| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Schillers aesthetica.
Kants und Schillers Begründung der Aesthetik von Dr. Phil. Eugen Kühnemann. München 1895.
Bijna overal kent men Goethe beter dan Schiller. Alleen het duitsche hart hangt het meest aan den laatste. Wel heeft het zich, onder den invloed van Nietzsche, een oogenblik geschaamd, Schiller in éenen adem te noemen met den ‘grooten’ Goethe; maar de reactie is er al, en ze zal zich ook buiten het vaderland dezer dichters doen voelen. Het bovengenoemde geschrift is er een bewijs van. Het komt uit de duitsche ziel en in die ziel staat Schiller onvergankelijk als duitsche genius, als de bewuste kunstenaar, die Kant heeft verwerkt en Goethe aan 't werk gezet.
Schiller was een werker. Reeds over de dertig besloot hij Kants filosofie te doorgronden, al zou 't ook drie jaar kosten. In twee jaar was hij zoo goed als klaar. Onbepaald bewonderde hij Kants hoofdgedachten: de mensch door de wetten des verstands beheerscher der natuur en door de wet der rede zedelijk vrij, autonoom in ieder opzicht. Als zinnelijk wezen behoort hij tot de natuur met haar noodzakelijkheid, maar als zedelijke geest tot het ideale rijk der vrijheid. Vrijheer der natuur is dus des menschen adelstitel.
Maar natuur en vrijheid zijn tegenstellingen. Er is een verbinding noodig en die vindt Kant in het Aesthetische. Zooals tusschen Ken- en Wilvermogen het Gevoel, zoo het Schoone tusschen het Ware en het Goede.
| |
| |
Bij Kant is dat alles theoretisch. In hem werkt de genius der gedachte tegen zijn eigen gevoel in. Zoo heeft de man, die de kunst voor tijdverdrijf hield, door zijn filosofie haar de eereplaats bereid, die ze bij Schiller en bij de romantische School inneemt.
Voor Schiller is het Schoone meer dan een verbinding in den zin van aansluiting, het is de vereeniging, de hoogere eenheid der tegenstellingen. Schoonheid is vrijheid in de verschijning of de natuurlijke voorstelling van het zedelijke. Hij leeft daarin als in het groote rijk van het midden, de woning van den mensch. Hij is kunstenaar en weet, hoe een kunstwerk ontstaat. Daarom komt hij in zijn beschouwingen altijd met voorbeelden. Het is hem eigenlijk niet om het Mooie in abstracto te doen, maar om mooie dingen. De techniek is hem niet onverschillig. Soms brengt hem dit in conflict met zijn theorie, en het maakt zijn geschriften interessanter.
Kant zoekt de wet van het Schoone. Schiller wil verschijnselen verklaren, verschijnselen, die zijn eigen leven beteekenen. Want hij is kunstenaar en wil van niets weten dan van zijn kunst. Zijn gansche persoonlijkheid gaat op in het Schoone, die bloem der menschelijkheid die hij eert. Maar juist omdat het Schoone hem het menschelijke is, de vrije ideale natuur, daarom wil hij het niet enkel passief genieten, hij wil het scheppen; niet slechts onbewust voortbrengen, maar in zich en anderen begrijpen. Zoo is hij de bewuste kunstenaar, in psychologische analyse zijn en anderer doen ontdekkend. Hij vat zijn kunst op als een zedelijke taak. Hij moet zijn menschenwereld begrijpen, om haar in beeld te kunnen brengen. Want om het beeld, om den vorm, niet om den inhoud is het den kunstenaar te doen. Doordat Schiller dit overal op den voorgrond plaatst, is hij een grondlegger der schoonheidsleer. Men versta hem goed. Met beeld of vorm bedoelt hij niet het uitwendige, zintuigelijk waarneembare, het met handen tastbare en met oogen omvangbare marmerblok of de taal als opeenvolging van klanken; maar zuivere vorm, het beeld zuiver zooals het is in ons, zooals de kunstenaar het schept in zijn gemoed, zooals wij het nascheppen in het onze.
