Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 269] [p. 269] Verzen door Marie Jungius. I. Onrustig trillend, zoekend, als de kiem Van sporeplant, drijf ik in 't wijde leven, Als angstig vragend, glijdend heen en weer, In onvaste' onduur, groot-onmachtig beven Van droef-alleenzijn, zielsstaat onvolkomen, Armoedë eindloos, leegheid zonder peil; Tot ik weer keer in zachte attractiestroomen Van mijn vervullend, vervolkoomnend heil, Tot stil zich opent liefde's voelend weten: Tweeëenheid rusten we, waar onrust was, Drijven in veilge trouwe niet te meten, In rijkdom eindloos, deinende op den plas. II. Tot hier heb ik onmerkbaar stil gedragen Mijn hart door 't wonderdwaze leven heen. Met groote kinderoogen deed het vragen, Of werklijk was, wat ons zoo werklijk scheen. [pagina 270] [p. 270] Dan heb ik het gesust, met zachte wijzen, In kinderslaap, want antwoord wist ik niet, Maar telkens weer, kwam het vaagtwijflend rijzen, Uit 't stille rusten, storend het sluimerlied. Nu weet ik, hart, dat, wat wij zien niet is. Heeft 't fel geschijn uw oogen niet gezengd? - In ongezien mysterie's heilge mis Van liefde, daar wordt waarheid nooit gekrenkt. III. Nu ligt, in onafzienbre oneindigheid, Het wijde, stille duinlandschap gespreid, En waait de wind zoo heimlijk zacht door 't kruid, Gedragen op zijn eigen zoet geluid; En ergens ginds gromt onderdrukt de zee: Ver wereldraze' in 't liefde-alleen van twee. Vorige Volgende