| |
| |
| |
[November 1895 aflevering 2]
En toch!
door
Marc. Emants.
Onder het bleek blauwe schijnsel, dat achter de breede zwarte huisschaduw neerzonk van de flets bestarde hemel, leek de diepe tuin met z'n achtergrond van roerloos hoog geboomte een landschap uit een droom.
Wat was 't suizend stil en koesterend zwoel.
Voor 't eerst in dit gure voorjaar had hij deze avond het venster durven openen en nu hing hij over het lage hekwerk heen, geboeid door de bekoring van het geheimzinnig tafreel aan zijn voeten, omwademd door de eerste warmte van de herlevende natuur.
Wat zoo'n overgang van weer toch een invloed heeft op de menschelijke gevoelens!
't Is waar: niet meer zooveel als voorheen, toen elke mooie voorjaarsdag hem een zwelgen was in zaligheid, toen bij luw lenteweer elke ontluikende bloesem, elke lichtglanzing over de weiden, elk vogelgetjilp, elk zoel windje, elk aanminnig vrouwekopje hem van nieuws af die optrilling van levenslust gaf, waarvan de nasiddering in zijn droomen hem rondleidde door visioenen van liefde en genot. In de loop der jaren waren die dagen ingekrompen tot oogenblikken en nu overkwam 't hem maar zelden zich weer eens zoo door en door week te voelen worden van gemoed, zoo door en door warm van begeerte, zoo tintelend van aandoening, zoo vibreerend in elke zenuw, zoo oplevend in elke cel. Doch waren die momenten ook schaarscher en korter geworden,
| |
| |
aan intensiteit hadden ze niets - ten minste, dat verbeeldde hij zich - verloren en wanneer de eerste lente-lauwheid zijn sluimerende sensatie's weer wakker streelde, wanneer de verlangens, die in zijn gezonde zenuwen nooit geheel verdoofden, weer opvlamden uit hun smeulen, dan was 't hem, of hij alle vorige soortgelijke dagen nogmaals doorleefde: van zijn onstuimigste jongelingsjaren af tot zijn kalmere mannelijke leeftijd toe.
Ook nu voelde hij ze weer heentrillen door zijn gemoed, zag hij ze weer heenglijden door zijn geest en ontwaarde hij ook de mozaïek van duizenderlei half vergeten, half bewaarde gedachten, die, als blank en rond geslepen kiezelsteenen uit een diepe stroom, er allengs uit waren bezonken. Nu genoot hij nog eens de heerlijke lichaam-en-ziel-door-jubelende voldoening van de dag, waarop Louise de zijne was geworden, de ijdelheid-streelende bevredigingen van zijn maatschappelijke ambitie, de verweekende, haast doodende zaligheid van zijn wittebroodsweken, de kalme, fiere blijheid van zijn eerste en tweede vaderschap en bij elke herinnering zag hij zijn Louise naast zich, het hoofd tegen zijn borst geleund, haar arm om zijn hals gelegd, vol vertrouwen opstarend in een smachtend zich-geven.
O, anderen mochten rijker zijn, anderen mochten knapper wezen, anderen mochten zich in duizenderlei opzichten boven hem wanen, het viel niet te loochenen: hij was een gelukkig man, gelukkig in zich zelf, gelukkig in al zijn omstandigheden. Hij bedacht 't met trots, want hij beschouwde 't als de vrucht van zijn beleid. Zoo velen hadden als jongeling dwaasheden begaan, waarvoor zij als man moesten boeten; hij.... niet. Hoe dikwijls de verleiding hem bijna te machtig was geworden, steeds had hij zich gehoed voor elke daad, waarvan hij een duurzaam slecht gevolg kon vreezen. Al vroeg was 't hem duidelijk geworden, dat de meeste menschen moedwillig hun geluk bederven. Daarom had hij zich voorgenomen nooit dadelijk aan een opwelling toe te geven, altijd nauwkeurig het voor en tegen te wikken en te wegen. Was het vurige bloed hem ook meer dan eens verbijsterend naar het hoofd
| |
| |
gestegen, zijn beredeneerde vrees voor de toekomst had voor de verlokkendste plannen uitstel gepleit en telkens had hij dit uitstel gezegend. Angstvallig voorzichtig had hij zich eindelijk een vrouw gekozen en het gevolg was, dat, zoo vaak in zijn bijzijn het huwelijk werd veroordeeld, hij zeggen kon: de fout zit niet in de instelling, maar in de menschen, die er verkeerd mee omgaan. Hij was om die uitspraak aangevallen en zelfs uitgelachen; men had hem gezegd, dat elk huwelijk een spelen in de loterij is; maar van ongelijk overtuigd had men hem niet. Steeds had hij geantwoord: ik weet heel goed, dat het verstandig-kiezen moeilijk is; maar trouw niet, of zoek een vrouw, die èn je hoofd èn je hart èn je zinnen bevredigt. Die je nu bekoort, maar later niet voldoen kan, deugt evenmin als die je later wil verzorgen, maar thans niet aantrekt. Neem alleen, wat dadelijk waarde voor je heeft en over twintig jaar nog waarde - zij 't een andere - voor je hebben kan. En als men hem zei: waaraan herken je zoo'n phenomeen, had hij gezegd: doe als ik heb gedaan, zoek goed en je zult vinden.
