Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Sociologisch onderwijs.
| |
[pagina 237]
| |
Universiteit is toegelaten, mankeert eene wetenschappelijke waardeering niet slechts, maar is tusschen de regels van de brochure eene te lezen, welke ons volkomen onbevredigd laat. - | |
II.Ronduit gezegd, ons interesseert de kwestie van het goed recht der sociologie of ethnologie als universiteitsvak niet in het geringste. Het daarvoor op te nemen, onderstelt dat men als beoefenaar van ethnologische en sociologische studiën, tot zijn leedwezen op de programma's der hoogescholen deze takken van wetenschap mist, waarvan men meent dat zij niet alleen nuttig kunnen zijn voor studeerenden, maar dat zij, aan de universiteiten onderwezen, bovendien betere kansen zouden krijgen voor hare verdere ontwikkeling, schoon zij nu reeds eene hoogte hebben bereikt, waaraan slechts ontbreekt de officieele erkenning als vakken in welke gedoceerd en straks gepromoveerd wordt aan de kweekplaatsen van alle kennis, die deze moeite waard is. Inderdaad zijn dit meeningen en verwachtingen welke de Heer Steinmetz is toegedaan. Hij weidt uit over de nuttigheid van de sociologie, zoowel voor de theoretische vorming als de praktische opleiding van de studenten; over de voordeelen indien betaalde betrekkingen bij het onderwijs de sociologen in de gelegenheid stellen zich aan hun vak te wijden; en over de beteekenis van de sociologie in verband met aanverwante kategorieën welke reeds aan de universiteiten worden onderwezen, en welker studie door de invoering van de sociologie gebaat zou zijn. Ik denk dat men zeer licht met redeneeringen over onderwerpen als deze te veel in het algemeene valt, en dat de Heer Steinmetz van dit ongemak niet vrij is gebleven. Het onderwijs, immers, is evenzeer een maatschappelijk verschijnsel als de overige, en wordt dus, wanneer men goed ziet, niet door eenig onafhankelijk idee over eischen en hoedanigheden van onderwijs geregeld; maar de meeningen omtrent onderwijs zijn spelingen der gedachten door maat- | |
[pagina 238]
| |
schappelijke gebeurtenissen buiten ons gewekt. Met deze waarheid, welke allerminst door een socioloog van de richting van Mr. Steinmetz zal worden betwijfeld, houdt de Heer Steinmetz geen rekening. Zijne sociologie, hoe juist als theoretisch systeem geformuleerd, laat hem in den steek nu zij hem met eene praktische toepassing van dienst moest zijn. De sociologie, de kennis van het maatschappelijk leven, wordt door zekere maatschappelijke werkingen aan de hand gedaan; is niet eene ontdekking van een school van geleerden buiten de maatschappij. Het universiteits-onderwijs is niet een instelling volgens abstrakte regelen, onafhankelijk van de voorname sociale bewegingswetten, maar een produkt van sociale invloeden, krachtens deze wetten optredende. Zijn nu, dit waren de vragen die naar onze meening, de Heer Steinmetz zich had moeten stellen - zijn nu de maatschappelijke werkingen welke de sociologie hebben geformeerd, zoodanig, dat zij tevens de voorwaarden verwezenlijken waaronder de sociologie nut kan stichten aan de academies, die wederom van bedoelde maatschappelijke werkingen het resultaat zijn? Is het mogelijk om aan onze tegenwoordige hoogescholen de kennis van het maatschappelijk leven behoorlijk te onderwijzen; is het waarschijnlijk dat hare bezoekers er veel aan zullen hebben; is het wenschelijk dat hare beoefenaars als Staatsambtenaren optreden? En het is niet maar dat Mr. Steinmetz deze kwesties ter zijde heeft gelaten omdat hij geen tijd heeft kunnen vinden, omdat zijn rede te lang zou worden, of om welke bijkomstige reden ook. Hij neemt aan zonder het te bewijzen, dat de sociologie slechts een leerstoel noodig heeft om in een der bestaande faculteiten te worden opgenomen; hoorders, om dankbare leerlingen te vormen; gehonoreerde docenten, om belangelooze specialisten te vinden. Zonder het te zeggen, neemt hij aan dat op dit oogenblik aan de Utrechtsche hoogeschool of althans dat nu in ons land, de sociologie zoo maar als een universiteitsvak behoeft te worden geïnstalleerd om als alle andere universiteitsvakken te werken. Van den socioloog mocht men billijkerwijze een andere, | |
[pagina 239]
| |
en meer wetenschappelijke beschouwing van zijn eigen studie en onderwijs verwachten. Of is de Heer Steinmetz van gevoelen dat de voorwaarden waarvan hier sprake is, naar ieders genoegen en volgens aller overtuiging vervuld zijn; en het derhalve onnoodig moet heeten een klaarblijkelijk aanwezigen toestand nader te betoogen? Dan meen ik den Heer Steinmetz, met wiens algemeene sociologische beschouwingen ik volkomen instem, te mogen wijzen op eenige misverstanden waarvan overigens te hopen is dat ze hem geene al te grievende teleurstellingen zullen bereiden. Tenzij men op grond van hetgeen de Heer Steinmetz nu reeds heeft geleverd, hem de beproevingen toewenscht die in de gegeven omstandigheden den beoefenaren van de wetenschap der samenleving plegen ten deel te vallen. Zonder welke het schijnt, dat het rechte begrip van deze omstandigheden niet wordt verkregen. En zonder welk begrip zelfs zulk een knap man als Steinmetz vergeefsche moeite doet. - | |
III.Is de Heer Steinmetz geheel ongevoelig voor de zeer bijzondere verhoudingen waarin men hem met dit privaat-docentschap heeft geplaatst? - Neen, maar nu wij er aan toe zijn het bovenstaande algemeene met eenige citaten uit de redevoering toe te lichten, stuiten wij op vele plaatsen die bewijzen dat een scherpe sociologische blik op het heden, die allereerst zijne eigene positie daarin zou verkend hebben, den Heer Steinmetz nog niet ten dienste staat. Men beschouwt, zegt de spreker, de sociologie als gevaarlijk - ‘laten wij het feit bij zijn naam noemen.’ - ‘Het streven, vervolgt hij, het streven naar waarheid, naar helder inzicht in plaats van vage, valsche traditie wordt weer eens gevaarlijk en verkeerd gevonden. In de 16e eeuw was men beangst de natuur zelve in de oogen te zien, nu zou men de hand willen wegduwen, die het lichaam der maatschappij wil ontleden, en het oog verblinden dat wil turen in zijn wordende vormen’ (bl. 23). | |
