Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 266] [p. 266] Verzen door P.C. Boutens. I. O God, een lach en een vreugd voor al de dagen Om niet te staan éen éenig misdeelde Midden in den rijkdom en de zoete weelde Van dit vreugdeleven door Uw menschkindren gedragen. Wel was het roodste bloem van mijn begeeren Op te dragen tot U hartekelk ongeschonden, Een vreugdedronk voor Uwen Hoogen Monde, Die kussen zal mijn mond in laatst verteren. Maar mijn roepen is geweest tot U zonder verbeiden, Toen mijn ziel benauwd was van ònontbloeid leed: Drink, drink den wijn, die trotst van lijden, Kus, kus mijn lippen smartewreed... Maar zielevreugd op vreugd zondt Gij door blanke boden: Vreugde is hoog tot heuvlen van blijdschap gerezen, Waar morgenzonne is een vroeg genoode, Late tuin van avondbloei hoog boven dal van nachtevreezen. [pagina 267] [p. 267] Al schoone dingen, die ik heb liefgehad, Staat sterke muren om mijn zielestad, Ligt dammen breed om mijn levenslanden, Rijst om mij heen tot hooge vreugdewanden. Blank koren zal spruiten uit donkere aarde, Bloemen licht uit schaduwgaarde; Uit nachtehoorn zal vloeien zonneschijn, Uit druiven donker helle wijn. II. Leedzacht, gedweeë leven Van zich wel willen geven, Maar toch niet kunnen Zich heel aan anderen gunnen. Samenleven al de dagen Menschharten als menschen in stille wijk, Kennen elkander: niets te vragen, Niets te juichen, niets te klagen - Iedere woning eigen rijk. Wel vèrweg bewustzijn, Stem, die weent, hoe goed zou zijn Soms door lippen blij gekust zijn, Soms door armen stil gesust zijn Bij fel schroeien van vreugd en pijn. Dragen zijn hart als volle schalen In witte handen brandend karmijn - Niemand te weten om samen Dronken te worden van hartewijn. [pagina 268] [p. 268] Dragen door al menscheborsten henen Moede hoofd fier en hoog - Weten geen borst om uit te weenen Oogen droog.... Leedzacht, gedweeë leven Van zich wel willen geven, Maar toch niet kunnen Zich heel aan anderen gunnen. III. Stille, zalige gezeten-zijn Van ons tweeë zoo heel alleenig; Effenblanke vergeten-zijn Van droefenis menig. Over onze blinde zwijgehoofden strekt ranke Levensboom; Langs ons voeten glijdt te spranken Levensstroom. Verre stemmen als zeeëgeluiden Gaat de wereld om, - Wij, zoo éenig, zoo niet te verleiden, Zitten, vreugdestom. Zonder juichen, zonder klagen, Werelddood: Al de rijpe, blonde dagen Vallen, gouden appelen, in ons schoot. Vorige Volgende