O, 't was best mogelijk, dat anderen Louise niet mooi vonden: te hoekig van omtrekken, te flets van lippen, oogen en wenkbrauwen, te dit, te dat. Hij wist heel goed, wat haar ontbrak; maar hem bekoorde zij nog altijd door haar smettelooze blankheid van huid en haar onovertroffen gratie van bewegingen.
't Was ook wel mogelijk, dat anderen haar te huiselijk, te kalm, zelfs saai vonden; maar voor hem was 't een genot, dat zij niet van uitgaan hield, dat zij zich voegde naar zijn wenschen, dat zij verzot was op hun jongen en dat zij deelde in zijn maatschappelijk succes.
Mocht hij dan ook, lang geleden, zich wel eens een ander ideaal van een vrouw hebben gevormd; mocht hij nog wel eens begeerige blikken werpen naar vrouwen met zwart haar en donkere oogen, hij zou nooit aarzelen te verklaren, dat hij maar wat tevreden was over zijn keuze van Louise. -
Waar of ze bleef?
Zijn arm verlangde naar de fijne ronding van haar middel, zijn hand naar de fluweelige aanraking van haar vel, zijn lippen
| |
| |
naar de weeke druk van haar mond. Waarom hing ze nu niet naast hem over het hekwerk, verdiept als hij in de betoovering van de maneschijn, zwijgend zich tegen hem aanvlijend, al dichter en dichter?
Hij keerde zich om, riep en keek naar binnen; maar er was niemand aan de middeltafel onder het kalm neerstralend gouden licht van de gaslamp, niemand in de stille, grijsschemerende hoeken van de kamer. Zeker was ze bij het kind. Ze was zoo goed voor het kind. Och, ze was in vele opzichten zoo goed!
En toch....
Ja, er was een ‘en toch’.
Het leek hem nog altijd heel klein, onbeduidend, voorbijgaand; maar 't was er, 't was er sedert lang en 't was in die tijd nog niets verminderd.... integendeel!
Aanvankelijk had hij 't geheel als een inbeelding beschouwd en gauw van zich af gezet; doch de pijnlijke indruk, hoe zwak ook, was zoo geregeld teruggekeerd, dat hij ten slotte wel had moeten gelooven in de werkelijkheid van het verschijnsel. Toen was hij naar een oorzaak gaan vorschen; maar dit onderzoek had tot niets geleid. Bang in het behandelen van teere quaestie's, was hij er nooit toe gekomen ronduit aan Louise de vraag te stellen, die hem zoo dikwijls op de lippen had gelegen: wat heb je? En zij was zoo uiterst langzaam anders geworden, dat hij van keer tot keer de verandering ternauwernood had waargenomen, en nooit zich door iets zeer ongewoons tot vragen gedrongen gevoeld. Toch was de geleidelijkheid der veranderingen onmiskenbaar en zag hij op de onafgebroken reeks terug, herinnerde hij zich plotseling hoe zij een paar jaar geleden en hoe zij de laatste keer zijn liefkoozingen had ontvangen, dan doorknaagden hem weer die afschuwelijke sensatie's van teleurgesteld, verwaarloosd te worden, waartegen zijn heerlijk gevoel van gelukkig-te-zijn zich vruchteloos verzette.
't Is waar: in alle andere opzichten was zij zoo onveranderd lief, deelnemend, zorgend gebleven, dat de gedachte aan een verslapping van haar affectie onmogelijk in zijn brein wortel had kunnen schieten; maar toch.... dat korte wegdraaien van het hoofd, waardoor een zoen op haar wang in plaats
| |
| |
van op haar lippen terecht kwam, dat haastig-een-doekje-omslaan, wanneer hij onverwachts de slaapkamer binnentrad, dat toevallig-altijd-bezig-zijn, zoo dikwijls hij daar poogde haar in zijn armen te sluiten en liefkoozend te betasten, dan die toenemende passiviteit tegenover zijn opwellingen van wellustig verlangen.... neen, dit waren meer dan grillen en zeker geen spoken van zijn verbeelding.
Of hij nog evenveel in haar armen genoot als in de eerste jaren van hun verbintenis, vroeg hij zich zelden af; maar zijn behoefte aan dit genot maakte hem uiterst gevoelig voor de geringste afwijking in haar aanhaligheid. Een iets flauwere druk van haar lippen, een iets zwakkere omklemming van een arm, een uitblijven van een bekende liefkoozing zonder dat een nieuwe, streelende aanraking er op volgde, waren voldoende om zijn achterdocht op te wekken en 't kwam niet in hem op te vermoeden, dat hij misschien zelf aanleiding had gegeven tot deze fletsere weerslag op zijn zinnelijk begeeren.
Plotseling hoorde hij haar zijn naam roepen.
‘Alfred!’
Fluks trok hij het hoofd terug, wendde zich om en keek weer naar binnen.
‘Wat is er?’
‘Hang je nu nog altijd uit het raam? Ik ben al weer een half uur bij Henkie geweest, die niet slapen kon en nu vind ik je zoo waar nog op dezelfde plaats, waar ik je gelaten heb.’