[pagina 240]
| |
Zeer goed, maar wie zijn het, en waarom, die de sociologie een gevaarlijke studie vinden en haar van de universiteiten verwijderd willen houden? De Heer Steinmetz laat er ons naar raden en hij schijnt ook voor zichzelf omtrent deze vraag geen zeer vaste meening te hebben. Hij antwoordt met een tegenvraag: ‘zijn theologie, filosofie, die oudste troetelkinderen der universiteiten, minder gevaarlijk?’ Hier hadden wij gewild dat de schrijver een oogenblik had gepauseerd, en niet was voortgegaan eer hij een bevredigende oplossing had gevonden van de tegenstrijdigheid welke hij op het spoor was gekomen. Een tegenstrijdigheid overigens die er geene is. Indien er een tijd is geweest dat men voor zekere theologische en filosofische leeringen bevreesd was, zoo was dit de angst van de toenmalige sociaal en politiek overheerschende partij, dat de wijsbegeerte of de zedeleer op eenige wijze aan hunne politieke en sociale voorrechten afbreuk zou doen. De natuurwetenschap was direkt en indirekt een wapen van de 16e eeuwsche burgerij tegen de uit de middeleeuwen afkomstige oppermacht van de groote grondbezitters: de adel en de geestelijke orden. Direkt voor zoover zij de techniek van krijgskunde, nijverheid en scheepvaart bevorderde en nieuwe, betere middelen aan de burgerij hielp verschaffen in hun strijd tegen de oude maatschappelijke machten en om hun veranderd, de kapitalistische periode ingetreden bestaan. Indirekt, wijl de natuurwetenschap de ideëele vormen verstoorde waarvan de economische grondslag van het feudale stelsel de inhoud was; de dikwijls onkenbaar gemaakte inhoud. Het Katholicisme: eene vereering van machten boven de menschen, welker samenleving nog niet de altijd willekeurige en veelal duistere produktieve krachten aan zich had onderworpen. Een vereering van het gezag, samenstemmende met de glorie van den economischen rijkdom in de middeleeuwen: het grootgrondbezit, het eigendom van de landen met de menschen, en het bezit van schatten, niet weggesloten in kluizen, kasten of kelders in den vorm van onaanzienlijke papieren, maar gehangen aan het lijf van de edele heeren en vrouwen, van hunne volgelingen, aan de beelden | |
[pagina 241]
| |
van hunne heiligen en aan de wanden van de kerken. De beschikking over den tijd, de gedachten, de inspanning, de toewijding van de menschen; niet in beslag genomen door alle idealisme doodende, de gemeenschapsidee schendende slavernij van den loonarbeid, door den woesten wedloop om de in loonarbeid of in rechtstreekschen roof aan overzeesche volken geteelde waarde. Eene algemeene, alleenlijk zaligmakende, heilige, zachtmoedige Kerk. Haar de tijd gewijd van ontelbare feestdagen; haar al de gedachten en gebeden gebracht in tempels die nimmer sluiten; in kapellen, elk tweede of derde huis in dorp en stad; aan kruisbeelden op iederen overweg. Zij, de Katholieken van het geheele beschaafde Westen, nog niet verdeeld in erfelijk van elkaar afkeerige landen, elk met een eigen kommerciëel en industriëel belang. Het Katholicisme, de schoonste en volledigste ideologie welke de menschheid zich ooit heeft gegeven. Zoo het Katholicisme, de schepping der gedachte beide en de instelling, thans ontaard is en vervallen; door het opkomende kapitalisme wellicht reeds vroeg in de middeleeuwen inwendig eerst begonnen te kankeren en vervolgens in hare macht en haar aanzien naar buiten onherstelbaar gefnuikt, zoo bewijst dit slechts de onmogelijkheid van eene oude ideologie in waarde en een oud maatschappelijk systeem in wezen te houden, wanneer de ekonomische levensvoorwaarden, waarop zij berusten, veranderen en vergaan. De Katholieke Kerk en de met haar samenhangende politieke instellingen, hebben de nieuwe werkelijkheid en de nieuwe denkbeelden met al hunne kracht bestreden. Zij hadden de universiteiten in hun macht, zoo goed als alle andere instituten die tezamen uitmaken de organisatie van de overheerschende klassen. En niet slechts in de 16e, maar in volgende eeuwen, wanneer en waar in de kapitalistische wereld de Katholieke Kerk, de blijvende steun van het middeleeuwsche element, direkte macht of indirekten invloed bezat, heeft zij het gevaar van zekere theologische en filosofische leeringen zooveel zij kon getracht af te wenden. Nu echter is geen plaats meer in de kapitalistische wereld voor verschillende partijen, en de dagen van inwendige verdeeldheid zijn voorbij. Het nu dreigende | |
[pagina 242]
| |
gevaar komt van een anderen kant. Het kapitalisme, eenmaal een revolutionaire macht, wordt op zijn beurt door zelfgekweekte revolutionaire stoornissen bedreigd. Zijne eertijds revolutionaire ideologieën zijn de leer van het behoud geworden, en het is een onderzoek dat de moeite niet meer beloont, of het katholicisme dan wel de ongodisterij de zwartere reaktie vertegenwoordigt.Ga naar voetnoot1) Neen, het gevaar voor de hedendaagsche reaktie dreigt niet meer van de hoogescholen. Integendeel zijn het mede hare vertrouwbaarste sterke plaatsen en arsenalen. De theologie en de filosofie, jaarlijks zenden beide fakulteiten een aantal verdedigers van het behoud, van het behoud der kapitalistische privilegiën, in de wereld. Bij enkele weinigen, het is waar, werkt het onderwijs ook van deze vakken in eene onvoorziene en ongewenschte richting. Maar deze geringe uitzonderingen kan de Heer Steinmetz niet bedoelen, en mag men zijn vraag, of de wijsbegeerte en de godgeleerdheid ook geen gevaarlijke studiën zijn, gevaarlijk in den zin van de sociologie, niet anders dan onnoozel noemen. Zelfs de staathuishoudkunde is niet gevaarlijk meer, zoo zij ooit gevaarlijk is geweest. En allerminst de nieuwere of kathedersocialistische, die mogelijk eenige studentenhoofden aan het draaien zet en ettelijke geavanceerde proefschriften op hare rekening heeft, maar daarentegen door in de sociaaldemokratie het juiste en het onjuiste, het billijke en het overdrevene op eene verstandige wijze te schiften, aan deze leer ontneemt wat voor de bourgeoisie gevaarlijk zou kunnen zijn en slechts datgene tot wetenschap stempelt wat in haar belang is. En wat de sociologie betreft die de Heer Steinmetz zal doceeren, wij nemen de vrijheid hem de verzekering te geven, dat dit net zoolang zal duren, niet totdat zij gevaarlijk wordt, | |
