderdaad de fraktiën van de burgerij verbindt, van lieverlede de oude partijbelangen vervangt. En mochten er eindelijk belangen bestaan, gelijk voor beide groote maatschappelijke klassen, dan zullen zij daarover geen strijd voeren en verdwijnt het verschil tusschen bijzonder en algemeen. Intusschen was dit het niet wat den Heer Fruin mishaagde. Den partijstrijd, dien hij verklaart als een strijd van meeningen, van meeningen die op een niet verder aangeduide manier ontstaan, den partijstrijd kan hij nog door vingers zien. Maar hij bedoelde met zijn waarschuwing tegen het achterstellen van de publieke zaak - ‘iets geheel anders’. Namelijk de uitbreiding van de economische politiek: de Staatsbemoeiing, waarvan het gevolg is dat de Staat belangen bevordert of benadeelt, bijzondere standen en beroepen baat of schaadt, enz. Nu kan het niet uitblijven of ieder beroep en iedere stand tracht van die Staatsweldaden zooveel mogelijk naar zich toe te halen. En daarvan had hij nu in Leiden tot zijn leedwezen iets te zien gekregen. De winkeliers wilden niet op een lid van Eigen Hulp stemmen, ondanks dat hij een goed raadslid was geweest. En de herbergiers wilden daarentegen met geweld hunne stemmen uitbrengen op een kandidaat, die waarschijnlijk zelf van deze committenten niet gediend was. Het gevaar - daar komt het in deze brochure op neer - het gevaar, dat van zulke zelfzuchtige combinaties te vreezen is, moet met het drijven naar de stembus van de groote menigte worden bezworen. Ziedaar dus de meest geprezen historikus van onzen tijd ook van dit sprookje het slachtofter, dat de bourgeoisie geen economische politiek heeft gedreven. De valsche tegenstelling van een Staat boven de partijen en buiten de economische belangen van de burgers, met den Staat die voogdij oefent ten gunste van beurtelings de partijen, is voor hem nog altijd juist. Dat de bourgeoisie als geheel de Staatsmacht heeft | |
[pagina 339]
| |
aangewend om haar economisch voordeel te bevorderen, door hare onthouding van alle maatregelen welke hare industrieele en kommercieele vrijheid zouden belemmeren - de Heer Fruin is er tot op den dag van gisteren blind voor gebleven. Neen, de bourgeoisie heeft het algemeen belang op het oog gehad; zij dacht niet eensgezind en ‘derhalve’ was er partijstrijd. Maar dat is een nobele en flinke ideeënstrijd, vergeleken bij de prozaische vechterijen die men nu ziet en telkens weer zal zien om den grootsten hap uit de staatsruif. Let maar eens op de kruideniers en de tappers. Hoe ongepermitteerd, dat zij niet vroegen of iemand een goed raadslid was, maar alleen letten op wat hij voor hen zou uitrichten in het gemeentebestuur. Neen, dan was de bourgeoisie anders: die heeft altijd naar iemands voortreffelijkheden geinformeerd: of hij in gemeenteraad of Kamer in haar belang zou handelen, kwam er niet bij te pas.... Edelmoedigerwijze verzwijgt de Heer Fruin dat het de hebzuchtige en onbeschaamde arbeiders zijn, die tegenwoordig altijd het meeste vragen om ‘economische politiek.’ Het zou immers den schijn hebben gehad, alsof hij ook om hunne lange vingers te keeren naar de gedwongen kiezing uitziet? -
22 October '95. |
|