Lachend had zij 't gezegd met de lach van een oudere zuster met ondervinding, tegenover een jongere, nog romantische broer en hij lachte terug gelijk meestal, wanneer hij geen zeer ernstig onderwerp met haar behandelde.
‘Mag dat niet, kind? Als je vindt, dat het met mijn waardigheid strijdt, dan beloof ik je, zal 't nooit weer gebeuren.’
‘Heerejee neen! Hang jij gerust uit het raam, hoor. Als je er maar niet maanziek van wordt. Ik weet wel niet wat het is; maar 't schijnt in alle geval een ziekte te zijn.’
Intusschen was hij haar dichter genaderd.
‘'t Is van avond buiten zoo bijzonder mooi.’
‘Ja, dat is waar. Ik zag 't daar net ook. Wil je nog thee?’
| |
| |
‘Dankje, kind.’
‘Heb je soms lust in de maneschijn een wandelingetje te doen?’
‘Als jij er lust in hebt?’
Duidelijk verried zijn toon een innig verlangen om lief, streelend lief te zijn; maar Louise scheen dat niet op te letten.
‘Ik?.... Neen; maar ik dacht, dat jij 't wilde.’
‘Volstrekt niet. Ik vind 't net een avond om geen vin te verroeren en maar onbeweeglijk te liggen mijmeren.... mijmeren over iets heerlijks.’
Weer lachte ze met haar vriendelijke, schoon ietwat koude lach, waarbij haar fijne tandjes te voorschijn kwamen en door hun mooi wit het fletse rood der lippen verdiepten. Met haar gewone bedaardheid was ze nu begonnen de kopjes af te wasschen en Alfred zat tegenover haar aan de tafel, genietend van het kijken naar de blanke onderarmen, die hij in de schaduw van de wijd uithangende mouwen soms tot aan de buiging van de elbogen volgen kon. Vroeger had zij dit kijken niet onaangenaam, zelfs wel plezierig gevonden en hem dan lachend toegeknikt, wanneer zijn oogen eens oprezen naar de hare. Nu echter scheen 't haar te hinderen. Ten minste, zij ging telkens wat achteruit als om in de schaduw te komen, haar bewegingen werden gejaagd, schichtig en 't duurde niet lang, of zij greep naar de courant, wierp hem die toe en zei:
‘Je moogt niet zoo lui zitten te staren. Hier.... stel je op de hoogte van 't geen er in de wereld omgaat.’
Onwillekeurig gehoorzaamde hij; maar niet zonder te kennen te geven, dat haar bedrijvigheid op het oogenblik veel interessanter voor hem was dan het gehaspel van de Japanners en de Chineezen.
Toch begon hij te lezen en hij las door, terwijl zij aan de piano plaatsnam en een sonate van Bach speelde.
Zij hield veel van klassieke muziek; hij vond die te koud en gaf de voorkeur aan Gounod.
Toen hij eindelijk de courant ten einde had gebracht, stond hij weer op en wierp nog even een blik naar buiten.
De maan was hooger gerezen, de schaduw van het huis
| |
| |
weggekrompen; voor 't overige was er niets veranderd in het geheimzinnig tafreel van stil genieten.
En plotseling zich omwendend, als gemagnetiseerd door die aanblik, ging hij op Louise toe, greep haar hoofd met beide handen vast, boog 't achterover en kuste haar herhaaldelijk, eerst op de blanke halskuil, daarna op de mond.
Zij nam de onverwachte liefkoozing niet goed op.
Hoewel de neergeslagen blik, die haar oog ontschoot, voor hem verloren ging, de korzeligheid van haar stem trof en kwetste hem diep.
‘Maar, Alfred, hoe is 't nu mogelijk?.... Midden in een stuk!.... Je doet me schrikken!’
Hij liet haar los en, weer lachend tot hem opziende, voer zij voort:
‘Man, man, zal jij dan nooit eens voorgoed ernstig worden? Dit zijn immers manieren van een verliefde gymnasiast!’
Ook hij lachte, maar gedwongen, terwijl zijn handen, zacht wrijvend, haar schouders omsloten.
‘Wou je dan, dat ik me aanstelde als een oude paai? Waarom zouden we niet zoo lang mogelijk jong blijven?’
‘Waarom? - Omdat je vader bent van een vierjarige zoon en omdat je vader van een zevenjarige dochter zoudt zijn, als het arme kind niet gestorven was. Me dunkt, 't is niet te vroeg voor je om ernstig te worden.’
‘Nu ja; maar.... ernstig en verliefd gaat best samen en al zijn wij nu ook al acht jaar getrouwd, ik ben nog altijd.... verliefd.... Vin je dat dwaas?’
‘Als 't waar was, zou ik 't wel een beetje dwaas vinden.’
Luchtig, haast gekscherend had zij 't gezegd; toch deden deze woorden Alfred pijnlijk aan. Hij hoorde er in, dat zij die waarheid niet verlangde.
Nu sloot zij de piano, wijl 't half elf sloeg; zij leefde zeer regelmatig.
‘Loes, kijk nog eens even naar buiten, naar die heerlijke maneschijn.’
‘Ik heb 't immers al gezien.’
‘Nu ja, vluchtig, door een gesloten venster; maar je moet
| |
| |
j'er een poosje in verdiepen, die zoele nachtlucht opsnuiven, een beetje meeleven met de natuur. Er is zoo iets bijzonders in de lucht; dat keert de heele zomer niet terug.... Kom nu even.’