| |
| |
In de Brieven over de aesthetische opvoeding van den mensch hebben wij den leerling van Kant volkomen. Als echte zoon van zijn tijd is hij ervan overtuigd, dat de mensch opgevoed moet worden. Voor hem nu de vraag: Welke plaats komt in die opvoeding aan de kunst toe? De kunst is toch dat deel der menschelijke kultuur, waarin Schiller thuis is. Hij heeft onvermoeid gewerkt, om zich zelf tot kunstenaar te vormen, heeft heel een wereld, een nieuwe wereld, in zich opgenomen. Nu voelt hij zich rijk en sterk genoeg, om menschen naar zijn beeld te vormen, naar het ideale beeld zijner persoonlijkheid. Omdat hij in zich de verrukking van het mooie heeft gevoeld, is het hem een behoefte, met den vinger te wijzen en te roepen tot de menschen: Dat is mooi! Niet in kleine, peuterige ervarinkjes als aalmoesjes uitgedeeld, maar in de vorstelijke gift van zijn persoonlijkheid is hij tot zijn kunstenaarsbewustzijn gekomen. Daarom is het Mooie voor hem zoo groot, het hoogmenschelijke, de kunst zoo éenig. Het aesthetische wordt een gebod, een ideaal, waartoe de mensch, zal hij waarlijk mensch zijn, opgeleid moet worden.
De mensch nu in zijn gewaarworden en aandrift is een stuk natuur, passief, der noodwendigheid onderworpen, in stofdrift. Door zijn denken en doen echter staat hij soeverein boven de natuur, die scheppend vrij, in vormdrift. In de harmonische vereeniging van beide: natuur en vrijheid, zinnelijkheid en geest, stof en vorm, ligt de volkomenheid van den mensch en den kunstenaar. Zijn zelfbewust vrij doen moet ons als natuur verschijnen. Dat is het vrije spel des geestes met de krachten der natuur, de uiting van een speeldrift, die stof- en vormdrift vereenigt. De stof wil leven, de vorm gestalte zijn, en levende gestalte is dus het schoone, vrije ontplooiing van de edelste bloem der menschelijkheid. Als een subliem spel, dat naar geen doel en naar geen winste vraagt, maar bekoort enkel door aanwending van kracht. Alleen in het spel, dat wij kunst noemen, is de mensch zuiver, volkomen mensch, niet lijdend onder indrukken van buiten, niet vreezend voor de gevolgen zijner daden. Want er is geen onderscheid meer tusschen natuur en geest; voor den
| |
| |
scheppenden kunstenaar is wereld en zelf éen ondeelbaar geheel. Hij leeft in het Al, uit zich zelf zich zelf alleen. Zijn wereld, het Mooie, is een wereld van Schijn in de Ziel, vrij zich uitbreidend over de wereld der dingen.
Schillers Aesthetica in 't algemeen is een toepassing van die van Kant. Maar in zijn behandeling der poëzie geeft hij weer een toepassing van zijn eigen leer. Hij is dichter en weet, hoe een dichter werkt. Zijn genius spreekt, zijn eigen werk is voorbeeld en proef.
Kenmerkend is het voor hem, dat hij de poëzie niet indeelt in lyrische, epische en dramatische, met misschien een kritisch aanhangsel over de didactische. Hij vraagt alleen naar wat hem het wezenlijke schijnt: Hoe ontstaat poëzie in de ziel van de dichter? Een dichter is ‘naiv’ d.i. natuur, scheppend uit onbewusten drang, of hij is ‘sentimentalisch’: de natuur zoekend van zijn vrije verhevenheid uit, werkend met reflectie, zelfbewust. Het eerste, meer antiek, is Goethe, het tweede, meer modern, is hij. Hij kent en schildert zich zelf het best.