[pagina 243]
| |
maar totdat het gevaar wordt opgemerkt. Het is nu nog maar de ethnologie, de ‘inleiding’, het ‘eerste hoofdstuk’ van de sociologie waarin hij is aangesteld. Verwacht hij voor later een hoogleeraarsbenoeming, en dat in de sociologie-zelve, dan kan hij zich overtuigd houden dat zijn hoop niet zal worden vervuld eer hij bewijzen heeft gegeven van eene richting te zijn toegedaan, die de wetenschap van de samenleving onderwijst op een manier welke voor de meesters van de samenleving zonder gevaar is. - | |
IV.Ziedaar de eerste teleurstelling welke de Heer Steinmetz zich zal kunnen besparen. De onvermijdelijke strekking van alle inderdaad wetenschappelijk sociologisch onderwijs niet te gevoelen - tenzij men zou willen aannemen dat hij zijn ware meening verzwijgt - is de eerste grief bovendien, die tegen hem als praktisch socioloog kan worden aangevoerd. Er is voor een tweede teleurstelling te waarschuwen, die als tweede bewijs geldt van de wetenschappelijke tekortkoming. Laat, zoo zegt de Heer Steinmetz ongeveer, het gevaar van de sociologie een oogenblik zijn toegegeven. ‘Wat baat ons die tegenzin? - immers niets. De jonge mannen van onzen tijd zijn niet tevreden voor zij op hunne wijze aan sociale bespiegelingen gedaan hebben. Geen student blijft in sociale zaken kinderlijk naïef. Zijn wij nu verantwoord de jonge mannen zonder doeltreffende voorbereiding aan al die invloeden [namelijk die hen bereiken buiten de kollegekamer] over te leveren?’ Nu zou een antwoord op deze laatste vraag gegeven kunnen worden, die eene hatelijke en vooralsnog geheel onverdiende karakteristiek van Mr. Steinmetz als privaat-docent aangenomen houding insluit. - Ei, gij wilt de studenten behoeden voor de eigenlijk en werkelijk gevaarlijke sociale denkbeelden, die zij in de wereld zouden kunnen opdoen. Gij hebt de couranten, de brochures en de vergaderingen genoemd. En, nu eenmaal de onmogelijkheid blijkt van de jongelieden kinderlijk | |
[pagina 244]
| |
onwetend en vertrouwend te doen blijven, nu zullen het uwe lessen zijn die de nadeelen voorkomen en het gevaar bezweeren? Gij schaart u dus nu al aan de zijde van het sociale behoud: stuur uwe zonen maar naar mij, en u, regeerende bourgeoisie, zal niets kunnen gebeuren.... Werkelijk moet iemand die zelf niet kinderlijk naïef meer is, zich eenig geweld aandoen om te gelooven dat dit de bedoeling van den Heer Steinmetz niet kan zijn. Onze kritiek is niet dat de Heer Steinmetz een verkeerde partij heeft gekozen; maar dat hij de sociologische noodzakelijkheden welke van de sociologie een partij-, beter gezegd, een klassewetenschap maken, ditmaal een klassewetenschap in den goeden zin, niet bespeurt. De Heer Steinmetz plaatst zich op een zuiver wetenschappelijk standpunt, en dit zou zeer goed zijn indien er maar een zuiver wetenschappelijk standpunt was. Hij zegt het wel niet uitdrukkelijk, maar uit de geheele redeneering waarvan ik een paar volzinnen citeerde, blijkt overtuigend dat hij in de gevaren waaraan de studeerende jongelingschap blootgesteld is, louter wetenschappelijke gevaren ziet. - Zonder een opzettelijk gedoceerde sociologie, zal men de studenten, zoo niet naïef, dan toch dom zien blijven. ‘Wij kunnen niet langer tevreden zijn met tastende, empirische politiek in plaats van zekere, durvende sociotechniek, wij moeten voor vage praatjes exact, positief weten zoeken’. ‘Is het niet meer dan noodig de toekomstige mannen van invloed in dit streven in te leiden?’ - Wanneer dus maar de Minister van Houten in zijn jeugd aan sociotechniek had gedaan, dan zou hij nu niet met een kieswet voor den dag zijn gekomen die alle fouten bevat ooit door den Heer van Houten in zijn parlementaire loopbaan in vroegere kieswetten opgemerkt, en nog eenige meer. Ja, ja, ook wetenschappelijk is daarom dit ontwerp afkeurenswaardig, wijl het de kracht van de arbeiders-beweging onderschat en meent haar met papieren bepalingen te kunnen keeren. Maar overigens, de fouten die wij fouten noemen, zijn er alles behalve op den tast ingebracht; en wat het durven betreft, een brutaleren kwant in het staatkundige dan deze hoogwaardigheidsbekleeder | |
[pagina 245]
| |
zal de Heer Steinmetz in de geheele sociologie, de ethnologie er bij genomen, bezwaarlijk kunnen aanwijzen. De memorie van toelichting beweert wel een en ander dat er als vage praatjes uitziet, maar dit zijn dan ook maar woorden; en de sociotechniek van dit slag regeerders bestaat in het exacte, positieve weten van al de groote en kleine laagheden, waarmede een vervallen regeeringsklasse zich zoo lang mogelijk tracht te handhaven. Nog eens: wetenschappelijk is dit niet minder verkeerd dan zedelijk. Maar dit schijnt mij toe de groote vergissing van Mr. Steinmetz te zijn, dat hij de oorzaak zoekt in wetenschappelijke achterlijkheid, welke integendeel niets dan een teeken en geen motief is van het gansche burgerlijke verval. De wetenschap waarmee de Heer Steinmetz onze regeerders begiftigen wil, zou enkel boter smeeren zijn aan de galg waaraan zij geen andere keus hebben dan te hangen. Het zijn geen dwalingen te goeder trouw, evenmin als het perfidiëen zijn, voortgesproten uit personeele verdorvenheid des harten. Maar het zijn dwalingen en valschheden welke men noodzakelijk begaat als vertegenwoordiger en dienaar van een maatschappelijke klasse, die tegen de onvermijdelijke en gelukkige ontwikkeling van de menschheid reageeren wil uit een kwalijk begrepen eigenbelang. Ook hare theoriëen maakt zij daaraan ondergeschikt, en het is een onwetenschappelijk optimisme, te meenen dat de theorieën eenvoudig door beter onderwijs, door betoog of overreding in het algemeen gewijzigd en opgeruimd zouden kunnen worden. Wat wij evenzeer als de Heer Steinmetz geneigd zouden zijn vage praatjes en empirische politiek te noemen, is de noodzakelijke gedaante en het noodzakelijk gehalte van een door de waarheid, de edelmoedigheid en de oprechtheid verlaten staatkunde van de bourgeoisie in de geheele wereld. Zal men de bourgeoisie bekeeren van uit het academische leergestoelte? Al had iemand de geleerdheid van Diderot, het talent van Rousseau en het vernuft van Voltaire, het zou hem niet baten zoolang de Bastille overeind bleef staan. Indien al de Heer Steinmetz aan het boven aangeduide gevaar ontsnapt en zonder te worden lastig gevallen voortgaat revolutionaire leeringen te verkon- | |