Hij vatte haar bij de hand; maar zoodra zij weerstand bood, liet hij weer los.
‘Och neen, man.’
‘Je weet niet, wat je afslaat.’
Wederom lachte ze; thans - naar hij zich verbeeldde - een weinig geringschattend.
‘Ik kan heusch niet meer zoo dwepen als jij.’
Hij hield niet langer aan, deed zwijgend het venster dicht, sloot ook de blinden en hoorde in zijn hoofd altijd dat woordje: ‘meer’.
Ondertusschen gingen Louise heen. -
Toen hij zijn courant had opgevouwen en een paar boeken weer in de hanger geplaatst, bleef hij een oogenblik staroogend bij de tafel staan, opnieuw kampend met die druk van teleurgesteld te zijn, gevoelend, dat i als een leelijk ziektesymptoon al sneller en sneller terugkwam en flauw beseffend, dat Louise opzettelijk - maar waarom dan toch - zoo tijdig mogelijk elke intime aanraking ontweek.
Daarna draaide hij diep zuchtend het gas uit, trad op de lichtstreep toe van de áánstaande slaapkamerdeur en duwde deze open.
O, wat had ze zich gehaast!
Ze was al bijna klaar om in bed te stappen; gejaagd liep ze de kamer door, van de waschtafel naar het toilet, van het toilet naar de kast.
Uit die kast haalde ze met snelle grepen eenig linnengoed te voorschijn en ging toen op de bedden af, die naast elkander stonden tegen de achterwand van het vertrek.
Op de rand van haar bed zittend begon zij haar nachtjapon te ontvouwen; maar thans was Alfred tot haar genaderd en lei hij de hand op haar bloote schouder.
‘Loes, herinner je je nog, dat het net zulk heerlijk weer, net zulk een verrukkelijke maneschijn als nu was, toen we
| |
| |
van onze huwelijksreis terugkeerden?.... Denk je nog wel eens aan die eerste nacht in ons eigen huis?’
Ze had zich niet verroerd onder zijn aanraking en evenmin tot hem opgekeken. Strak neerblikkend op haar nachtjurk, antwoordde zij zacht en uitdrukkingsloos:
‘Zeker.’
Schuchter aandringend gelijk een onbedrevene, die een vrouw wil verleiden, nam hij naast haar plaats, en de arm zoo zacht om haar hals vleiend, als mocht zij er niets van voelen, voer hij met iets trillends in zijn stem voort:
‘Loes, 't is me net, alsof 't nog toen was.... Wees lief en laten we nog eens van elkander genieten zooals die avond. In zoo lang zijn we niet intiem geweest.’
Ze zei alleen:
‘Och, neen.’
Maar die twee woorden klonken even koud als ontevreden en verzoekend om niet meer aan te houden.
Als hij daarop onwillekeurig zijn arm van haar schouder nam, richtte zij zich fluks op en trok haar nachtjurk aan.
't Was dus al weer, 't was dus nog altijd... zóó!
Alfred voelde 't, gelijk hij op een warme zomerdag een plots opgekomen zeevlam zou hebben gevoeld, als een kilheid, die doordrong tot op zijn gebeente.
Hij keek haar aan; doch haar blik vermeed de zijne en schijnbaar iets zoekend op de tafel, op het toilet, op de grond, dwaalde zij verder en verder van hem weg.
In lange tijd had hij haar niet zoo verleidelijk gevonden als van avond. Zijn lippen snakten naar haar hals, naar haar armen en onwillekeurig rees de vraag in hem op, hoe 't toch kwam, dat een zelfde vrouw je soms zoo koel kan laten en dan weer zoo warm aantrekken.
Toch stak hij geen hand naar haar uit. Een lange zucht ontsuisde zijn borst en, loom oprijzend, sprak hij zoo onverschillig mogelijk:
‘Ik denk er niet aan je te willen dwingen; maar.... je bent heel vreemd.... heel vreemd en.... niet lief.’
Een gedwongen stilte volgde. Terwijl hij zich van het ledikant verwijderde, kwam zij er weer naderbij.
| |
| |
‘Scheelt er wat aan?’
Op eens keek zij hem aan en haar blik was even open als vriendelijk.
‘Guns, neen. Ik heb alleen erge slaap.... Jij niet? Waarom ga je niet naar bed? 't Is toch al later dan anders.’
Deze keer bleef zijn antwoord uit; maar toen zij, haar vragen niet herhalend, het bed in was gestapt en snel de lakens over zich heen trok, vervolgde hij:
‘Als er niets aan scheelt.... dan is 't dubbel vreemd.... en dubbel.... onlief.... dan.... begrijp ik je in 't geheel niet. Je hebt me nu al zoo dikwijls.... ge.... weigerd.... Weet je dat wel?’
Geen antwoord.
Nogmaals nam hij op de rand van haar bed plaats.
‘Daar moet toch een reden voor zijn.... Waarom zeg je me die niet.... Loesje?’
Ze zei weer alleen:
‘Och!’
‘Ben je boos?.... Heb ik iets gedaan, dat je.... onaangenaam was?’
‘Hoe kom je daaraan?’