De ‘naive’ dichter neemt waar, scherp en veel, zelfs het allerkleinste ontgaat hem niet. Uit vele duidelijke waarnemingen vormt hij allengs een helder beeld. Maar de ‘sentimentalische’ laat schijnbaar alles onopgemerkt, tot plotseling de éene alles beheerschende trek hem aangrijpt. Nu is 't licht in zijn ziel en de vele kleine trekken staan eensklaps, om en in dat licht gegroepeerd, als een afgewerkt beeld voor hem. Wat hij vroeger niet kende, herkent hij nu bij dit licht. Dat maakt hem tot kunstenaar, tot dichter. De verstandelijke, wetenschappelijke man is tevreden met die éene trek, hij komt niet verder dan tot wet en formule. Maar bij den bewusten (sentimentalischen) kunstenaar heeft een omschepping, een herschepping plaats. Zijn levenswet d.i. zijn persoonlijkheid schept een nieuwen vorm, een tweede natuur. De ‘sentimentalische’ dichter heeft de ‘naive’ natuur verloren, hij zoekt ze en vindt ze in zich zelf weder. Deze door den dichter geschapen natuur is Schillers ‘Ideal’. Het is niet
| |
| |
iets zwevends boven de werkelijkheid, maar een vernieuwing, een verfijning van het werkelijke door het bewuste doen des dichters die de natuur wil.
Zoo hoog als Schiller had nog wel niemand de kunst geschat. Men dichtte om eigen glorie tot genoegen en verbetering der menschen. Het was een bijzaak tot veraangenaming of veredeling van het leven. Maar voor Schiller was de poëzie iets heiligs, de uiting van zijn persoonlijkst leven, zijn eeredienst als priester der menscheid. ‘Zijn vrije kunst eischt vrije zielen. En vrij zijn slechts die zielen, die zich zelf zijn, en deze begrijpen niet wat het is: zich laten opvroolijken, zich laten verbeteren. Een genoegen, waarnaar de ziel niet verlangt, is een plaag: een verbetering, die niet ontwikkeling van de persoonlijkheid zelf is, is dorheid en onzin.’ (Kühnemann p. 154).
Toen Schiller met zijn theorie klaar was, rustte hij niet in haar, zooals de denker doet. Als kunstenaar spoedig moe van het denken en verfrischt door de aanraking met Goethe ging hij voort tot de daad. Wallenstein ontstond. En tot Goethe zeide hij: ‘Mocht toch eens iemand het wagen, het begrip en zelfs het woord schoonheid,.... aan den kant te zetten, en de waarheid in den volsten zin in hare plaats te stellen.’ Waarheid... doch, zoo ze een Dichter ziet!
Wij zijn er Kühnemann dankbaar voor, dat hij ons door zijn laatste geschrift Kant en Schiller beter leert verstaan. Veel van hun woorden hebben voor ons de beteekenis verloren, maar de kern hunner gedachte en het beste van hun daden blijft.
Van Kant kunnen wij leeren, dat ons weten niet is van buiten, maar de wereld, zooals wij die, geschapen door het verstand, dragen in ons gemoed.
En van Schiller, dat onze kunst en het mooie niets is buiten ons, maar de wereld, zooals wij die dragen in ons gemoed, als schepping der verbeelding.
Juni 1895.
T.J. de Boer.
| |
| |
| |
The Woman who did van Grant Allen.
Ik heb altijd gehouden van romans, en ook van Engelsche romans. Ik heb altijd veel gehouden van Thackeray en George Eliot en Dickens, en dank tijdverdrijf aan verscheidene kleineren uit de school, die een halve eeuw bestaan heeft, en thans uit gebrek aan vertegenwoordigers dreigt uit te sterven. Ik weet wel dat er veel op die school is aan te merken; zich voordoend als realistisch in de opvatting der dingen, liet zij een groot deel van de realiteit buiten beschouwing; zij was decenter dan de wereld die zij afbeelden wilde; zij had geen beginsel van stijl noch van compositie; zij was moraliseerend en stoorde den gang der drama's met preeken en verhandelingen; zij was menigmaal langwijlig....