[pagina 246]
| |
digen, zal de massa van zijn hoorders die toch niet in praktijk brengen. Er zullen nog eenige geavanceerde dissertaties komen en wat revolutionaire wind aan de academies opsteken; maar het zal blijven bij woorden op het papier en bij academischen wind. Niet voordat de bourgeoisie ophoudt de bourgeoisie te zijn, vallen de zaden van een wetenschappelijke sociologie bij haar in goede aarde. Voor eenige leer ingang vindt, moeten de materieele veranderingen hebben plaats gegrepen die de hoofden ontvankelijk maken. Eer zij een Rousseau en een Diderot voortbracht, was de Fransche middelklasse door de economische werkingen in de eerste helft van de vorige eeuw, stoffelijk sterk en intellektueel overmachtig geworden. Komt het eenmaal zoo ver, dan heeft tot heden iedere intellektueele beweging behoefte gehad aan den steun van buitengewone mannen en aan de leiding van een wetenschap, niet door hen gemaakt of uitgedacht; maar in de werkelijkheid gevonden, door hen gezuiverd en in den vorm dikwijls van persoonlijke openbaring door hen meegedeeld. Alleen de sociologie, zegt de Heer Steinmetz aan het einde van deze periode, en cursyf gedrukt als de korte inhoud er van: alleen de sociologie kan hen voorbereiden tot het sociale leven. Wij nu meenen integendeel dat het sociale leven zijn eigen gang gaat zonder zich aan eenige sociologie, aan de beste zelfs niet, in het geringste te storen. Dat het de eene maatschappelijke klasse naar den afgrond dringt waarin slechts duisternis en tandgeknars is, en geen sociologische verlichting of de welsprekendheid van den katheder een ziertje baat. Dat de sociologie niet anders is of wezen kan als de bewustwording van sociale levensverschijnselen, en deze bewustwording slechts het deel van een bepaalde maatschappelijke klasse. Zekere sociale levensomstandigheden dus leiden tot de kennis van de sociale wetenschap, andere omstandigheden sluiten haar buiten. Mr. Steinmetz spreekt over zijn toekomstige hoorders, de aanstaande mannen van invloed, derhalve over de zonen der bourgeoisie. Juist van hen geldt het omgekeerde van zijn kernspreuk: - alleen het sociale leven kan hen voorbereiden tot de sociologie. - | |
[pagina 247]
| |
V.Hier volgen nog enkele citaten uit de rede van den Heer Steinmetz die zijn boven meegedeelde zienswijze toelichten. Zoo wordt als een voorbeeld van de nuttige werking van de universiteitsvakken waarover hij spreekt, aan hun gemis op de programma's of van een minder doeltreffende behandeling, door hem toegeschreven: ‘het anarchisme van zoovele jonge begaafde Franschen’. Zoo in het algemeen acht ik dit stellig onwaar. Het mag zijn dat sommigen van hen onder de leiding van een bekwaam socioloog het inzicht hadden gekregen dat de anarchie, de steun tevens en de karikatuur van de maatschappij welke zij voorgeeft te bestrijden, eene burgerlijke hersenschim is. Maar indien werkelijk de anarchie bij de massa van het jonge geslacht der bourgeoisie in Frankrijk vele aanhangers telt, bewijst dit eene overigens zeer verklaarbare geestesgesteldheid, waarop een sociologische professor vergeefs een invloed ten goede zou trachten te oefenen. De anarchie is voor geblaseerde, zenuwachtige, zelfzuchtige burgerzoontjes de aantrekkelijkste richting, wijl zij de gemakkelijkste is. Zij verbindt tot niets en stelt van alles vrij. Zij legt geene plichten op van zelfverloochening welke een vast partijverband veelal vordert, of van het in acht nemen eener strenge discipline. Zij eischt niet de samenwerking van eene geheele partij aan de verwezenlijking van een vastgesteld programma, de aanwending van alle beschikbare krachten op één punt heden, en morgen op een ander punt volgens den in het overleg van allen gebleken wil van de meerderheid. Zij wettigt iederen persoonlijken inval en veroorlooft het volgen van elken subjektieven gril. In haar naam is het toegestaan te doen en te laten, te wachten en te handelen; en zij stelt de gelegenheid open, wegens het schijnbaar excessieve van haar beginsel, met de valsche munt van de fraze te betalen, en te zwelgen in den roes van de doellooze opwinding. En bijzonder in Frankrijk; het land waar de bourgeoisie zoo niet het meest geavanceerd is, toch de werkzaamste revolution- | |
[pagina 248]
| |
naire tradities bezit, en met haar republikeinsch vertoon een tegenstrijdigheid van officieele gelijkheid en broederschap paart aan de brutaalste overmacht van het geld, komt de te midden van een krachtig ontwikkelende arbeidersbeweging opgroeiende generatie van geletterde bourgeois, er licht toe, een quasiverachting van al het bestaande en een verwerping van den langzamen, moeilijken, ondankbaren arbeid volgens de positieve eischen van het sociaaldemokratisch programma de proletariersmassa te organiseeren, aan te zien voor het hoogste, het ongemeenste en het chicste in filosofie en politiek. Hoe dit zij, de Heer Steinmetz zal naar een andere sociologische verklaring van het verschijnsel moeten omzien, indien deze hem niet mocht bevallen. De zijne is van een schoolmeester. Zoo prijst de Heer Steinmetz voor de Nederlandsche hoogescholen de studie der ethnologie aan, omdat zij voor de toekomstige Indische ambtenaren van groot belang is. Hij vraagt - ‘is het niet van hoog gewicht, dat in een kolonialen staat de jonge mannen, die weldra deel der invloedrijkste klasse uitmaken, gelegenheid vinden de beschaving, waarin de bevolking dier kolonie verkeert, te leeren kennen.’ - Zonder twijfel is dit van gewicht; maar indien de jonge mannen in een andere conditie naar Indië gingen dan als handlangers van een zoowel het moederland als de koloniën exploiteerende klasse, zouden zij een goede portie ethnologie kunnen missen en nochtans voor ‘de bevolking dier koloniën’ een benijdenswaardiger aanwinst zijn, dan in hunne qualiteit van gezegde handlangers met al de ethnologische kennis toegerust, welke het mogelijk is in menschenhoofden op te stapelen. Of is, indien de Hollanders in Indië steeds schraapzuchtiger en tot regeeren onbekwamer worden, dit een gevolg van de steeds geringere hoeveelheden ethnologie, of koloniale kennis in het algemeen, die aan de ambtenaren wordt toebedeeld? - Is dan de studie van deze wetenschap hunne of anderer inspanning niet waard? Zeer zeker; mits men in het oog houde dat geene geleerdheid, en zelfs geen individueele goede wil ter wereld in staat is de rol noemenswaard te veranderen, | |