De wenkbrauwen fronsend en de oogen sluitend, wendde ze haar hoofd op het kussen om. Hij vatte er hoe langer hoe minder van en voelde zich driftig worden over haar geheimzinnigheid.
Zijn toon begon scherp en zenuwachtiger te klinken.
‘Maar je.... je houding is niet natuurlijk.... Als ik soms ruw.... onhandig ben geweest.... zeg 't dan....! Wees ten minste openhartig. Wat zijn dat voor manieren!’
Nu trok zij eensklaps een hand onder de dekens uit, strekte hem die toe, keek hem vriendelijk lachend aan en zei op een bijzonder lieftallige toon:
‘Mijn hand er op, dat ik je niets te verwijten heb. Geloof je me nu? 't Is heusch waar, dat ik slaap heb. Ga nu ook liggen, hè?’
De druk van haar vingers had hem dadelijk verteederd; maar waarom trok zij zoo snel terug?
| |
| |
Terwijl hij haar twijfelend strak aankeek, keerde zij wederom het hoofd af en sloot zij op nieuw de oogen.
‘Loes, er is wat! Er is iets tusschen ons, dat er niet zijn moest en dat je voor me wilt verbergen!’
‘Ach neen, heusch niet!’
‘Waarom ben je niet openhartig? Ik weet niet, wat het zijn kan! Ik heb er zelfs geen flauw vermoeden van; maar als 't iets onaagenaams is.... en.... mijn God, wat zou 't anders kunnen zijn.... vertel 't me dan liever, dan dat je me langer in deze angstige onzekerheid laat. Als ik iets verkeerds heb gedaan, dan geloof je toch wel, dat het niet met opzet is gebeurd, niewaar?’
En thans, zonder de oogen te openen, doch op een lage toon van dwingende ernst, die hij nog nooit van haar gehoord had, begon zij:
‘Zou je 't nu zoo heel erg vinden, als ik.... dat.... liever.... nooit meer wilde?’
Hij wist eerst niet wat te antwoorden, zoo verbijsterde hem die vraag.
‘Nooit meer.... nooit meer?’
‘Ik vind 't zoo naar over die dingen te moeten praten. Ik dacht, dat je 't langzamerhand wel zoudt begrepen hebben. Ik geloofde ook, dat je er eigenlijk zelf niet meer zooveel om gaf.’
Nu barstte hij uit:
‘Hoe kon je dat gelooven? Wat is er in je gevaren? Waar komt die.... die antipathie op eens van daan?’
‘Antipathie!’
‘Ja, antipathie! Wat is 't anders? En daar moet toch een reden voor bestaan! Waarom zeg je die niet? Ik heb wel gemerkt.... maar ik dacht telkens.... er is dit of dat.... Maar.... nooit meer.... nooit!.... Wat beteekent dat? Hou je dan van een ander?’
Een vreemde, half ingehouden lach, een lach van neerziend medelijden en ergernis tegelijk, smoorde achter haar gesloten lippen en hoe eerlijk, hoe alle-verdenking-doodend die lach Alfred ook in de ooren klonk, toch deed i hem onplezierig
| |
| |
aan, omdat 't nu eenmaal een lach was, terwijl hij veel liever tranen weg had gekust, al waren 't dan ook tranen geweest van berouw.
‘Hoe kom je er bij?’
‘Maar mijn hemel, als 't dat niet is, leg me dan toch uit wat.... Ben ik dan zóó terugstootend voor je geworden?’
Ongeduldig schokten haar schouders onder het dek.
‘Wat zijn dat nu voor gedachten? Moet ik je dan alles haarfijn, woordelijk uitleggen? 't Is toch eenvoudig genoeg. Als je er maar niet allerlei dingen achter zoekt, die niet bestaan.... 't Is waar.... je bent veel jonger....’
‘Maar Louise, droom je nu? Ik ben toch vier jaar ouder.’
‘Ik meen immers in je doen en laten.... in je opvattingen.... in je gevoelens. Ik ben al een deftige, ernstige mama, terwijl jij.... Als de omstandigheden maar anders waren, was je nog even lichtzinnig als....’
‘Neem me niet kwalijk. Ik ben nooit lichtzinnig geweest en ik geloof niet, dat ik me nu als een kwajongen aanstel. Maar.... daarom voel ik me nog niet zóó oud, dat....’
‘Hebben we dan niet een jongen van vier jaar en zou ons meisje niet zeven zijn?’
‘Wat maakt dat uit?’
‘Voor jou misschien niets; mij maakt het oud en ernstig.’
‘Onzin!’
‘Alfred, weet je nog wel, wat je tot me gezegd hebt... de eerste dag van ons huwelijk... toen ik je vroeg, hoe 't kwam, dat menschen, die lang getrouwd waren, zooals papa en mama, zoo heel anders, zoo veel onverschilliger met elkaar omgingen dan wij? Toen zei je, dat komt van de gewoonte; ze zijn te veel aan elkander gewend; maar... zei je er bij... als je elkander hebt leeren waardeeren, dan hou je naderhand misschien nog veel meer, althans veel beter van elkander dan in het begin.’
‘Dat is ook zoo; maar...’
