Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Brieven van Johan Thorn Prikker.Ga naar voetnoot1)October 1892.....Ik kan me voorstellen, hoe mooi de natuur bij jelui moet zijn, wat zal de natuur daar rijk zijn, weelderig als turksche wierookvaten, met zilver ingelegd, wat zal daar de plantengroei mooi zijn, zooals je schreef, sterk als kleur, en al die figuren; maar is het er niet wat leêg, wat te duidelijk, ik bedoel dat je alles te gauw ziet. Natuurlijk, 's avonds is het anders, dan zie je een ding mooi en zuiver, terwijl het andere zich verliest in de omgeving. Laatst heb ik hier prachtige dingen gezien. Ik liep met mijn meisje in de boschjes, op een' regenachtigen ochtend; je weet, dan zijn alle blaadjes zoo mooi nat, ze glimmen, | |
[pagina 290]
| |
je weet niet waar ze beginnen of waar ze uitscheiden, alle takjes even glimmend, mooi donker van onder, van boven blauwlicht, de grond met dorre blâren, wit, geel, zwart, bruin, mooi, duidelijk, alles met glimlichten; toen steeg een damp op uit den grond, hier en daar, en daardoor werd het nog mooier, voller, intiemer, net of je vrouw de kamer binnen komt. Zulke natuur zal het, dunkt me, daar bij jou niet wezen, is het niet? Juist die nevel, en het doffe glimmen, maakt onze natuur zoo mooi, zoo huiselijk, 't is net of je de natuur dan persoonlijk kent, of ze naar je toekomt en met je wandelen gaat.
Ik ben van plan een ander atelier te huren, dat moet dan een zeldzame richesse worden. Ik zie hier en daar een bovenhuis te krijgen, zoodat ik 2 à 3 kamers heb. Één kleintje, het kabinetje, is als salon, dat moet daar een royale boel worden, met een kleed op den vloer, rustbanken met groene en gele kussens, met turksche horretjes, verguld met donkere randen, en gekruiste latjes van rood en geel voor het raam. De wanden natuurlijk versierd met allerlei schoone zaken. Daar zit ik dan in als een sultan, of zoo iets, dat zou plezierig zijn, want als je niet werkt is het vervelend, in je atelier te zitten, tusschen zoo'n rommel als oude stukjes sigaar, oude verf, en dergelijke. In dat salon wordt het echter duivelsch netjes, geen stofje op den grond, ook is | |
[pagina 291]
| |
het natuurlijk ten strengste verboden asch, of eindjes sigaret, op den grond te gooien.... Ik heb laatst een oud bord gekocht, hollandsch, prachtig als stijl, met rood en blauw, en tegels, die bij Delft opgegraven zijn, in kleuren, blauw, oranje, groen en paarsch, mooi van motief, oranjeappelen met bloem en knop, vier tegels vormen het tableau. Wat is dat prachtige kunst geweest, die faïence van Delft, zoo zuiver gestyleerd, ik vind ze net zoo mooi als de schilderkunst uit dien tijd, plezierig om te maken, want je weet, dat de kleur nooit verandert, dat geen mensch er aan knoeien kan. Jelui zullen zeker wel mooie tegels en dergelijken in China zien, de chineezen hebben er veel aan gedaan. Op de fabriek Rozenburg kunnen ze de tegels niet grooter maken dan het gewone formaat, ongeveer een decimeter in het vierkant, omdat ze bij het bakken anders kromtrekken. De chineezen maakten ze van minstens een halve meter in het vierkant, zonder dat ze ooit kromtrokken....
Wat je schrijft over hetgeen je wilt maken vind ik prachtig als bedoeling. Je voelt het heel mooi: het mooiste is iets zonder kleur of toon of lijn, zooals je zegt, het moet licht zijn, licht geven, beven. Eindeloos licht. Tegenwoordig geloot ik, dat zooiets voor mij alleen mogelijk zou zijn als ik een groot gebouw, een kerk, of pyramide, of kolossaal steenen beeld kon maken. Ik vind, in een schilderij zie je nog altijd te veel de materie, je ziet de verf en de lijst, je ziet te veel, hoe het gedaan is. Ik zou willen maken, een reusachtige beeldengroep, honderd meter hoog, die hoog stond boven alles uit, die je 's avonds tegen den hemel zag als silhouët, loodgrijs tegen het blauw van de lucht, over dag weer anders, verlicht door de zon, of kantig, met roode strepen in den ochtend. Ik vind in zoo iets zou je alleen het gevoel en het groote gaan zien, niet de stof. Je zoudt 's avonds niet weten waarvan het gemaakt is, of het steen is, of het leeft. Zooiets zou zich oplossen in de natuur zelve, meer één zijn | |
[pagina 292]
| |
met alle momenten. Zoo'n schilderij is toch maar altijd hetzelfde, of je het 's avonds ziet of bij daglicht, maar dat beeld zou nu en dan dreigend en somber staan in zijne omgeving, dan weer heel lief en stil in den zonneschijn. Het zou zóó moeten zijn, dat je er van omviel, en de meeste lui er zich klein bij voelden, en zoo uitgebreid en veelzeggend als de bijbel. Het moest een' indruk geven als een zonsondergang in Limburg op een uitgebreid, stil ploegland, of een horizon met dunne boompjes bij andere momenten, zie je het zou moeten leven bijna. Zooiets zie ik ook wel te maken in een kerk of tempel, met fijne boogjes boven de ramen die als het ware geluid maken, met torens als vingers van een hand, die den wil zouden geven, zacht gebogen, of recht, stil opgaande. Er zou een geluid uit moeten opgaan, een fuga, maar natuurlijk heel lief en zacht, waar je niet bang van werd. Vindt je eigenlijk niet alle onrust geven of zien in de natuur, angstig worden, er van rillen, eigenlijk verkeerd? Dat moet niet, je moet het heel stil en rustig mooivinden. Daarom bij nader inzien vind ik die teekeningen van Odilon Redon in den Kunstkring niet meer mooi, dat is niet moeilijk, zoo'n leelijke kop teekenen, b.v. den onthoofden vent. Zijn ‘Lente’ was beter, maar te angstig nog, niet rein genoeg. Zijn ‘Madonna’ met den aureool was gewoon niets, niets meer dan een gewoon vrouwekopje met een kringetje om haar hoofd. Neen, dat is 't ware niet, 't moet reiner en stiller zijn. Daarom, de eenigen, die dicht bij het geven van hun groot, rein gevoel zijn geweest, waren de primitieven, van Eyck en van der Weyden. De Boeddhabeelden in het Leidsch Museum hebben ook wel iets stil moois, maar toch nog te veel om je bang te maken. De egyptische bas-reliefs vind ik hooger staan dan de geheele kunst dier boeddhabeelden. Je kent de sarcophaag uit het Leidsch Museum, met de beeldjes, dié vind ik prachtig, stil in zijn grootheid, heelemaal niet vrees inboezemend, en tóch moet je hem altijd zien, het trekt je ziel tot zich. Wat zal zoo'n egyptische tempel prachtig zijn geweest! Die beschilderde kolommen, met lotussen, en dan | |