[pagina 249]
| |
welke een in zijn nadagen gekomen kapitalistisch stelsel in het tropische wingewest moet vervullen. - De Heer Steinmetz, indien hij dit komt te lezen, zal misschien vragen of het mijne bedoeling is dat hij den post van privaat-docent te Utrecht niet had moeten begeeren, althans dat hij gedoemd is als zoodanig een onmogelijken, vruchteloozen arbeid te verrichten. Het een wil ik evenmin zeggen als het ander. Indien het den Heer Steinmetz gelukt aan al deze kwade kansen te ontsnappen; geen voorspreker van de reaktie te worden, zich vrij te houden van vrees, ook voor het kritiekste, en hij onbevangen de gevaarlijkste en op een andere wijze als filosofie en theologie gevaarlijke sociologische waarheden voortgaat te verkondigen; dit, zonder gepasseerd, genegeerd, of zelfs van zijn betrekking ontzet te worden; en den moed niet te verliezen, ook wanneer hij eenmaal zijne meest belovende leerlingen dubbelzinnige kamerleden, verstokte ministers, reactionnaire professoren of verkochte publicisten ziet worden; - dan kan de werkzaamheid van dezen éenen man reeds op deze wijze worden beloond, dat zijn voorbeeld en zijn onderwijs eenigen van zijne hoorders de partij doen kiezen, in welker handen alleen de sociologie een machtig wapen is, wijl in hunne hoofden alleen de sociologie een behoorlijk voorbereid terrein vindt. De aangenaamste helft van mijn taak als recensent van de brochure moet nog worden vervuld. De eerste bestond in het rechtvaardigen van mijne meening welke omtrent sociologisch universitair onderricht, van die van den Heer Steinmetz grootelijks verschilt. Maar mijn meening zou niets als een stijve en steriele theorie zijn, indien zij aan alle zoodanig onderwijs van te voren gebood te wanhopen. Hoe meer deze onderwerpen over de tong gaan, hoe beter. Onze arbeidersbeweging kan nog best eenige welgezinde en goed onderlegde medewerkers gebruiken. Zelfs de hoogescholen zijn niet uitgesloten van de kans er een paar te verschaffen. Men kan niet weten hoe Mr. Steinmetz een haas vangt. De eerste indruk van het bericht van zijn optreden was: - aanpakken maar. Kwaad kan het in geen geval, en wat er van komt is winst. - | |
[pagina 250]
| |
VI.Zeiden wij boven dat het innemen van een wetenschappelijk standpunt bij de studie van de sociologie eene onmogelijkheid was, wijl een zoodanig standpunt ver te zoeken, ja in 't geheel niet is te vinden, zoo is uit hetgeen er op volgde gebleken dat wij een wetenschappelijk standpunt bedoelden in den zin dien Mr. Steinmetz er aan hecht. Namelijk een soort van observatiepost boven het maatschappelijk gewoel, een veilige en rustige plaats van waarneming, welke den socioloog zou in staat stellen te konstateeren de fouten begaan door de maatschappelijke partijen met hunne ‘tastende, empirische politiek.’ Wat wij voor een onmogelijkheid houden, is niet een onpartijdige sociologie, maar een onpartijdige sociologie op deze wijze verkregen. Hier is gezegd, waarom de wetenschap van de samenleving, de min of meer duidelijke ideëele wêerspiegeling van het wezen van de samenleving, zekere condities in de samenleving moet verwezenlijkt vinden, voor dat zij zich kan ontwikkelen. Wanneer bijvoorbeeld de maatschappelijke gesteldheid zoo is, dat het jonge geslacht van geletterden eenigszins naar de anarchie afglijdt, is in hun midden aan een wetenschappelijke sociologie niet te denken. Een sociologische leerstoel, op een hoog voetstuk van onpartijdigheid gevestigd, zou onder hen geen nut kunnen stichten. De hoogescholen, zeiden wij verder, zijn kapitalistische instellingen waar de toekomstige verdedigers van het kapitalisme worden grootgebracht in kapitalistische begrippen. Te meenen, dat op dit terrein de sociologische wetenschap een besturenden, reddenden invloed zou verkrijgen door middel van het hooger onderwijs, noemden we een gevaarlijke illusie. Voegen wij nu bij dit negatieve de aanduiding van het ontstaan van de wetenschappelijke sociologie; niet tot stand gebracht door denkers buiten de maatschappij, aangeland op een verren, veiligen oever; maar geworden in en door het woeden van de maatschappelijke krachten, in den strijd van de maatschappelijke klassen. | |
[pagina 251]
| |
Ik vraag verlof om hier een bladzijde van mijzelf te citeeren, geschreven ter gelegenheid van een gedachtenwisseling met een jongen geleerde van een andere academie, die voor de geschiedenis in het bijzonder ongeveer hetzelfde verlangde als de Heer Steinmetz voor de sociologie in het algemeen: - het recht om zich uit te geven voor een wetenschap welke op een juiste en harer waardige wijze beoefend kon worden slechts door hen, die buiten de sociale woelingen van den dag zich stellen; of, zooals men veelal zegt, boven hunnen tijd staan. ‘De menschen beteekenen alleen iets als leden van eene maatschappij.Ga naar voetnoot1) Wij kennen de menschen alleen als leden van eene maatschappij. Voor zoover menschen beschaving bezitten, bezitten zij een maatschappelijke beschaving, een geheel van geestelijke eigenschappen en eigendommen welke zij met hunne tijdgenooten deelen. Niemand kan zijne geestelijke volkomenheid ontkenen aan een andere, verborgen, hem alleen bekend geworden bron. Wij zeggen te veel als wij zeggen tijdgenooten. Wij moeten zeggen klassegenooten, want de klassen vormen afgesloten kasten, die elk