‘Och, laat me even uitspreken. Bij een andere gelegenheid.., veel minder lang geleden, zei je: 't is eigenlijk niets meer dan natuurlijk, dat een man, die een blonde vrouw heeft,
| |
| |
op een goede dag een opwelling krijgt voor een zwarte en omgekeerd.’
‘Denk je dan, dat ik...’
‘Neen, neen; ik spreek in 't algemeen; maar als je verlangt, dat ik openhartig zal zijn, laat me dan ook alles vertellen.’
Minder dan ooit begreep Alfred waar Louise heen wilde en dit niet-begrijpen maakte hem zenuwachtig boos.
‘Ga je gang, ga je gang!’
‘Wij houden heel veel van elkander; jij van mij en ik van jou. Is 't niet zoo?’
‘Ik geloof 't wel... ik hoop 't.’
‘Maar waarom zou nu alleen onze affectie niet veranderen, als alle anderen 't wel doen?’
Alfred behoorde tot hen, die 't alleronaangenaamst vinden met hun eigen redeneeringen te worden bestreden. Wat op het eene oogenblik hem in zijn eigen mond een juist betoog had geleken, leek hem op een ander moment van andere lippen voorgewend en gewrongen.
Louise's vraag ter zijde latend, voer hij uit:
‘Met andere woorden: je waardeert me nog; maar je voelt niets meer voor mei...’
Het antwoord klonk verdrietig.
‘Je weet immers wel beter. Maar wees nu ook eens oprecht en zeg, of ik geen gelijk heb. Het eerste gevoel, dat je voor me hadt... die... die passie... die bestaat immers niet meer.’
‘Bestaat niet meer? Bestaat niet meer? Waaruit maak je dat op? Spreek voor je zelve.’
Zoo heftig was hij opgebruist, dat zij aanstonds haar woorden begon te vergoelijken.
‘Nu... laten we zeggen: die is zoo vurig, zoo duurzaam... zoo aanhoudend... niet meer. Denk je, dat ik dit niet heb gemerkt? Laten we beiden openhartig zijn. Waarom zouden we elkander en ons zelven iets opdringen?... Kijk... ik heb 't aan duizenderlei kleinigheden al zoo lang gemerkt. Je bent nog wel eens net als vroeger... soms... o, ja, maar meestal is 't anders. Wij zijn te veel aan elkander gewend. En... zie je... dat heeft ook invloed op mij gehad. Ik ben ook
| |
| |
anders geworden en nu... nu zou ik 't zoo naar, zoo leelijk, zoo... ik zou haast zeggen: zoo vernederend vinden... vernederend voor mij, zie je... om van iets, dat mooi en lief en... heerlijk is geweest... een gewoonte, niets meer dan een gewoonte te moeten maken... Toe, dwing me niet langzaam te zien wegkwijnen, wat me eens zoo gelukkig heeft gemaakt. Hè, hoe vreeselijk dit alles zoo precies te moeten zeggen! Maar zoo voel ik 't, Alfred. Ik verwijt je niets, heusch niets. 't Gaat immers altijd zoo; maar...’
Neen, hij kon zich niet langer laten bepraten en met mooie woorden afwijzen! Zoo voelde zij 't! Best mogelijk; maar hij voelde 't heel anders! Hij voelde haar tegenwerping als een tegennatuurlijke gril, als een hysterische excentriciteit, als de schending van een stilzwijgende overeenkomst, als een slag in zijn aangezicht, als een diefstal van zijn levensgeluk!
En weer barstte hij los:
‘Wat is dat allemaal voor gekheid!’
Maar intusschen was hij veel te zenuwachtig geworden, om anders dan in onsamenhangende zinfragmenten eenige gedachten te kunnen weergeven van de woest schuimende ideeën-zee, die opklotste door zijn hersenen in snel rijzende, glasheldere wanden en plots zich verdiepende, zwarte kolken. Hij sprak over 't zich-blind-staren op inbeeldingen, over 't zich-opdringen van gevoelens; hij smaalde op de vrouwen, die net zoo lang aan een geluk tornen, totdat zij 't uit hebben gerafeld en dan jammeren over het verlorene; hij spotte met de zotheid van zoogenaamd zuiver geestelijke, aetherische affectie's; hij raasde tegen 't maar-toegeven aan allerlei opwellingen, zonder ooit na te denken over de waarschijnlijke gevolgen. Daar tusschen in ontvielen hem toespelingen op zijn recht, op het de-natuur-haar-gang-laten-gaan, op haar moedwillig verbreken van hun goede verstandhouding, op de onmogelijkheid van 't verdeelen eener liefde in twee bestanddeelen: altemaal beweringen, die volkomen in strijd waren met al 't geen hij in kalmere oogenblikken over dezelfde onderwerpen verkondigd had. En op eens, als geëxaspereerd door 't weinige effect van zijn opgewonden taal, beet hij haar toe:
| |
| |
‘Als je nu maar één ding goed begrijpt: met al je fijnheid van sentiment jaag je me letterlijk naar.... naar andere vrouwen!’
Een smartelijke uitdrukking gleed over haar gelaat.
‘Ach, Alfred, waarom zeg je dat? Wou je me nu toch dwingen? Zou 't je dan aangenaam zijn, als ik een amour des sens huichelde, die niet meer bestaat?’