[pagina 293]
| |
het inwendige van wit marmer, met gouden platen ingelegd, heelemaal met hiëroglyphen en stijlbeeldjes, die den tijd en het leven zeiden. Heb jelui de pyramiden nog kunnen zien? Wat zijn dát dingen hè, wat zullen die veel zeggen, als het mooiste gothiek, maar ze zijn natuurlijk veel stiller, boven het graf van die er onder ligt. Die oploopende lijnen zeggen zoo veel, en wat is het stil, die groote vormen. Ik heb laatst een fotografie er van gezien, natuurlijk met figuurtjes er op, die er afschuwelijk bij deden. Wat zal een pyramide mooi doen tegen zoo'n roode avondlucht, wat zullen die lijnen oploopen in de oneindigheid. Ik vind den vorm van zoo'n pyramide prachtige symboliek, de vier zijlijnen geven de hartstochten en verschillende beginnen, die samenkomen in één punt, het einde van het ál. Nu, ik ga zachtjes aan eindigen, want als je je dat niet voorneemt schrijf je stelselmatig door. Je wil alles weer verduidelijken en uitleggen, zoodat er in geen jaren een eind aan je brief komt. Ja, er is toch al heel wat vóór ons gemaakt en gewerkt, onbegrijpelijk dat het noodig voor je is om dóór te werken. 't Is waar, de tijd is veranderd, dus de behoefte bestaat aan nieuwe en moderne dingen, die goed het leven van onzen tegenwoordigen tijd geven. Ik geloof toch nooit, dat we onze groote voorgangers zullen gelijkkomen, of ze overtreffen. Er is een nieuwe kerk in de Da Costastraat gebouwd, een gewoon ding, maar de wanden van binnen zijn goed om te beschilderen. Ze willen echter niet erg, de lui, ten eerste omdat ik niet Roomsch ben, en ten tweede vinden ze natuurlijk niets aan mijn werk. Als ik weer etsen ga maken, en daar is kans op, want etsen is toch wel mooi, en ook net iets voor mij, omdat je de lijnen zuiver kan halen en daarna de vormen invullen, met vlakke kleuren of grijze tonen, dan krijg je natuurlijk de afdrukken. Ook krijg je mijn portret in costume de campagne. Je zult eens zien wat een zeldzame sjappie ik daarop ben. Zeg toch aan ***, dat hij sterker moet wezen. Dat er zooveel lui geleefd hebben, en lasten en moeiten gevoeld, | |
[pagina 294]
| |
maar dat ze ondanks allen tegenstand er hoog bovenuitgerezen zijn. Zeg hem, dat kunst niet het hoogste is, dat het nog veel beter is een goed mensch te zijn, dat alle kunst niet mooier is dan een reine ziel. Dat het reine liefhebben van een goede moeder tot haar kind of een vrouw tot haar man, mooier is dan het maken van een kunstwerk, veel onbaatzuchtiger, want een schilderij maak je toch hoofdzakelijk voor jezelf, terwijl reine liefde geheel en al voor een ander is..... | |
20 November '92.We hebben hem hier gehad, Paul Verlaine, met hem gegeten, gepraat, gewandeld. Dat was een evenement! Ik zie ons nog zitten 's middags, den dag na zijn aankomst in Linke. Verwey was overgekomen. Veth was in Den Haag, en alle anderen, allemaal voor Verlaine. We waren eerst van plan hem gezamenlijk af te halen, maar na langdurig debat werd besloten, dat een paar onzer hem zouden afhalen aan den trein. We gingen tegen zeven uur naar het station. De trein komt aan. Verlaine stapt er uit. Al onze mooie plannen van ontvangst ineens in duigen. Wát een figuur, niet, zooals je denkt uit de portretten een klein, gebogen mannetje, maar een groote kerel, met zoo'n stierennek, ruige wenkbrauwen, gitzwart, zijne oogen donker daaronder, bij het minste zeggen schitteren ze. Het was ineens ‘voorstellen’, een beetje deftig nog, dan in rijtuigen gestapt en naar Riche, waar we zouden eten. Verlaine was daar al net als hij later was. Hij dronk voor het diner een bittertje, heel leuk, had het woord, vertelde over kunst. Hij zeide, woordelijk vertaald: ‘Wat ik maak is beter dan wat een kantoorklerk schrijft, maar het is niets om trotsch op te zijn. Ik kan het niet helpen dat ik zoo ben, het ligt aan heel toevallige dingen, daarom mag ik me niet boven een ander verheffen. Ik beschouw kunst als een handwerk. (Je suis travailleur.) Wat was hij gewoon, hij at alsof hij met zijn beste vrienden zat, lette niet op al de oogen, die | |
[pagina 295]
| |
hem aanstaarden, vond het heel gewoon, als we hem om strijd uitteekenden, keek als je klaar was naar het portretje, zei ‘c'est bien ça’ of ‘c'est mauvais’, doodgewoon. Hij at met grooten eetlust, dronk een flink glaasje wijn, vulde zijn eigen glas en dat van zijn buurlui (Toorop en Veth) geregeld. Zei nu en dan ‘c'est bon ça’. Hij had voor zijn verschijnen, zeker om deftig te zijn, een hoogen hoed opgezet, maar het duurde niet lang, of hij nam uit zijn koffer een slappen hoed en zoo'n zijden foulard, en zei ‘dat is gewoner’, meer ‘moimême’. Dien zelfden avond, in de Bordelaise, zei hij aardige woorden over anarchisme. Hij beweerde, wanneer je artiest bent moet je vanzelf anarchist zijn. Als je om je heen de sjappies (pignoufs) ziet, wil je er wel eens een paar van in de lucht zien. Den volgenden avond heeft hij voorgelezen in de Loge. Hield een revue over de verschillende jongeren. Las ten slotte een paar van zijn eigen verzen. Hij was het ongemakkelijk te boven, de zaal met al die menschen, hij las zacht, als voor zich uit, zonder verheffing van stem, zat met zijn hand onder zijn hoofd te praten. Maar wat een kracht in zijn stem. Zijn laatste handgebaartje bij zijn: ‘mais ce que j'ai, mon Dieu, je vous le donne’ vergeet ik nooit. Even lichtte hij zijn hand op, en bracht zijn vingers iets naar achteren, heel mooi. Al de Amsterdammers waren er dien avond, Witsen, Kloos, Boeken, Holst, Delang, Tideman, en nog een paar vreemden, uit andere plaatsen. Den volgenden avond heeft hij weêr gelezen in den Haag. Den daarop volgenden dag hebben we een groot diner gehad in Restaurant Royal. Dat vond Verlaine heel aardig, hij beweerde dat hij stil leefde, maar als hij eenmaal uit is, dan houdt hij wel van een diner of zoo iets, en de wijn is bovendien heel goed in den Haag, zei hij. Tusschen die gebeurtenissen heeft Verlaine nog gelezen in Leiden, en in Amsterdam. Daar werd hij met eerbied ontvangen. Van het station zijn ze gereden naar de kamer van Witsen, die was versierd met bloemen en mooie dingen. Aan de deur stonden Isaac Israëls en Boeken, met hun hoed in de hand. | |