hunne eigen beschaving hebben, omdat zij als zoodanig de voortbrengselen zijn van verschillende faktoren in het maatschappelijk produktieproces. Nu is het ongetwijfeld mogelijk, boven zijne klasse te staan. Maar alleen door zich tot een andere klasse te begeven. Zooals er in het algemeen geene beschaving denkbaar is buiten de maatschappij, bestaat er in het bijzonder geen beschaving buiten de scherp van elkaar onderscheiden klassen. Iemand die zich van de bewoonde aarde afzondert, verwildert; iemand die een plaats meent gevonden te hebben als op een onbewoond eiland tusschen de maatschappelijke klassen, maakt zijn leven doelloos en zijn arbeid onvruchtbaar. Het is gebrek aan zelfkennis en gebrek aan kennis van den aard van onze beschaving, wanneer iemand meent buiten zijn tijd te kunnen staan. Een geschiedkundige moet zich bewust wezen, aan welke beschavingsperiode, aan welke klassenbeschaving hij | |
[pagina 252]
| |
zijn historische zienswijze ontleent. Hij geeft te kennen, dit eerste noodige te missen, als hij aanspraak maakt los te zijn van klasse en van tijd. Maar het klassenbesef - om verder eenvoudigheidshalve van het andere element, den tijd, te zwijgen, - is op zijn beurt een element van de geestelijke beschaving, en behoort daarom tot het geestelijk eigendom, niet van alle tijden en alle menschen, maar van een bepaalde maatschappelijke klasse in een bepaalde periode. Deze klasse is die van de proletariërs, de periode is die van het grootkapitaal. Zooals de maatschappij in haar geheel het vormsel is van hare ekonomische werkingen, en daarom al wat de beschaving samenstelt tenslotte op ekonomische werkingen terugvalt, is het klassenbesef een bestanddeel van den intellektueelen rijkdom, dat slechts gewonnen kan worden met behulp van bepaalde ekonomische werkingen. De klasse van de proletariërs met hare eigen beschaving en van hare beschaving het groote kenmerk: het besef van hare klassenpositie, volgt al uit hetzelfde ekonomische motief. De ontwikkeling van het grootkapitaal schept de proletariërs, beheerscht hunne beschaving, schenkt hun het klassenbesef. Het besef van de klasse waartoe men behoort, voert tot het besef van het klassenwezen in het algemeen. De bourgeoisie, daarentegen, is wegens overeenkomstige redenen van het klassenbesef verstoken. Zij gevoelt, het is waar, een gevaar in hare nabijheid en ziet hare voorrechten op het spel gezet. Wat zij doen kan om het gevaar te keeren en de kans te winnen, laat zij niet na. Maar zij is als klasse in zichzelve verdeeld en slechts tegenover de proletariërs een gesloten geheel. En ook deze verdeeldheid, die den vorm aanneemt van politieke partijschappen, is een verschil van ekonomisch belang. Wat is haar kenmerk van maatschappelijke klasse? Dit, dat zij de waarde door de arbeiders voortgebracht, boven het loon wat hun wordt uitbetaald in den zak steekt en in kapitaal omzet. Doch de bourgeoisie komt aan deze besogne niet te pas zoo regelmatig en zoo gemakkelijk als een individueel fabrikant in zijn kantoor. Het is, in één woord, bij de bourgeoisie een voordurende concurrentie om het grootste stuk van de overwaarde. Er zijn indus- | |
[pagina 253]
| |
trieelen, kooplieden, renteniers, bankiers, bordeelhouders, en, behalve een leger in uniform, het leger van ambtenaren en beambten die in openbaren en particulieren dienst met de richtige uitpersing van de overwaarde zijn belast. Zij hebben het gemeenschappelijk belang dat de bewerking zoo voordeelig mogelijk zij, maar het uiteenloopende interest van ieder voor zich een zoo groot mogelijk deel van de opbrengst in ontvangst te nemen. Bovendien, als deze reden van verdeeldheid op hare wijze in de gedachtenwereld van de bourgeoisie werkende, reeds het idee van eene gesloten klasse te zijn, belemmert, wordt dit besef nog op verscheidene andere manieren in zijne ontwikkeling vertraagd. Al de groote, edelmoedige achtenswaardige ideeën van de bourgeoisie dateeren van een tijd, toen de proletariërsklasse wel bestond, maar zich niet als zoodanig deed gelden. Onder de inspiratie van hare grootsche overwinning, geloofde men aan de spoedige verwezenlijking van een duizendjarig rijk vol liberalisme, welvaart en geluk. Zoolang heeft het geduurd dat de bourgeoisie de eenige klasse was die in aanmerking kwam, die aan het hoofd van de beschaving stond, die van de andere klassen, boven en beneden haar, de betere elementen in zich opnam, dat al hare respectabele tradities zich verzetten tegen de erkenning van haar eigen bestaan als dat van een maatschappelijke klasse, nu ook voor haar de tijd is gekomen. De bourgeoisie, gevoelende dat zij niet de menschheid is, maar een klasse, moet dan ook inzien welke klassenplaats zij inneemt. Zij schuwt de zelfkennis, want zij vreest meer dan zij weet dat het geen aangename wetenschap zal zijn. Kortom, deze en andere motieven werken samen om, aan de eene zijde het proletariaat uit te rusten met een volledig klassenbewustzijn, en aan den anderen kant de bourgeoisie voor haar eigen positie te verblinden. De ontdekking dat het verleden van de menschheid het verhaal is van den strijd der klassen, welke zich ontwikkelden zoodra het bijzonder eigendom ontstond, is daarom een bij uitnemendheid proletarische ontdekking. Wij zien het verleden van de menschheid kenbaar voor ons liggen, niet omdat wij er boven zweven, maar omdat wij hebben uitgevon- | |
[pagina 254]
| |