't Was, of een plompe vuist hem een stomp toebracht midden tusschen de oogen. Een schor geluid ontreutelde zijn keel en verdwaasd deinsde hij achteruit.
Louise begreep niet, wat er in hem omging; zij kon hem ook niet meer zien door de hooge rand van haar bed. Meenende, dat hij aanstonds op nieuw los zou barsten, ging zij smeekend voort:
‘Word nu niet boos. Je meent toch niet, wat je zegt. Misschien is het woord gewoonte wat kras geweest; maar ik weet er geen ander. 't Is ook wel mogelijk, dat je zelf je van geen verandering bewust bent; maar ik heb 't al zoo lang gemerkt. Een ander let zoo iets dikwijls veel beter op. Hoeveel menschen zien we niet veranderen, die zich verbeelden, dat ze nog altijd dezelfden zijn! En ik ben ook veranderd. Ik ben veel ouder geworden en ik zou niet graag willen, dat je me op eens te oud vondt.’
Geen twijfel bleef hem meer over. Zij had zich gegeven, toen zij zich begeerd wist; zij had zich teruggenomen, zoodra zij geloofde, dat deze begeerte minder vurig werd. Hoe jong hij zich nog voelde, het oogenblik was aangebroken, waarop hun wederzijdsche lichamelijke bekoring plaats moest maken voor geestelijke waardeering. Hij had zelf voorspeld, dat het zoo komen zou en al was 't hem nooit ingevallen, dat zij die uitspraak eens alleen van haar kant in toepassing zou brengen, al had hij uitsluitend op de oude dag gedoeld, op een onmerkbaar langzaam uitblusschen van de passie in man en vrouw tegelijk, al leek haar gedrag hem een beleedigende monstruositeit, al kon hij geen recht laten weervaren aan haar bedoeling om liever zich zelf bij tijds terug te houden dan eens zich voor een ander verwaarloosd te zien.... een genot, dat zij niet met ziel en lichaam meer deelde, had zijn waarde voor hem
| |
| |
verloren. Misschien zou hij haar van dit moment af als een verboden goed heftiger dan ooit begeeren, de wetenschap, dat zijn begeerte met tegenzin werd beantwoord, zou hem dwingen die nooit anders te toonen dan in een stille, onredelijke vijandigheid.
Hij zweeg dus, terwijl zij vervolgde:
‘En zoo'n gewoonte.... och, wanneer iets al niets meer is dan een gewoonte.... dan kost 't misschien in 't begin een beetje moeite om 't weer af te wennen; maar dan zeg je ten slotte zelf: 't is eigenlijk beter zoo. Geloof je niet?’
Hij bleef zwijgen.
‘Ik zou zoo graag willen, dat je dit voelde, zooals ik 't voel. Dan zou je inzien, dat onze verhouding voortaan zooveel edeler, zooveel idealer zal zijn. Vroeger zei je dit zelf. Waarom pas je 't nu niet op ons toe? Elke leeftijd heeft zijn eigenaardig moois. Is 't niet? Denk je niet, dat een mensch 't allergelukkigst is, wanneer hij dat zoekt en daar alleen waarde aan hecht?’
Een heesch:
‘Je hebt gelijk,’ was 't eenige, dat hij kon antwoorden. Daarop keerde hij zich weer om en trad naar de deur van het salon.
‘Alfred, je bent immers niet boos?’
‘Wat zou me het recht geven boos te zijn?’
Met de deurknop in de hand had hij de laatste woorden gesproken.
Een paar seconden lang hield hij die knop wachtend vast.
Toen hoorde hij nog, dat ze weifelend, als iemand die gaat schreien, zeide:
‘Ik zou 't zoo naar vinden, als ik je ooit iets moest.... verwijten. Liever.... laat ik je.... heelemaal.... vrij.’
Verbijsterd trok hij de deur tot zich en verdween in de zwarte opening.
Tastend tot de blinden genaderd, ontsloot hij ze weer, schoof het raam op en boog zich op nieuw over het ijzeren hekwerk.
Niet dadelijk zag hij het blauwe landschap, dat nog, roerloos onaangedaan, verzonken lag in zijn ademstil genieten.
Daarvoor wervelden de gedachten te wild door zijn brein;
| |
| |
daarvoor stormden de visioenen van het doorleefde te woest langs zijn oogen; daarvoor wielden de gevoelens te onstuimig in zijn zenuwen op en neer. Maar toen eindelijk de nachtlucht zijn slapen had afgekoeld, zijn hartslag begon te bedaren, de voorbijjagende beelden verflauwden en er weer verband kwam in zijn denken, toen leek die in-zwoelheid-sluimerende tuin, met de bleeke, zacht besterde hemel er boven, hem een Eden, waaruit hij voor altijd was verbannen.
Weg, heerlijk, genot-belovend verlangen; weg, onuitsprekelijke verrukking van gloeiend begeeren; weg, zalig optrillen in hoogste extase! Ze heeft je kil weggeademd uit ons samenzijn!
't Is uit, uit, voor altijd uit!
Voortaan nooit meer warme streelingen van handen, nooit meer smorende omklemmingen van armen, nooit meer weeke drukkingen van lippen!
Wij zijn er te onverschillig, te oud, te deftig voor geworden! Wij geven nu elkander als kameraden de hand en wij hebben elkander lief in den geeste! Alsof zoo'n liefde geen gewoonte, iets meer dan louter gewoonte is!