[pagina 296]
| |
In dien tusschentijd was ook in den Haag verschenen de Sar Péladan. Hij gaf lezingen over ‘Le mystère, l'art et l'amour.’ 's Avonds zijn we met Verlaine, die Zaterdag was teruggekomen, naar de lezing gegaan. Dat waren juist twee contrasten, de Sar en Verlaine. De Sar zag er prachtig uit, had hooge, grijze kaplaarzen tot boven zijn knie, een paarsche blouse met strepen op den rug, en heel fijn geplooid van voren. Hij droeg een zwarte das met witte kant. Je kent zijn portret zeker wel, met zijn langen, zwarten baard, zijn aureool van zwarte haren, en heel bleeke gelaatskleur. Bovendien draagt hij in plaats van een jas een monnikspij met grooten kap, dien hij 's avonds op zijn kop zet. Enfin, hij geeft zich op den eersten indruk als een poseur. De Sar vertelde een heele boel moois over kunst, en vond b.v. het landschap van de moderne schilders afschuwelijk, ‘ce n'est que de peinture’, hij wou meer de ziel van het landschap zien, niet het portret van de boomen enz. Besprak den Salon Rose et Croix, vertelde iets van de bedoeling dier tentoonstelling in tegenstelling met de gewone salons in Parijs. En hield een groote conferentie over ‘De Vrouwen.’ Hij vond ze afschuwelijke wezens, die altijd ver beneden den man stonden, niets zijn dan een instrument, waar je zoo nu en dan op spelen moet. Nooit is er iets groots als geheel àf gemaakt door een vrouw. Daarom het waren groote sjappies, hij verachtte ze met innigheid. Maar nu over de ontmoeting. Ze kenden elkaar uit Parijs. Verlaine gaf hem de hand, de Sar boog diep, en zeide zoo iets van ‘le plus grand maître français.’ Ze praten nog even samen, en toen wij aan 't interviewen. Ik op Verlaine af, en gevraagd, hoe hij den Sar vond. Hij zei woordelijk: ‘Hij is heel artistiek, heeft een mooi boek gemaakt (“Le Vice Suprême”), maar er loopt een streepje door hem.’ Verlaine zei verder, dat de Sar altijd heel beleefd tegen hem was, hij stuurde hem al zijne boeken ter leen, en kreeg die, welke de Sar maakte, altijd in eigendom. Hij zei ook, de Sar was vroeger groot artiest, maar hij gaat achteruit, dat weet hij | |
[pagina 297]
| |
ook wel, daarom doet hij mooie pakjes aan, om succes te zoeken voor hem en de Rose et Croix. De Sar van zijn kant vond Verlaine de grootste artiest van Frankrijk, en werd woedend, toen we hem vertelden, dat de lui hier niet op de lezing van Verlaine wilden komen, ‘omdat hij een gemeene vent was’. Eerst C., de boekenfrik, die hoorde, dat Blok zulke dikke vrienden met hem was. ‘Blok is geen solide boekhandelaar, daarom doe ik niet mee voor Verlaine’ (logica). Toen menschen als zelfs Mesdag en zoo, die beschuldigden hem ook van gemeene dingen, dus kwamen ook niet. Ten Brink in Leiden spande de kroon. Hij zeide: ‘Ik zal doen wat ik kan om de lezing van een spitsboef tegen te gaan’ (!!!!!!!) Hij wilde dat zelfs achter op het inteekenbiljet zetten, dat hem aangeboden werd, maar dat werd geweigerd. De Sar, wien we dit vertelden, zeide dat hij dit in zijne lezing in Leiden zou zeggen voor alle professoren, wat hij dan ook gedaan heeft, zelfs verzen voorgelezen van Verlaine, aan al die menschen, die zoo op hem gescholden hadden. Tot slot van zijn verblijf hier hebben we een déjeuner gehad, met Verlaine en de Sar over elkaar aan tafel. De Sar zag er weer fameus uit, had een zwart satijnen blouse met zilver fluweelen broek, hooge grijze rijlaarzen, een paarsche das met witte kant, een astrakan mutsje, en grooten, zwarten mantel. Verlaine had zijn vilten hoed op, met zijn rooden foulard om. Dit moet gezegd worden, de Sar was een aangenaam causeur. Verlaine zei niet zooveel als de Sar, maar was satyriek. Hij had lol over den Sar, die ondanks al zijne antipathie voor de vrouw, naast mevrouw *** (de vrouw van een belgisch schilder) zat, en druk en heel hoffelijk met haar praatte. S. heeft toen een aardig spietsje gehouden. Hij zei tegen den Sar: ‘Ik ben geëngageerd, en hou heel veel van mijn meisje, ik geloof dat ze goed is. Daarom drink ik, onder de hoede van Verlaine, die zooveel mooie verzen op de liefde heeft gemaakt, op de dames, die hier aanwezig zijn.’ De Sar dronk natuurlijk meê, maar zei heel leuk: ‘Op uwe dwaling, meneer S.!’ | |
[pagina 298]
| |
's Middags na het déjeuner zijn we naar Scheveningen gegaan. In Leiden heeft de Sar heel goed gesproken over de schilderijen van Lucas van Leijden. Hij zeide: ‘dit is een van de grootste kunstenaars na Botticelli.’ Hoe langer we hem leerden kennen, hoe beter werd hij, je ging zijn pakje en zijn pose vergeten, en vond hem een heel ontwikkelden kerel. Je besluit dus: Verlaine is de artiest van top tot teen, de man, ‘die het kan’, die de prachtigste dingen gemaakt heeft, en nog maakt, de grootste puur-artiest, die niets behoeft te doen om zijn artisticiteit te toonen, het spreekt van zelf, uit zijn oogen, zijn bewegingen, terwijl de Sar wel artistiek is, maar er veel te veel voor doet, om het te toonen. Het beviel Verlaine hier best, hij werkte proza en nieuwe ‘paysages hollandais’, hij scharrelde in den tuin van Zilcken, waar hij logeerde, was al vroeg aan 't snuffelen in zijn atelier, en tusschen zijn boeken, en zong steeds het anarchistische versje ‘Dynamitons, anarchistes,’ enfin, was heel op zijn gemak. We hebben hem allemaal naar den trein gebracht, en heel lief afscheid genomen, natuurlijk zei hij, echt fransch: ‘au revoir à Paris, mes amis!’ De Sar hebben wij dezelfde eer bewezen. Toorop, Holst en ik zijn lid van de Rose et Croix geworden. Wat zullen we er mooi uitzien met onze orde, je weet, de leden van de Rose et Croix dragen een soort amulet, dien krijgen we eerstdaags gestuurd. De Sar heeft de fotografieën van mijne teekeningen gezien, toen werd hij ineens fel, hield een lange speech over het mooie van het symbool, en maakte mij ineens lid. Bij *** in Amsterdam zag hij eene origineele teekening van mij, je weet ‘De bloemen bloeien,’ die wou hij hebben, maar dat zat hem niet glad.
