| |
| |
| |
Het tooneel
door Ed. Verburgh.
Wat voor de schilderkunst decoratie is, moet het tooneel voor de letterkunde wezen.
Zooals bijna alles, in dezen tijd, is ook de nu gangbare opvatting van het tooneel gegrond op een beginsel, onjuist geworden door 't verloop van eeuwen.
Dogma's afgeleid uit de woorden van één man, die voor één geslacht, in één land, en zelf uit een volk gesproten, de wet wilde stellen, zijn als algemeen-geldige waarheden opgedrongen.
De woorden van één mensch hebben den geestes-groei beheerscht van een geheel werelddeel.
In onze landen komt een neiging op tegen 't dogma - kerkelijk, moreel en artistiek; - men ontkent er de algemeenheid van; als kleine, maar aparte macht breekt elk voor zich de wet die voor allen was, en baart zich-zelven een wettensamenstel, even groot, en fijner, dieper ingaand in alle kleine neigingen, maar geldend alleen in zijn eigene ziel. Zooals op daken veel schoorsteenen zenden kolommen kleur in de lucht, zoo wil ook nu de eenling onafhankelijk spreken, en liever dan met allen die monden hebben meeteroepen in één kleurlooze algemeenheid, zijn eigen stem op laten kleuren temidden van de andere, ook al verdwijnt zij, simpele, in de klanken-vaalheid van het gezaghebbend koor.
Als geest, als spreker van woorden, die als van een trompet over de daken en de straten der steden zullen schetteren, -
| |
| |
als deze neiging een macht wordt met waarheidskracht, zal eenmaal 't individu, als een toren onder vele torenen zijn, zijn als een boom, alleen staand met zijne takken en zijne wortelen in 't woud. 't Algemeene wetboek zal verdwijnen, en daarvoor in de plaats zal komen ieders bizonder wetboek de wet der waarheid van elke ziel - die op zich zelf toch eene wereld is, geheel verschillend van anderen; een boek, omvattende de essence van alle ziels-eigenschappen, waarvan de mensch zijn geestes-leven heeft, 't witte bestaan, dat onzichtbaar, maar even teer leeft als 't witte trillende lijf.
Elk van de geestelijke machten, die 't bestaan van ons Europeesch volk hebben saamgesteld, hebben niet zóó de menschenziel beschouwd: de Joden met hun Christendom, de Grieken met hun humanisme, de Romeinen met hun invloed op onze eerste beschavings-phase, en ook de groote mengeling van karakter-neigingen, die plaats greep met de volksverhuizingen, - alle deze hebben den mensch niet als een afzonderlijk bestaan genomen, die recht had en moest spreken voor zich-zelf alleen; maar als een onderdeel van eene gansche horde, als één schaap uit een groote kudde schapen; van deze kudde werd een man gegoten naar den algemeenen vorm der overigen; dús moest hij zijn en uitgezonden dan tusschen 't bruischende leven der individueele neigingen, schuimend als een wild zee-golven-gevecht - om te spreken daar voor zijn genooten, om te wezen een staal van hen, en om te verdedigen hun gemeene recht, 't recht der algemeenheid, alsof 't 't zijne waar. Kon dat? Kon een man als Menenius Agrippa spreken voor een der trotsche patriciërs, en kon Brutus spreken voor 't gansche Romeinsche volk? Kan een wetboek wezen, de helm en 't zwaard, passend op elk hoofd, en in elke hand? Dat is een fout dat niet elk mensch heeft kunnen spreken voor zich-zelven, niet die voorwaarden heeft kunnen eischen, die hij voelde noodig te hebben voor de fijne, licht-varieerende samenstelling van zijn gemoed.
Zooals gezegd wordt van de Hemelen, dat daar voor een rechterschaar, elk man - als een boek - zijn ziel opent,
| |
| |
toonende alle neigingen, die hebben geleid tot zijne werelddaden - goed en kwaad: - zoo ook voor het oog der gemeenschap ieder zijn ziel; niet meer opgesloten in de te nauwe banden der algemeenheid; maar elk voor zich een fijn samenstel - voorzichtig te behandelen, te beschermen voor ruwe aanraking - van neigingen: een bouquet, geplukt op hoogen berg en zonnig duin: een waar individu.
* * *
Ik heb van menschen gesproken, die vrij uit zouden toonen hun wezen; maar ook voor dingen, begrippen, opvattingen moet dat zoo zijn en zóó bedoelde ik dat ook voor het begrip: tooneel. Voor mij is zoo groot niet 't verschil tusschen een mensch en een boek of een bizondere naam daarvan: tooneel. Dit ook is een gedachte-vorm, een groote, wijde ruimte, die in ieder een licht vergroeiend leven leidt; die veel fijne weefsels omvat, veel zachte neigingen, die veel daden aan zich verbindt, fijn als moederliefde en moedersmart, veel hoop en vrees, die even fijn als zacht vrouwevleesch buigen en bloeden onder ruwen druk en groot en schoon kunnen zijn als liefde tot de waarheid en wilde mannentrots.