Daar doorstraalde 't hem even, bliksemsnel, dat hij toch wel zelf de schuld kon zijn.
Ja, werkelijk.... als hij zich alles goed herinnerde.... hoe hij zich tegenover andere vrouwen en daarna tegenover Louise wel eens gedragen had.... als hij vergeleek, hoe hij in de eerste tijd van zijn huwelijk en later....
Maar neen, neen.... hij was haar toch nooit ontrouw geweest; zij had geen recht een stok te zoeken om de hond te slaan. Zij had niet de minste reden hem iets te verwijten!
Zij was veranderd, zij alleen en al haar moois van een edelere, idealere verhouding verblindde hem niet voor de waarheid, dat zij 't uit had gemaakt.... uit, uit voor altijd uit!
En nu barstte hij plotseling in tranen los, terwijl zenuwachtige snikken schokkend opstegen naar zijn keel. -
Edoch, die droefheid duurde niet.
Uit zijn tranen bezonk bitterheid en die bitterheid rees als een heete bloedgolf door zijn aderen omhoog en zette zijn hersenen in gloed.
| |
| |
En waarom, dreunde 't door zijn hoofd. Een gril, een opvatting, een ik-wil-'t-zoo is voor haar voldoende om mij te onthouden wat zij weet, dat mijn opperste heerlijkheid is, om me te veroordeelen tot het koude vegeteeren van een monnik in zijn cel!
Gelijk ieder, die warm begeert, leek 't hem, of die begeerte ook rechten gaf en dat die rechten miskend, vertrapt werden door het ontbreken van een correspondeerend verlangen. De eigendunkelijkheid van Louise's handelwijze maakte hem razend. Hij kreeg lust haar te gaan dwingen hem ter wille te zijn; hij zag zich haar aangrijpen, de kleeren van 't lijf scheuren, toesnauwen: ik zal je die vervloekte kunsten wel afleeren. -
Doch ook die razernij zwond, als met het beeld van haar naaktheid de sensatie's in hem opleefden van hun eerste huwelijksnacht, toen zij als ontzield van bovenmenschelijk genieten zich aan zijn lippen had vastgeklemd, stamelend: o lieveling, o lieveling!
O, dat eerste genot, die onnoemelijke bekoring van het nieuwe! Dat kwam toch nooit weer.
Als hij zich daarin terugdacht, terugvoelde.... ja.... dan was 't wel waar, dat naderhand.... allengs... de gewoonte...
En nu?....
Moest hij voortaan.... ten einde toe.... leven voor enkel leuk lief-zijn, enkel werken, praten, lezen, enkel belangstellen in maatschappelijke belangen, eenige vrienden en zijn kind?
Zou nooit een vrouw hem meer smachtend in de oogen staren, zich tegen hem aanvlijen, haar hand in de zijne leggen, haar lippen hem toesteken?
En als gasbellen uit een troebel water, waarin geroerd is, borrelden de denkbeelden, de verlangens in hem op, lang in de diepte verzonken herinneringen meevoerend naar boven.
Louise was blond en er was een tijd geweest, dat hij gedroomd had van gloeiend zwarte oogen.
Louise was tenger en er was een tijd geweest, dat zijn blik gezocht had naar weelderig ronde vormen.
Hij zou er nooit meer aan gedacht, nooit meer naar verlangd hebben. Hij was immers tevreden geweest; maar....
| |
| |
nu Louise hem afwees.... Was hij nu niet vrij.... heelemaal vrij?
Had zij 't niet zelve gezegd?
Koud als de zenuwachtige rilling, die de geboorte van het eerste misdadige plan vergezelt, doorglansde deze gedachte zijn hersenen en duidelijker, steeds duidelijker zag hij ze weer, die vrouw van vroeger, die nooit ontmoete, die nooit genotene.
Zijn hart zou ze niet liefhebben.... o, neen! Zoo ver zou hij 't niet laten komen.
Maar hij zou ook niet wachten, tot ze hem zei, dat het weer uit was.
Evenmin als voorheen zou hij zich tot dwaasheden laten verleiden.
Maar hij zou nu ook zoo bang niet meer zijn voor praatjes, banden en andere gevolgen.
Liefde had hij alleen voor Louise. Die was nu eenmaal de vrouw van zijn keuze, de moeder van zijn zoon, de personnificatie van zijn positie als getrouwd man.
Maar nu de gelegenheid zich zoo van zelf voordeed.... nu Louise hem er letterlijk toe dwong....
Een mensch leeft maar eens.
Wie dankte hem er voor, als hij dit leven ascetisch eindigde?
Wie benadeelde hij door nu eindelijk en voorzichtig eens te nemen, wat het leven aan zooveel anderen overvloedig geeft en hem altijd onthouden had?
Eens.... eenmaal slechts.... eer 't te laat was!
Hij smaakte 't al; hij vergat de werkelijkheid om zich heen. Een nieuw verlangen doorgloeide zijn aderen, steeg hem dronkenmakend naar het hoofd en....
Onder het bleek blauwe schijnsel leek de diepe tuin een landschap uit een droom.
Wat was 't suizend stil en koesterend zwoel!
Marcellus Emants.
|
|