Het nieuwe tijdschrift in België (‘Van Nu en Straks’) is uit. Voor de inteekening is hier geweest Gust Vermeylen, een heel jonge kerel van een jaar of drie en twintig, maar kolossaal ontwikkeld. Plotseling werd er gebeld en verscheen Vermeylen voor me. Die vent kan geloof ik alles. Hij kon alle schrijvers, waar jij het altijd over hadt, al de | |
[pagina 299]
| |
hollanders incluis, de oude dichters van de 14de eeuw op zijn duim, reciteerde onuitgegeven verzen van Mallarmé, en heeft uit Vondel en Verlaine voorgedragen, 's avonds bij ***. Hij sprak zoowat alle talen, ook latijn, grieksch, spaansch, italiaansch, russisch en sanskriet. Hij was bovendien nog candidaat in de geschiedenis. Hij had het land aan den Sar Péladan, vond zijn magie ‘flauwe kul’, zeide dat Péladan, Papus en al die andere lui er niets van wisten, tot groote verontwaardiging van S., maar die was natuurlijk in een oogwenk verslagen, door Vermeylen's bewijzen uit oude boeken. Hij zeide, al die lui als Papus enz. wisten wel de uitvloeisels, maar van het groote midden wisten zij niets af, en ze doen toch net, of ze het goed kennen en het als basis beschouwen. Hij sprak ook nog over russische artiesten, waaronder heel groote moesten wezen, maar ze mochten niet uitgeven, omdat ze te liberaal waren, en de godsdienst en den Czaar aanvielen. Enfin, die Vermeylen kwam hier medewerkers en leden winnen voor ‘Van Nu en Straks’. In België is het nog slechter dan hier, hij beweerde dat dit land nog erg achter was bij Nederland. De groote beweging van de jongeren in de kunst gaat hier beter. Hij zei, dat in België voor iets nieuws als V.N. en S. op dit moment geen 75 inteekenaren te vinden waren. De andere redacteur, Cyriel Buysse, moet, volgens Maeterlinck, een knappe vent zijn.
De Pulchrigeschiedenis is afgeloopen, als we wel dachten, we zijn er met een hoerah uitgeknikkerd, tot groot plezier van de oude koekebakkers.
Nu heb ik toch eens eindelijk een goed, modern beeldhouwwerk gezien, dat superbe is, en wel van Constantin Meunier, een belg. Raar hè, die Meunier was vroeger een prul van het eerste water (hij is nu ongeveer 50 à 55 jaar), toen maakte hij van die snoezige coquette poppetjes, zooals je overal zien kunt. Na die periode is hij toevallig gekomen in Charleroi, en heeft daar zijn kunst gevonden, ‘de mijnwerkers, in hun hard werken gegeven’. Er is een bas relief van hem | |
[pagina 300]
| |
‘Le Travail’, prachtige, levensgroote kerels, die aan koorden trekken, een reuzenopvatting, verder ‘Le Grisou’, een vrouwefiguurtje, die voor het lijk van een mijnwerker gebogen is, het doet je denken aan Millet; en nog veel andere, bepaald de hoogste moderne beeldhouwkunst. Nu ik toch Millet genoemd heb moet ik je nog wat zeggen. Ik heb laatst eene origineele teekening van Millet gezien bij Biesing in de Molenstraat, de mooiste, die ik ooit van hem gezien heb. Het waren drie figuren, groot naast elkaar, een huisje als achtergrond. Dat was reusachtig, subliem, wat een figuurschilder is Millet geweest, de beste Israels of Jaap Maris wordt daarbij kinderwerk. Groot opgerezen staan ze naast elkaar, die drie menschen, heel stil, zonder beweeg, als reuzen staan ze, de man met een haviesse in zijn hand, het kind tegen zijn been geleund, de vrouw daar heel stil naast. Ze lijken wel kinderen van den grond, of kinderen van boomen of rotsen. Op Pulchri is ook een tentoonstelling van Millet geweest, natuurlijk prachtig, maar zoo van de groote kracht als die bij Biesing was er geeneen. | |
Den Haag, 6 December '92.Ik heb vanochtend je brief en de fotografie van de chineesche pagode ontvangen. Wat is het mooi, die tempel, en die heerlijke natuur er om heen. Ik gaf er een boel voor, om daar op die trap naast jelui gefotografeerd te zijn. Hoe reusachtig zijn de afmetingen van zoo'n tempel, zoo'n ventje er voor zie je bijna niet. Je moet ook vooral in je boek over chineesche kunst de détails behandelen. Bijvoorbeeld de groote kolommen bij de trap, waar om die draken zich slingeren, en het stukje van het kapiteel met de zijstukken laten fotografeeren. Ik vind den helm van dien god prachtig. Ik zou zoo graag nog eens bij je zijn, je nog eens zien, nog eens gaan wandelen, samen door al die pracht om je heen, en elkaar zeggen, hoe mooi we het vinden. Natuurlijk een massa dingen koopen, en meevoeren naar mijn atelier. De pagode zie ik steeds voor me, die groote statue, vol in | |
[pagina 301]
| |
zijn stilte, al die kleuren, die mooie lantaarns, en dat in die rijke natuur. Dat moet mooi zijn, wat anders dan de Wassenaarsche weg, of een straat met nattig weer. Zoo'n bruiloft, als die welke je me beschreef, moet ook prachtig zijn. Die zaal met al dat goud en rood, áchter is het helle licht, vóór stilgehouden in toon, waar de lichte blauwe costumes van de chineezen wegdommelen in de omgeving. Dat éven schitteren van het goud op hun overkleed. Wat zal het licht van die paarsche lampen weelderig zijn, dat gekleurde licht op al die mooie kleuren van zijde en goud. Dan die plechtige ceremonie van heel stil staan, en dan éven bewegen van de bruid. Je zult je zelf wel een Jan Klaassen gevoeld hebben in je mooie zwarte jasje. Ik zou als ik jou was daar bij jou ook een prachtig costuum aantrekken, zoodat je wat beter bij de mooie omgeving zou passen. Ja, die pracht bij jelui is toch wat anders dan wat wij hier hebben, van weêr en zoo. Waarachtig, ik ben jaloersch op je, je hebt nu toch maar heel wat van de wereld gezien, ik, arme bliksem, zit op mijn atelier te suffen naar kleurtjes, paarsch of geel. Ik zie niets dan hetgeen mijn klein voorstellingsvermogen me kan laten zien, en van de groote wereld om me heen voel ik niets, geen schijntje. Het is toch heel bekrompen, dat cirkeltje, waar ik in leef. De groote wereld, die bestaat en beweegt, zie ik niet, behalve het stukje, dat den Haag heet. Jij krijgt een beter oordeel over de menschen, jij ziet de wereld, terwijl ik mijne kleine gedachtetjes zie bewegen, vormen aannemen, omhaald met lijntjes, dán met verf invullen, en niets meer. Heb ik je al verteld, dat we hier je verjaardag hebben gevierd, dat we 's avonds allemaal naar mevrouw *** zijn gegaan? We hebben je dien avond behoorlijk bedacht. Ik heb anarchistische stellingen verdedigd, tot groot genoegen van *** Om tien uur zijn we naar de kamer van *** gegaan, die zijn muziek bij jou verzen heeft gespeeld. Ik ben altijd met kracht aan den arbeid, maar ik schiet niet heel hard op. Ik ben benoemd tot lid van de Etsclub, maar al de tentoonstellingen komen zóó gelijk, dat ik geen rust meer heb. Als ik níet meedoe zeggen ze òf ‘hij kan niet,’ | |
[pagina 302]
| |
of wel ‘hij is te pedant om met ons mee te doen.’ Ik kan onmogelijk een oude teekening of schilderij sturen, want dan gaat er een hoerah op, dan roepen de luitjes ‘daar gaat hij al, hij kan 't niet meer, zie je wel,’ enz. enz. Maar daar zal ik voor zorgen, dat het niet gebeurt. Ik moet ze toonen, dat ik mijn vroegere werk leelijk vind, en dat ik wel degelijk mezelf zal verbeteren. Die lamme kranten, die altijd vertellen, wat je alzoo doet, en wat je vertelt. Dat geroep over mijn werk, je weet, zooals je mij van den zomer voorspeld hebt, begint al een beetje, hier nog niet, maar in België is het van belang. Al voorspellende artikelen in geävanceerde tijdschriften vóór ik er ooit geëxposeerd heb. | |