Maar, wel beschouwd, gelden deze aanmerkingen voornamelijk de school in haar middelmatige vertegenwoordigers, niet in haar hoofden. Virtuositeit kan alles goed maken, en de virtuozen zouden geen virtuozen zijn, wanneer zij de eischen van het publiek, dat de school accepteerde, niet in hun eigen natuur erkend voelden. Reeds Balzac sprak over de schijnheiligheid der Engelschen en verweet de Engelsche schrijvers, dat zij den grooten hartstocht niet aandurfden. De onverbiddelijke eisch der decentie belette de Engelsche novellisten van deze eeuw het vraagstuk der zinnelijke liefde te onderzoeken en te dramatiseeren. Dat is zoo, maar indien dit schijnheiligheid is, dan waren de hoofden der school zoo van die schijnheiligheid doortrokken, dat zij eerlijk waren als zij er naar luisterden, en inderdaad niet zonder leed voor zich zelven tegen den eisch der decentie zouden gehandeld hebben. En zoo schijnheilig waren zij ook weder niet, dat zij het bestaan der zinlijkheid ontkenden, - alleen, zij spraken er liever niet over, en hielden zich aan dat deel van het leven, dat overblijft, wanneer men de zinlijkheid buiten beschouwing laat.
| |
| |
Maar de superieuren van de school zijn er niet meer, en nu beginnen in Engeland zelf zoowel sommige schrijvers als een deel van het publiek gevoelig te worden voor haar gebreken. Zij verlangen verandering; zij vinden, dat de Franschen met hun openhartigheid over sexueele zaken en hun bestudeerd schrijven de Engelschen ver vooruit zijn. Zij verlangen deels het recht op dezelfde openhartigheid, deels een meer precieuse schrijverij.
Het is alleen over het eerste verlangen, dat ik thans iets zeggen wil. Sommige schrijvers en een deel van het publiek verlangen het recht op de genoemde openhartigheid, en waarschijnlijk omdat zij moeten ingaan tegen een nog grooter ander deel van het publiek en vele andere schrijvers en kritici, zoeken zij hun kracht in doctrinaire overdrijving, in de verheffing van het beginsel, vergetend, dat een beginsel alleen de kunst niet maakt, en zij verheffen ieder werk ten hemel, waarin met de traditie der decentie eenigszins gebroken wordt.
Het is uit zulk een gedachtengang, naar ik mij verbeeld, dat men den opgang moet verklaren van zulk een armzalige novelle als the Woman who did van Grant Allen. Ik spreek van opgang, want ik heb dit boek buitensporig geprezen gevonden in een deftig en ernstig tijdschrift, in the Westminster Review, waarvan indertijd niemand minder dan George Eliot redacteur-secretaris was; buitensporig geprezen in een zelfde aflevering, waarin Thackeray en Scott als oude rommel op zolder worden gegooid.
Men moet niet denken, dat Grant Allen een man is van ruwe beschrijvingen, of een man, die de sexueele passie onverschrokken analyseert en haar een groot aandeel geeft in de motieven zijner personen. Zoover gaat hij niet eens; hij doet niets anders dan in zeer kiesche bewoordingen een zuiver theoretisch sociaal-sexueel probleem behandelen. Maar hij heeft nu eenmaal een vrouw in zijn boek durven brengen, die het huwlijk een slechte instelling vindt; hij laat deze vrouw haar opvatting verdedigen en voor haar beginsel leven, lijden en sterven, en dus is zijn boek tot een phenomeen
| |
| |
geproclameerd, dus is gebroken met de traditie der decentie, dus is een nieuwe periode geïnaugureerd.
