in het duister-licht, dat bracht geheimenis, hoogten op den grond, van sneeuw geplooid om dooden, waarbij wel ooggedwaal, dat gloeide in den nacht, van beesten uit op roof, die door den honger niet meer schuw.
Doch wat men zag verborgen werd, want nachtvlokken langzaam dwarrelen gaan. Zij kwamen uit donker, dat dik saamgepakt, in bleeke-donzen nedervlucht, en als door grillen voortgedreven, die traagheid in het vallen brachten; vreemd leven in het koude duister, waardoor verhuld voor de soldaten 't oneindig leege-over-het-veld. Als warreling van grenzen de sneeuw was om hen heen, waardoor geen spanne ver te zien, en niets te hooren was.
Hun schreden klonken niet op het zachte, dat verrees, en dit als weelde was, die hun verderf zou zijn. Zij voelden warmte nu, die slechts van binnen kwam, en groot behagen gaf, 't behagen van den slaap, die onverschillig maakt, en geen gevaar meer duchten doet.
Als dronken liepen velen voort, het hoofd heel zwaar gezonken, en met geloken oogen. Zij droegen hun wapenen onbewust, en uit handen, die kleumden in vlokken, geweren zonken zacht ter neer, en in de sneeuw verborgen.
Traag werden veler schreden, men liep niet meer bijeen, en een soldaat, de laatste van den troep ging op een sneeuwrand zitten om even uit te rusten, het hoofd door eene hand gesteund, alsof hij was in diep gepeins. Hij zag zijn makkers niet verdwijnen, en wit kwam in een laag op zijnen donkeren rug.
Een ander uitgegleden, viel eensklaps neêr, het hoofd vooruit, de armen uitgestrekt, en zakte levenloos ineen, toen hij werd opgericht.
Ney, die vlak bij, dit zag, scheen moedeloos te worden, maar eensklaps met een harden stem, die allen wakker maakte, beval hij sneller voorttegaan, en de gelederen te sluiten.
Nog dertig man zij waren, en evenveel door sneeuw bedekt, toen voor hen uit in het witte vallen, dat als een nevel was, een roode gloed steeg op uit stille donkerheid.