9 December.Het is hier bij ons sneeuwweer. Het ligt nu - 's avonds half zes - wel een halve voet hoog. God, wat is het toch prachtig, ik heb mijn ‘Evangelisch Landschap’ gezien, waar ik het eerst opkwam, toen ik dien avond naast Verlaine liep. Vanmiddag in den tuin, toen ik van mijn atelier kwam, zoowat tegen vier uur, had ik het. De motieven heb ik nu allemaal, alleen de compositie zoo in de lijst nog niet. Heb je wel eens gelet op een tak met witte sneeuw? Ik bedoel als het een geheelen dag heeft gesneeuwd, al maar op elkaar, dan komt een laagje van 7 of 8 centimeter witte sneeuw op elk takje, je begrijpt, daardoor komen groote vormen in de boomen, armen, hoofden, allerlei figuren, vreemd gevormde, opstaande stukjes, al heel oud geworden boomen, die recht opstaan uit het volle, kleurige van al het wit. Dan ga je al die prachtige vormen zien, gaat ze heel nauwkeurig bekijken, wat zijn ze dan mooi, van onder het teere, donkere takje, met de éven bewegingen, waaruit het volgend jaar de bladeren zullen komen, zoo heel duidelijk tegen den hoogen rand sneeuw. De sneeuwlaag zelve mooi wit in toon, blauwachtig, waarop een rand eventjes mooi rosé door den toon van de lucht. Je begrijpt, wat dat kan wezen, zoo om te zien. Hoe intens gevoelig zijn al die | |
[pagina 303]
| |
schakeeringen van wit. Zoo mooi door een donker muurtje achteraan, waartegen al die blauwe, paarsche en geelachtige nuances van de sneeuw als silhouët afkomen. Ja, dan zie je de ziel van het landschap, de groote vormen, die het gaat aannemen om ons te toonen, wat het wil zeggen. Mijn ‘Landschap’ wat ik maken ga, zal heeten ‘Kerstmis,’ door al die mooie, witte kleuren, om al die zuiverheid, dat maagdelijke, wat ik zie in die prachtige sneeuwvormen. Ik maak een groote, geelachtige ster in het midden, die heel zacht licht geeft, de boomen van gedecideerde vormen, als zingende engelen, met groote instrumenten, alles zuiver wit. De figuren kijken naar het witte landschap zelve, met allerlei symbolieke vormen, lichten, christuskoppen. De ster in het midden met gekleurde stralen, zal de lucht geven heel paarschgeel als een avondzon. De indruk moet zijn gewoon als landschap, zooals ik het vanavond zag, en dan die superbe schoonheid, dat reine van de hooge natuur moeten geven. Ik ga eene bewering schrijven, en wel over mijn werk, waarom ik die en die vormen kies bij dit of dat sentiment, waarom ik zóó werk en niet anders, waarom leliën, passiebloemen zulke vormen hebben, enz. Jij zal zoo'n brochure over mijn werk wel totaal onnoodig vinden, maar ik vind het toch niet zoo kwaad, dat plan van me, ten eerste is het goed voor sommige artiesten, die maar niets van symboliek snappen kunnen, en ten tweede, voor het publiek, dat nog maar altijd denkt dat ik niet weet, dat de (uitwendige) natuur anders is, dan wat ik ze maak. Ik wilde ze daarin uitleggen, het verschil tusschen de natuurfotografie, mooi door kleine toevalligheden, als een grijze lucht, een stukje zon, enz. enz. en de ziel van de natuur gegeven. Den indruk, dien zekere lijnen op mij maken, wou ik de menschen vertellen, ze laten merken, dat een gewone rechte lijn mij anders aandoet dan een wild gebogene. Nu weet ik wel, wat ik nú beweer blijft geen maand gelijk, over een of twee maanden schrijf ik weer heel andere dingen over de natuur, en den indruk, dien zij op mij maakt, maar dat neemt niet weg, dat mijn zien, zooals ik dat nu heb gegeven in 2 of 3 schilderijen, voor | |
[pagina 304]
| |
een deel van de medelevenden verduidelijkt wordt. Ik heb al een goede titel, ‘Auto-Contemplatie.’ Ik heb al een paar gronden, die heel vast staan, en waarmede ik het onderwerp zal inleiden. En wel o.a. deze: ‘Geef iemand een potlood in de hand, en zeg dan tegen hem: trek een streep op dit papier, dan zal het tien tegen een zijn, of hij maakt zoo'n gewone rechte haal. Ik zie in die lijn nu iets van ‘niet kunnen schelen’ uit gewoonheid, zonder denken, onwillig. Geen mensch zal zoo ineens een bizondere lijn opschrappen, met buigingen, of, als je een kokette vent voor je hebt, maakt hij er nog een krulletje bij, dat het vooral netjes zal zijn. Nu geloof ik, dat door op die manier door te gaan, ik de menschen ook best lijnen van onrust, van kracht, of van heiligheid zal kunnen uitleggen, geloof je dat ook niet?
Ik zou zoo graag eens bij je over wezen, om daar al dat moois te zien, maar ik geloof toch, dat de europeesche kunst meer sentiment heeft. Ik geloof, dat het landschap hier ook veel intiemer is, zoo vriendschappelijk, terwijl bij jelui al die rijkdom je te veel doet denken aan een kokette vrouw; die zich mooi gemaakt heeft, zonder te weten, wat mooi is. Ik vind een groote, gothieke kathedraal doet je denken aan het werk van een grooten geest, terwijl me zoo'n chineesche pagode doet denken aan vele menschen artiesten, die allemaal aan zoo'n tempel hun kunst gegeven hebben. Ik ben wat opgewonden geweest, maar nu ben ik weer bedaarder geworden. Ik ga de dingen om me heen duidelijk zien. Ik ben nu weêr zoo verzoend met mijn omgeving. Ik vind het weer zoo mooi, veel mooier, dan ik vroeger ooit gezien heb. Ik weet nu ook de heele compositie voor mijn evangelisch landschap. Ik maak een lange laan met boomen. Achteraan de gele ster. Aan de beide kanten lange rijen engelen met groote vleugels, en harpen in hunne handen. Alles heel stil en bijna geheel wit, met blauwe schaduw en groote gele strepen van de door de zon verlichte kanten van | |
[pagina 305]
| |
de sneeuw, die de contouren geven van de figuren en de vormen in de sneeuw, en een groote, witte duif, boven de boomen, op de ster. Voorop een besneeuwd bed met rozen, roode en gele, die boven de sneeuw uitkomen. Dat kan wel een aardig ding worden, hè? Die engelen moeten allemaal andere houdingen hebben, de eene staat stil, de andere beweegt met de armen, of speelt op harpen, of lange herdersfluiten. Bepaald, ik heb wel idee op dat landschap, ik denk dat ik er ook nog een groote teekening van ga maken, die bijna heelemaal wit zal blijven, met donkere, blauwe lijnen er door. Ja, die sneeuw nu bij ons is toch prachtig, zoo zuiver rein, als ze pas gevallen is. Ik vind er mag geen voetstap in gedrukt zijn, anders is het maagdelijke er geheel uit, vindt je niet? Sneeuw moet zoo welgedaan en vol van kleur zijn als een lelie, een witte bloem..... De haat en nijd op Pulchri neemt hand over hand toe. Je weet, welke lui nu in het bestuur zijn, Willy Martens, Boudewijnse, Dûchatel, Oppenoorth enz., dus je begrijpt wel, dat de kans op goede plaatsing voor ons verkeken is. Op de laatste kunstbeschouwing stonden teekeningen van Bauer en Huygens op één ezel, dus over de goede schikking op Pulchri heb ik niets te zeggen. Het zal niet goed worden vóór al die heeren er met een gangetje weêr uitgaan.