den welke plaats wij zelf in het heden vervullen. Dezelfde machten, die ons deze plaats hebben gegeven, hebben ons het besef gegeven van waar wij ons bevinden. Een klasse, aldus gesitueerd, ontleent aan hare plaats eene intellektueele beschaving, waartoe behoort het bewustzijn van hare plaats. En dit bewustzijn omvat, niet slechts de kennis van de verhouding tot de klassen, welke nu bestaan, maar de kennis bovendien van de krachten die van het begin af gewerkt hebben om het tegenwoordige voort te brengen. Onverbreekbaar is het tegenwoordige gehecht aan het vroegere; en, het spoor volgende, tasten wij niet langer rond in het donker, maar komen in het heldere licht dat over de geschiedenis van ons geslacht is verspreid. Boven zijn tijd te staan is voor niemand mogelijk, wijl ieder slechts een deel kan bezitten van de beschaving van zijn tijd, van zijne klasse. Het verleden te begrijpen is alleen mogelijk voor wie zich de beschaving hebben eigen gemaakt van den tijd, van de klasse, die, als een element van hare beschaving, de kennis van het verleden heeft afgeleid uit hare kennis van het heden. En wie meent boven zijn tijd te staan, mist de kennis van hetgeen noodzakelijk is om zijn tijd te begrijpen. Namelijk het besef dat ieder oordeel over zijn tijd het voortbrengsel is van zijn tijdzelf. Wij kunnen geen ander oordeel bezitten dan een op deze wijze verkregen. Ons oordeel heeft eerst waarde wanneer wij dit weten.’ - | |
VII.Zeer veel plaatsen in de rede van Mr. Steinmetz zouden kunnen worden aangehaald om te doen zien dat tusschen de zijne en de hier meegedeelde beschouwingen, slechts een verschil in graad, geen principieel onderscheid bestaat. Dat althans in het bovenstaande weinig of niets is gezegd, waarop eene principieele aanmerking zijnerzijds te duchten is. Andere plaatsen, het is waar, zouden bewijzen dat de Heer Steinmetz van de burgerlijke ideologie zich nog volstrekt niet heeft vrijgemaakt; maar zij komen alle hierop neer, dat hij aan de sociologie een van hare werkelijkheids-verhoudingen te sterk | |
[pagina 255]
| |
geabstraheerde plaats toekent. Nu, daarvoor is hij socioloog van beroep; en niemand zal er zich over verwonderen of het euvel duiden, dat een jong geleerde, vol geestdrift en vol zelfvertrouwen, van zijne achtenswaardige wetenschap spreekt als van een standaard die slechts behoeft te worden opgericht om aanstonds een schaar van volgelingen naar een glorierijke overwinning te voeren, welke overwinning van de Utrechtsche kollegekamer een aanvang neemt. Het is een verklaarbare ingenomenheid met zijn aanstaanden werkkring die den privaat-docent aldus deed spreken; en geen verstokt burgerlijk bijgeloof, dat de werkelijkheid uit de praatjes, niet de praatjes uit de werkelijkheid ontspringen. Tot de sociologie, zegt de Heer Steinmetz, behoort niet de eigenlijke arbeid van de wetenschappen van den mensch en van de natuur, - ‘maar wel het onderzoek naar het verband tusschen den gang, den aard en de resultaten dier vakken aan de eenen, en het algemeen maatschappelijk leven aan de andere zijde.’ - ‘Zou onze physica mogelijk zijn onder wilden die het schrift nog niet uitgevonden hebben; onder steeds verhuizende nomaden, onder streng geloovige fatalisten, in wier oogen het doorvorschen der natuur hekserij is, en voor wie de almachtige hulp der godheid alle techniek overbodig maakt? De natuurwetenschap kan alleen groeien en bloeien in eene maatschappij van zeer bepaalden vorm, voor een goed deel ten minste bezet door menschen van eene bepaalde wereldbeschouwing. En welk effekt moet haar succes wel hebben op het algemeene denken der menschen, op hun streven, op hun moraal?’ Gulden woorden, zeg ik, vooral de door mij onderstreepte; en die slechts op afstempeling wachten om bij de lessen van den Heer Steinmetz als gemunt geld van wetenschap in de wandeling te worden gebracht. Met bourgeois-ideologische zienswijze echter gluurt ook op deze plaats de oude Adam om den hoek. Het laatste gedeelte is van sociologische ketterij niet zuiver. Is het de wereldbeschrijving, die de natuurkunde heeft doen ontstaan? Of is de natuurkunde de systematisch uitgedrukte verhouding waarin menschen, leden van eene bepaalde maat- | |
[pagina 256]
| |
schappij in een bepaald tijdvak, zich tegenover de natuur bevinden? Een schaarsche landbouwende bevolking, die op tamelijk overvloedige wijze in hare geringe behoeften kan voorzien, afgescheiden van de stoornissen door weersinvloeden, watervloed, brand, pest en oorlog, welke zeer fel treffen maar omdat zij geen zeer samengestelde inrichtingen verstoren, weer spoedig te boven gekomen en vergeten worden; een bevolking die haast geen ruil of handel kent, geregeerd door geestelijke of wereldlijke heeren wier autoriteit op even natuurlijke en onomstootelijke wijze in den bodem, waarvan zij meesters zijn, schijnt te worstelen als de koningseiken in het bosch, en de offers van tienden en heerediensten zoo blijmoedig en althans even onderworpen brengt als zij de slagen draagt van ziekte, brand en krijg, door den Hemel in de teekenen der sterrenlucht aangekondigd; zulk een bevolking zal eeuwen blijven staan op dezelfde intellektueele ontwikkelingshoogte, en allerminst verlangen de natuur te ondervragen die geen antwoord geeft dan bij monde van de gewijde middelaars tusschen God en de menschen. - Maar, indien de Heer Steinmetz nadrukkelijk zegt dat de natuurwetenschap alleen kan opkomen in een maatschappij van zeer bepaalden vorm, - waarom heeft hij dit dan ook niet gezegd van de sociologie, welker maatschappelijke herkomst in ieder geval toch duidelijker is dan die van de fysische wetenschappen? Ja, ook van de metafysische zinspeelt de Heer Steinmetz op hunnen socialen oorsprong. ‘Het tragisch streven van den echten filosoof,’ zegt hij met een van die geforceerde expressies welke mij in dit verband overigens weinig smaakvol toeschijnen, ‘maakt aanspraak op eene eigene waarde, zijne dialektiek gaat zijn eigene wegen en de Sociale Wetenschap laat hem ongestoord. Maar tegen wil en dank is ook hij het produkt van een bepaalde faze en van eene bepaalde laag [lees: klasse] in eene bepaalde maatschappij, en hier wordt dus ook zijn werk een probleem van dit veelomvattende vak.’ Nu is het wenschelijk dat de filosoof, en voornamelijk de echte, niet langer tegen wil en dank is datgene wat hij werkelijk is; want de ware wijsbegeerte zal wel moeten bestaan in begeerte naar wijsheid omtrent zijn eigen oorsprong. Wel- | |
[pagina 257]
| |
