| |
| |
| |
Sonnetten
door Is. P. de Vooys.
Veenplas.
I.
Een mist, een doffe zilveren lucht
Hangt licht over 't grijze gladde water.
Het gele herfstriet oprijzende staat er
Bepluimd, zacht gebogen - en als gevlucht
Komt menschengeroep, een dofzwak gerucht
Uit een stad. - Angstig vliegende gaat er
Een enkele vogel. - Op het bewasemde water
Valt zwaar in de verte de grijze lucht.
Zooals het goudriet, uit water gerezen,
Zich heft en zich buigt in de zilveren mist,
Heeft mijn ziel in het mistige leven belezen
Gebogen de pluim. O, dat ik nu wist
Dat toch dezen dag een zon is gerezen,
En zendt bundels licht ook door levensmist.
| |
| |
II.
Een zware dichte sluier met dof licht,
Een zee van zilverschijn, wit grijze glans,
Op 't verre watervlak, waar in een zacht kadans
Een donk're gloed zich langs de rimpels richt
In paralelle lijnen, die met droef gedans
Zich vlakken in de verte, maar hier dicht
Voor mijne voet, waar stil 'n wrak in 't water ligt,
Blijft elke rimpel als belast met zwarte glans.
Een man, die dorst naar licht, en dan omringd
Zich vindt van twijfel, zegt andren zijn leven
Van smart, als hij zijn mooiste zangen zingt.
De pijnen, die van verre glanzend lichte geven,
Zijn eenzaam droevig, waar het wrak van plannen zinkt
En staart de dichter over 't menschenleven.
| |
| |
| |
Stadstuin.
Door krullen van een hek aan straat sta ik te staren
In kalme tuin, waar aan de winterboomen
In 't kale takjesnetwerk avonds komen
Zich doez'lig hangen wazenwaden. - Maar er
Ver boven staat in witte lichte stroomen
Van maanblinkzilver, die lijnscherp bewaren
De slanke omtrek, hooge tor'n, en er waren
Zacht klokkenklanken, die licht neder loomen.
Zoo is het leven van een groote vroome,
Waar 't licht gaat boven booze droomen
Van bang mysterie, 't donk're zware.
Ik, die nog vreemd sta rond te staren
In 't leven en mij zelf, zag nu mij openbaren
Een vredig mooi, dat nooit tot mij kon komen.
| |
| |
| |
Opkomende storm.
Een lage grijze lucht, waaruit in nacht de regen
Had neergeplast, hield strak de hemel dicht,
Toen van de Maartsche dag het vale witte licht
Ging op'nen 't leven van het mensch bewegen.
Een wilde wind is uitgewaaid, en opgelicht,
Gescheurd uiteen met tuimelwoeste vegen
Is 't wolkendek. Door gril'ge reten kregen
Een doortocht stralen goud uit 't zonnehart gericht.
Mij is begonnen 't eerst-gaan-leven in mijn ziel,
Toen 't licht van eeuwig hoog door zwarte wolken viel,
En mij deed stam'len zwakke klachten.
Maar in mij zijn gegroeid de sterke levenskrachten.
Nu zie ik licht. Door 't eenzaam windgeluid
Roep ik met volle stem mijn groote vreugde uit.
| |
| |
| |
Storm.
Wind waaien suist - Crescendo's monotoon
Gaan snelopvolgend door het groote ruim.
In 't stille huis, waar 'k als bekende woon
Zit ik en luister in een vreemde luim.
Storm is rondom, en in mij zit ten troon
Van golvend goud met schitter zilver schuim
Een jonge god, geboren stormenzoon,
Dien ik niet kend' in schuldig plichtverzuim.
Mijn nieuwe heer in wijde zielezaal
Kijkt glorieus rond, en spreekt 'n blije taal
Vreemd klinkend, helder rein, sonoor,
Met kinderklanke stem, 'n vreugde 't oor.
Windwaaien suist crescendo door het ruim.
Ik zit en luister in een wond're luim.
| |
| |
In veel vreemd klinkende variaties
Zingt mijne ziel zijn vreugde uit;
Soms als fijn scherp 'n schrille fluit
In toongalop met snelle modulaties,
Of dan met 't zacht intense celgeluid,
Gedragen door gevoelige vibraties,
Ook in de zwaar devote revelaties
Van orgeltoon, die kerkedienst vóór duidt.
Maar door al klanken klinkt sereen
Één melodie, één tonenstemming heen,
Die al mijn liefde moet beduiden.
En als 't geroep van 't zware klokkenluiden
Vraagt mij die stem voor dienste heilig,
En spreekt mij voor het booze veilig.
|
|