Je zult wel denken, wat ben je veranderd in je oordeel over chineesche kunst. Als ik voor het eerst die pagode voor me zie sta ik verbaasd, ben wat opgewonden, ga dadelijk aan 't beweren daarover, maar als ik langer kijk, ga ik meer determineeren, dan zie ik meer de bizonderheden van het geheel, de totaalindruk wordt anders. Ik vind de kunst van die luidjes prachtig, mits ze het maar alléén maken. Bijvoorbeeld zoo'n beeldje van speksteen of porselein vind ik superbe, het werk van één maker zie je daarin, zijn geheele idee van godsdienst en leven heeft hij daarin gegeven, maar b.v. zoo'n pagode die doet me denken aan het werk van vele personen, die allemaal het hunne gedaan hebben aan zoo'n gebouw. De een is hier begonnen en heeft dit gedacht, de tweede geheel | |
[pagina 306]
| |
andere dingen. Ik vind in een katholieke kathedraal het uitzeggen van een menschenziel, en juist dat ontbreekt er voor mij in dien chineeschen tempelbouw. Zoo'n chineesche speksteen, of aardewerk, is heel wat anders. De eene persoon, die het gemaakt heeft, spreekt mij toe tot in de kleinste bizonderheden. Het verschil tusschen zoo'n eenvoudig boeddhabeeldje en zoo'n groote pagode is duidelijk, nooit geeft je zoo'n tempel den ernstigen eenvoud, het zachte geluid van de lijnen van zoo'n beeldje, dat het werk is van een artiest. Bij het beeldje simpelheid, heel stille lijnen, en bij de pagode iets, dat op overdreven versiering gaat gelijken, iets, waar nog een stuk bij of af te nemen is, niet de groote juistheid van compositie van b.v. een oude kathedraal. | |
10 Juni 1893.Ik ben laatst nog eens bij Toorop geweest, jongen, dat is een knappe vent, hij maakt nu ‘De drie Bruiden,’ de gewone menschenbruid, een naakt figuurtje, heel teer, de prostitué, en de godsbruid. Hij houdt alles zoo mooi vol, je begrijpt niet, hoe iemand zoo sterk kan zijn. Ja, Toorop, dat is een kerel hoor, wèl een man van dezen tijd. Wat wordt de kunst van *** daar naar bij, wat leeg, wat koekebakkerig, het laat je zoo koud. Ze doen niets dan het toevallige mooi geven van de natuur, snappen niets van het hooge leven der dingen, ze geven ook niet hun mooie zelf in dat werk, en als je dat heel mooie, teêre leven, dat in je leeft, als je dat zoo goed voelt en geeft in al zijn fijne schakeeringen, zeg, dat is toch mooier dan een grijs dakje of een wit muurtje tegen de lucht. Ik vind als schilder moet je geven niet (den schijn der) dingen zelven, maar de mooie herinnering, die er van is bijgebleven. Ik bedoel dit: Als ik buiten loop, en een bloem zie, dan vind ik die mooi, mooi door haar kleuren, mooi door de fijne opstaande meeldraden en stampertjes, mooi omda de blaadjes zoo éven mooi gebogen zijn, maar dat is niet om te schilderen; als ik nu doorloop, en er over denk, voel | |
[pagina 307]
| |
ik die bloem komen onder een zekere houding; heel anders dan zij was, ik zie haar dan b.v. als een sterk omteekend stuk witte kleur, maar meer in haar omgeving, met sterretjes er om, lijntjes, die stil bewegen, en zeggen hoe mooi zij was, hoe teêr haar heele bestaan, dat zij zóó volmaakt was. Ik vind, de vorm, of hetgeen je in de natuur hebt gezien, wordt omgewerkt door de ziel van die het gezien of gevoeld heeft; naarmate zijn gevoel inniger en fijner is, des te mooier wordt zijn uiting... Ik heb nu gegeven sneeuw, anders dan mijn eerste opvatting, die ik je in mijn' laatsten brief schreef. Zie je, ik heb getracht te geven het heel witte van de sneeuw, het vreeselijk reine. Ik heb gemaakt een groote vorm, die van boven naar onder gaat, die uitloopt in een bloem, een passiebloem, naast dien vorm van boven staat een wit figuurtje, met lange haren. Op het midden van het papier is nog een vrouwefiguur, die heel stil staat, in rust op de boomen rechts hangen klokken, witte klokken, als bloemen, maar bloemen, die geluid geven, zie je, met sterke klanken als zilver of kristal, uit de klokken komen lijntjes naar beneden, die de figuurtjes omarmen, en er langs heen gaan. Ik heb nu in deze teekening allen vorm vergeten, alleen lijn, geen schaduwen donker gemaakt... De ‘Rêve’ van Zola, geïllustreerd door Carlos Swabe is nu compleet, er zijn prachtige teekeningen in, alleen, gek hè, zoodra hij gewone particulieren gaat teekenen, dan kan hij niet meer, er zijn een paar prentjes in, die bepaald afschuwelijk zijn, gewoon niets, zoo ongeveer een slecht gelukt prentje uit de boeken van Verne. | |