licht, dat, als de filosofie van de studie van haar eigen wezen voortaan de taak maakt welke Mr. Steinmetz haar opgeeft, wij de officieele vertegenwoordigers van het vak als minder drieste geldzakprofeten zullen zien optreden dan tegenwoordig de geleerde Betz en de hooggeleerde Spruit. Echter, de Heer Steinmetz die wederom zoo juist van een aanverwant streven weet te verhalen, komt niet op het idee dat het zijne toch ook niet uit de lucht is komen vallen. Omtrent de ethiek, de leer van het gepermitteerde, is de Heer Steinmetz niet minder gevat: ‘men begreep dat er samenhang moet bestaan tusschen de levensvoorwaarden eener maatschappij en de daar heerschende moraal’... dat het zedelijk leven een product is der maatschappelijke ontwikkeling. En ten derden male lezen wij een andere buitenplaats, wij, die zoo gaarne aangaande de opkomst van de sociologie hadden gelezen. Neen, wij moeten wachten tot bladzijde 11, de eerste, en indien ik wel gezien heb de eenige plaats waar het verband tusschen de studie der sociologie en de maatschappelijke grondslagen is aangeduid. Dit is waar de gemakken van de ethnologie boven het onderzoek der hoogere volken opgenoemd worden. Behalve de grootere eenvoudigheid van haar materiaal: ‘een tweede omstandigheid van niet veel minder gewicht voor ons vorschers, die toch ook menschen met belangen en vooroordeelen zijn, is deze, dat die wilde volken ver genoeg van ons afstaan, om met de noodige objectiviteit door ons bestudeerd te kunnen worden... Het zal ons veel eerder gelukken hier de sociale feiten te zien en te erkennen, zooals zij werkelijk zijn, niet versierd of gewijzigd door onze beschaafde lievelings-theoriëen.’ Hier, nietwaar, heeft de Heer Steinmetz zich gebrand. Nog één stap verder en hij zou gekomen zijn waar wij hem wilden hebben. Onze belangen en vooroordeelen: ze zijn toch niet minder voortbrengselen van maatschappelijken oorsprong. Kunnen wij ons daar wel geheel van losmaken? Aannemende dat dit noodig is, is de kracht er ons toe gegeven, geen geschenk des Hemels, maar evenzeer een vermogen bij de menschen door een zekeren (in het vorige hoofdstukje aangeduiden) socialen invloed gewekt. Door welken? Dit was de vraag | |
[pagina 258]
| |
die de Heer Steinmetz zich niet stelde. Of, indien hij bij de sociale feiten die hij wil zien en ontdekken, nu ook maar die beschaafde lievelingstheoriëen had genomen, dan zou een billijke wensch van den lezer bevredigd, en zijn eigen plaats in het beeld der wetenschappen naar den eisch gedetermineerd zijn geworden. En ten slotte wijzen wij op nog eene passage in zijn brochure, waar hij als het ware om de kaars heendraait. Wij hoorden den Heer Steinmetz over natuurwetenschap, filosofie en ethiek zeer opmerkelijke en, naar wij meenen, voor Nederlandsche lezers nieuwe dingen zeggen. Niet minder juist is zijne opvatting van de geschiedenis. ‘De algemeene sociologie zal er naar moeten streven de geschiedenis te verklaren, de wetten van opkomst, bloei en ondergang der volken en der kulturen aan te wijzen.’ Uitmuntend, maar deze algemeene sociologie zal, in den tijd dien wij beleven, niet anders dan een zeer bijzondere klassewetenschap kunnen zijn, en niets anders mogen zijn. Laat haar anders maar eens probeeren den ondergang van de middeleeuwsche kultuur te verklaren, den bloei van het kapitalisme, of de opkomst van het proletariaat. Doch dit nu daargelaten. ‘Zoo goed als alles moet hier nog gedaan worden,’ vervolgt de Heer Steinmetz. ‘De poorten zijn echter geopend door het Pessimisme, het Darwinisme, en de Socialistische Kritiek!’ Wat hier het pessimisme, een restje kleinburgerlijke aanstellerij, toe doet; en hoe de schrijver kan goed vinden het pessimisme, een beschouwingswijze, te stellen naast darwinisme en socialisme, de groote wetenschappelijke ontdekkingen van deze eeuw, is ons volkomen onbegrijpelijk. Ergens anders spreekt de Heer Steinmetz van ‘de immense smart van het leven,’ wat misschien zoo heel kwaad niet bedoeld is, want talloos zijn de keeren dat in deze brochure het een of ander ‘immens’ wordt genoemd. Maar dit mag men er zeker wel uit afleiden, dat het pessimisme van den Heer Steinmetz een stokpaard, om niet te zeggen een schoothondje is. Een socioloog echter, zelfs indien hij tevergeefs getracht heeft het pessimisme met iets van den apotheker te verdrijven, moest gevoelen | |
[pagina 259]
| |
dat in eene wetenschappelijke rede deze zanikerij over een privaten aanleg tot zwartgalligheid niet te pas komt. Wat heeft het er meê te maken, en wie, behalve huisgenooten en persoonlijke vrienden, stelt belang in de levenssmart van proza-menschen? Wie er niet van weet te zingen, behoort er van te zwijgen. - Maar nu de socialistische kritiek! - waarvan de erkenning door den Heer Steinmetz mij de vrijmoedigheid heeft gegeven een weinig socialistische kritiek op zijne rede aan te wenden; die is toch eerst recht duidelijk een onderzoek naar het maatschappelijke, direct uit veranderingen in het maatschappelijke voortgekomen. Wij verwachten niet, noch verlangen wij, dat de Heer Steinmetz de socialistische kritiek in haar geheel zal onderschrijven. Rekenen wij evenwel het pessimisme eens niet; en houden wij in het oog dat het Darwinisme in de hoogontwikkelde samenleving welke het socialisme voortbracht, toch redelijkerwijze niet gezegd kan worden in aanmerking te komen; dan blijft als eenige wegbaanster tot de sociologische kennis van de geschiedenis althans van onze en daaraan voorafgaande tijden, de socialistische kritiek over. Indien dus - imponeerende gedachte! - de Heer Steinmetz op deze gedenkwaardige plaats van zijn brochure ééne enkele schrede verder was gegaan, zou men hem hals over hoofd in de socialistische kritiek hebben zien belanden. De oorsprong der sociologie uit het socialisme toegegeven, het socialisme erkend als de politieke en wetenschappelijke verschijningsvorm van de door het kapitalisme voortgebrachte proletariërsklasse; - slechts de eerste stap van deze twee zou den Heer Steinmetz iets hebben gekost, nl. de afstand van zijn overgroote wereldsmart, en hare theorie, het pessimisme. De andere ware van zelf gevolgd, want het betreft iets wat de Heer Steinmetz zoo goed weet als iemand. En dan zou niets meer gemankeerd hebben aan de erkenning door een van de bevoegdste deskundigen van de waarheid, dat socialisme en sociologie eigenlijk twee woorden voor hetzelfde ding zijn. -
Aug. '95. |
|