Zoo schijnen Grant Allen's bewonderaars te denken, en misschien is inderdaad een nieuwe periode ontsloten, maar the Woman who did is een prul, en de menschen, die het ophemelen, aanbidden een dor beginsel en niet de levende kunst. The Woman who did heeft niets van dat talent van vertellen, waardoor zelfs kleine werken uit de oude school leesbaar werden. Er is geen humor in en geen pathos, geen poëzie en geen onderhoudendheid, en maar zeer weinig van die soort van psychologie, dat spel van wikken en wegen bij de personen van het verhaal, waardoor een vertelling dramatisch worden kan. Grant Allen is een schoolmeester, die zich verbeeldt een groot man te zijn, omdat hij een zeker aantal gemeenplaatsen bijeen heeft gebracht, en protest aanteekent tegen de meening der menigte. Ik zeg niet, dat het zijn werk aan stof voor een tragedie ontbreekt; de stof is er; de elementen zijn zelfs met zorg bijeengebracht; zelfs is de compositie eenvoudig en wel overzien; zelfs moet men het boek sober noemen en zeker heeft het de verdienste kort te zijn, - maar dit alles helpt niets, omdat Grant Allen misschien wel de overtuiging van zijn theorie heeft, maar niet de dramatische fantasie en het artistieke gevoel, dat van de ideeëndragers der theorie levende menschen maakt. Zijn boek is ten slotte een tractaatje en zoo goed als niets meer, en zelfs als tractaatje is het niet zonder tekortkomingen.
Dat nu een theorie in drama wordt gebracht en de personen van het drama zelf de theorie bespreken, mag in beginsel niet worden afgekeurd. Groote zielen kunnen diep gevoelen voor een theorie en er welsprekend over zijn, en treden zulke menschen in een boek op, dan is het juist hun welsprekendheid, naar welke wij de diepte van hun ziel bepalen. Maar wat te zeggen van een jonge dame, die een oratie afsteekt als de volgende:
‘But remember, Alan, what I say I mean. On these terms it shall be, and upon none others. Brave women before me have tried for a while to act on their own responsibility, for
| |
| |
the good of their sex; but never of their own free will from the very beginning. They have avoided marriage, not because they thought it a shame and a surrender, a treason to their sex, a base yielding to the unjust pretensions of men, but because there existed at the time some obstacle in their way in the shape of the vested interest of some other woman. When Mary Godwin chose to mate herself with Shelley, she took her good name in her hands; - but still, there was Harriet. As soon as Harriet was dead, Mary showed she had no deep principle of action involved, by marrying Shelley. When George Eliot chose to pass her life with Lewes on terms of equal freedom, she defied the man-made law, but still, there was his wife to prevent the possibility of a legalised union. As soon as Lewes was dead, George Eliot showed she had no principle involved, by marrying another man. Now, I have the rare chance of acting otherwise. I can show the world from the very first that I act from principle, and from principle only. I can say to it in effect: ‘See, here is the man of my choice; the man I love, truly and purely; the man any one of you would willingly have seen offering himself in lawful marriage to your own daughters. If I would, I might go the beaten way you describe, and marry him legally. But of my own free will I disdain that degradation. I choose rather to be free. No fear of your scorn, no dread of your bigotry, no shrinking at your cruelty, shall prevent me from following the thorny path I know to be the right one. I seek no temporal end. I will not prove false to the future of my kind in order to protect myself from your hateful indignities. I know on what vile foundations your temple of wedlock is based and built, what pitiable victims languish and die in its sickening vaults; and I will not consent to enter it. Here, of my own free will, I take my stand for the right, and refuse your sanctions! No woman that I know of has ever yet done that. Other
women have fallen, men choose to put it in their odious dialect: no other has voluntarily risen as I propose to do.’
Een jonge dame, die zoo spreekt, is zeker geen meisje om
| |
| |
mee uit visschen te gaan, maar ook is zij naar haar woorden geen heldin, geen dichteres, zelfs geen gewoon mensch, zij is een papieren gemeenplaats.
Maar zoo is het boek van Grant Allen bijna geheel: wat volgens de maatschaplijke usanties moreel is, noemt hij immoreel; op die gemeenplaats draaft hij door, hij herhaalt ze telkens en telkens, zonder gevoel, zelfs zonder gevoel van bitterheid. En dat moet de aanvang eener nieuwe periode heeten!
Ch.M. van Deventer.
|
|