[pagina 308]
| |
alles in de beste orde ontvangen. De teekeningen van je leermeester zijn heel gevoelig, maar hij is geen artiest, net zoo min als de maker van het boekje met teekeningen. De groote man, Hoku Sai, heeft bestaan in zijn reuzengrootheid, de minderen, die na hem kwamen, hebben altijd teveel zijn bestaan gevoeld, zijn groote slagen om hem heen blijven in de lucht zitten. Men kan zich niet losmaken van zijn' machtigen invloed. Natuurlijk is het mogelijk, op de gegeven dingen van groote artiesten door te gaan, maar hoe groot moet je dan niet wezen, om zelf daarop iets nieuws te beginnen, bijna zoo groot als de artiest zelf. Ik geloof, dat het chineesche volk niet anarchistisch genoeg is om te breken met hetgeen voor hen geweest is. Ik geloof zeker, dat het daardoor is, dat de chineesche kunst zoo gelijk is gebleven aan het oude. Wat is dat bij ons Hollanders, anders, denk eens aan Van der Weyden en Thijs Maris. Allebei mooi, subliem, maar een verschil tusschen hen als dag en nacht.... 't Is bij ons tegenwoordig zoo, dat door sommige ouden al gezegd wordt ‘ik ben ook symbolist’, en dat beteekent, dat ze een wanhopige poging hebben gedaan, om iets te maken, dat eenige overeenkomst had met het werk van symbolisten, die tegenwoordig leven. Waarachtig, de lui doen hun best om zoo modern mogelijk te wezen, b.v. M** schildert al met paarsche en lichtblauwe kleurtjes, je begrijpt, wat een rare dingen daardoor gemaakt worden. Om je dood te lachen. Nog zoo'n voorbeeld, die R. B** was ook al modern, net als de B**. - B** schilderde een kerk met pilaren, zoo je weet wel, nu, de boventoon van de kerk was bruin als stroop, de pilaren dezelfde donkerbruine toon, en de schaduw... hel blauw, ultramarijn met wit, hier en daar versterkt door een paar tikjes paarsch. Prachtig hè? - de B** voer in hetzelfde schuitje; je herinnert je nog wel dat groote schilderij van hem op de Pulchri-tentoonstelling, nu, datzelfde is door hem bewerkt.... in den modernen toon. Dat wil zeggen, het licht heeft hij gelaten zooals het was, dus de gewone bruingroene toon en zijn gele witjes, en de schaduwen waren plotseling | |
[pagina 309]
| |
blauw geworden, ook paarsch hier en daar, op den voorgrond. Nu, je kan denken, hoe zoo'n schilderij er dan uit gaat zien. Je merkt hieruit, dat die menschen, schilders, ook niets begrijpen van de pointilleurs als v.d. Velde en anderen. Het mooiste voorbeeld van namaak is echter L**. Hij had wel eens gezien en gehoord, dat de nieuwere beigen, neo-impressionisten, paarsch of blauwgeel gebruikten in de schaduwen. Nu, laatst was op den Kunstkring van hem een groot schilderij, een duinlandschap, zoo in den omtrek van de Laan van Meerdervoort, je weet, kleine boompjes met glooiend terrein en zoo. Nu, de tegenziende kantjes van de duinen waren hier en daar pikzwart of zwart met rood, terwijl er, vlak grenzende aan zoo'n roodzwarte, een puur ultramarijn, of hel paarsch kleurtje stond, snap je, om modern te wezen. - Nu kan je denken de symboliek van die lui, wat ze denken dat symboliek is, en de dingen die gemaakt worden, die symbolistisch moeten wezen. Ondanks al die dwaze dingen moet je toch opmerken, dat hier bij ons wel iets is, dat iets moderns leveren wil, dat alles, wat modern is, al was het afschuwelijk, mooi vindt.... De fotografie van mijn ‘Bruid’, die ik je hierbij stuur, geeft alleen maar hetgeen er op mijn doek staat, het zachte beweeg van de kleuren is er niet in, en juist het heel zachte bewegen van lijnen gesteund door de muziek van de kleuren, lichte paarschjes en heel felle stukjes blauw, geven den grooten slag, het goede woord er voor weet ik niet, dat wat tegen je aan komt vliegen uit een schilderij. Nu, dat juist krijg je niet op een fotografie. Maar je kan toch wel zien, dat ik er meê bedoel dat heel reine, dat avondkalme van een hooge emotie, zie je, dat die bruid zich op dat oogenblik heel kuisch voelde en alleen dacht aan reine dingen, dat ze niet dacht aan het leven dat later kwam, maar alleen de overgang tusschen maagd en vrouw, dat ze voelde, dat vrouwzijn reiner is dan maagdzijn....
Zeg, ik moet je eens ronduit iets vertellen, ik vind aan B**'s werk bijna niets meer. Ik zie in zijn werk niets als een wanhopig geharrewar van smeertjes verf, en juist die smeer- | |
[pagina 310]
| |
tjes geven voor mij niets. Zóó is de natuur niet, al de dingen die we om ons zien, zijn niet met vegen en vlekken, ze worden gemodelleerd door de lucht zelve, die juist die heel fijne nuances geeft. Zie je, dat zachte, volle van de natuur, dat zuivere, daar mag geen stootje aan gegeven worden, anders wordt het niets, dat zie je buiten zoo, en kan nooit veranderd worden. B.v. als het avond is, dan zie je alles heel vaag worden, de takken van de boomen worden ronder, je gaat ze duidelijker zien tegen de lucht, en een plekje zand of een steen zie je éven hel opgekleurd liggen in de omgeving. Het verschil tusschen den grond, het vlakke, en wat er recht op staat, het kubieke, wordt minder. Zie je, dat alles geeft avond, als er iets aan veranderd zou worden was het mis, dan is het geen avond meer. Juist dát, die groote eenheid van alles, dát moet ik in een schilderij hebben. Bij B** ontbreekt dat geheel, als je een schilderij of een teekening van hem omdraait is het óók wat, dan zie je wéér die vlekjes en stukjes, die kleur moeten voorstellen. Zie je, een kunstwerk moet zóó zijn als het gegeven is, de minste verandering er aan moet onmogelijk zijn. Dan is het compleet, dat is de zaak, kijk maar naar de natuur, die volmaakt is. Dat meer zien dan den uiterlijken schijn, dat voelen van de onstoffelijke Eenheid en de Ziel der Natuur, dat zou ik een vijfde zintuig willen noemen, dat de meeste schilders missen. Onze amice * * * wordt wat je noemt artistiek, die loopt al met een grooten hoed en losse das, dan is het al mis. Hij is tegenwoordig aan 't pointilleeren, dat wil zeggen, dat hij niets snapt van de zaak van pointilleeren, maar in plaats van te schilderen, werkt met stippeltjes kleur. Je moet je zoo iets niet aantrekken, wat de luidjes, ook over mij, beweren. Neen man, je moet weten, hoe ik het te boven ben. Mijn zoogenaamde vrinden zijn tegenwoordig al bang als ik binnenkom, als er iets is, dan zet ik de lui zoo tusschenbeide eens terecht, en zeg ze ronduit, dat ze koekebakkers zijn, of iets van dien aard. | |
[pagina 311]
| |
Zaturdag.Ik stuur je hierbij een bloem van Verlaine, de bloem, die hij in zijn knoopsgat gehad heeft, den avond van het diner in Riche. Ik heb ze dien avond met Verlaine voor een van mij geruild, ik heb hem gezegd, dat ik haar zou weggeven aan iemand, die hem zoo mooi vond. Verlaine heeft nagevraagd, waarom ik het woord sjapitouwer (pignouf) altijd zoo gebruik. Hij heeft van mij gezegd: C'est un vrai anarchiste, absolument fort’. Vin je dat niet schoon?
Ik ben zoo veranderd. Vroeger was ik goedaardig, ik zei niet zoo heel veel, maar tegenwoordig ben ik zoowat de duivel geworden. Ik kan niets meer afwachten van de lui. Ik voel altijd een hevige aanvechting om de lui op hun gezicht te slaan. Ik heb nu niet het land aan de gewone menschen, die om me heen loopen, maar aan die lamme prullen die schilderen, en die je in een stad als den Haag onder mijn condities altijd moet ontmoeten. Die lui hebben, geloof ik, niets in zich, wat kan bewegen, wat kan gaan branden. Ik zeg hun dagelijks in hun gezicht dat ze prullen zijn, dat hetgeen ze maken afschuwelijk is, maar ze voelen het niet, het is of ik tegen steen praat, ze zijn geen van allen in staat om op te vliegen, of eens voor vijf minuten anders te worden dan hun ellendige gangetje hun aangeeft. Nu weet ik wel, dat al hetgeen ik je hierover heb geschreven zwakte is van mijzelf, dat ik die lui niet genoeg te boven ben, maar het kan ook zijn, dat ik nu eerst het lage bestaan van die soort menschen ben gaan zien, dat ik nu zie, hoe hun geheele leven op niets berust dan op hunne aanstellerij, dat alleen hun indringerigheid, hun overal-aan-meê-willen-doen de oorzaak is van hunne artistieke bekendheid. Zie je, ik merk uit elk woord over kunst, dat ze zeggen, dat ze niets voelen, dat ze altijd achter elkaar doorliegen, dat ze iedereen maar bedriegen door hun artistieke aanstellerij..... |
|