Een menscheziel is een licht te ademen atmosfeer, waarin beelden leven, essences van 't werkelijke bestaan: die groeien óm, bewegen zich, veranderen; snellen soms plotseling, met alle kracht, naar een nieuw beeld, dat een woord of een ander samenstel heeft doen verschijnen; ze verstoren 't bewegen ervan en vormen zich alle naar dat nieuwe ding; en tijden lang beheerscht dat eene de gansche harmonie der ziel; tot dat een nieuwe stem uitbreekt en alle weer opsnellen tot hunne wedergeboort.
Dat ook is een fout, die de traditie van vroeger eeuwen tot schuld heeft, dat een passie-volle neiging en de geestesbewegingen, 't opsnellen, 't neerslaan, 't nopen tot nieuwe idealen, worden genoemd doode dingen, die evenver van den mensch zelven staan, als een dood ding, een steen of een stok. Oók in deze - zij zijn 't misschien alleen die den mensch levend maken - liggen groote, wijde trillingen, als
| |
| |
die van den bloedsomloop of den schok der aardlagen, als de schok van menschenschrik; zachte hijgingen, als 's menschen verlangen naar mooi en mooi-aandoening. Ze kunnen breken en gewond worden, als zachte kinderen pijnen, huilend bij een ruw woord; zooals kinderen zijn ze, want ook deze zwijgen hunne smart, hoewel groote donkere smart-wolken omwaren dreigend, beheerschend 't bestaan van vele dagen, in hunne zwijgende ziel. Ze leven alleen, als essences, blijven leven zoolang een ziel week blijft, vruchtbaar, met teere zwoele lucht, en geen ruw geweld aan hun leven een einde maakt.
Zóó bestaan in mij - en zoo ik denk ook in anderen - veel van de begrippen van dat waarmeê ik mij bezighoud: tooneel, proza, poëzie; kleur, vorm, symboliek; en vele andere vormen, met namen, door 't gebruik nog niet algemeen gemaakt.
Een lange reeks van menschgeslachten heeft namen - en daarmee wat ze aanduidden - tot doode dingen gemaakt, die geen vrijheid van eigen ontwikkeling werd toegekend, die werden opgesloten in boeken of formules en aan de kinderen werden geleerd alsof ze steenen waren, die eender zijn nu, op 't oogenblik, en in den tijd van den Joden-bloei.
Kinderen kregen ze tot voedsel, en zij ook - als hun leermeesters en heel hun voorgeslacht - droegen ze meê, dood, hèn doodmakend, zoo wilde neigingen nog eens opspatten tot een illusie of een ideaal.
Er is veel waarheid in 't woord - dat 't geslacht, dat ons voorging bevracht was met een zware last van levenlooze dingen; geslacht op geslacht produceerde zelf dood, maakte zelf dood en al dat doode werd opgehoopt in de toch al niet zeer wijde ziel van arme dégénérés.
Er behoort een helder leven te zijn in alle dingen, die van kunst, wetenschap, industrie en politiek, - met hun vieren het geheel van 't bestaan -; ze moeten zich vrijwillig kunnen ontwikkelen, want is dit niet dan zijn ze vracht, dan nemen ze als een donkere hoek een deel van 't gemoed in, zonder tot 't leven daarvan bij te dragen.
| |
| |
Als een oorlogs-bazuin, waarop allen aanrennen, schuddend de wapenen, of als een zonnedag, die ontbloeien doet bloemen en kleuren vogelzang, zoo heeft een nieuwe tijd, - de laatste helft dezer eeuw - twee nieuwe geheel aparte levens gewekt: 't leven van den eenling en 't leven der begrippen, die eerst, gebonden in dogma's dood waren of sliepen.
Dit is de inleiding - misschien wel te lang voor 't weinige dat nog volgen gaat.
Wat voor schilderkunst decoratie is, moet 't tooneel voor de letterkunde wezen.
Decoratie is een expositie, een in werking stellen - maar ook niet meer - van schilderkundige machten, de middelen, die schilderkunst samenstellen als kleur, vorm, toon, en de tegenstellingen en combinaties daarvan. Zoo ook moet 't tooneel, de expositie wezen van litteraire middelen: vers, maat, rijm, de verhoudingen van gedachten onderling, 't bijzonder karakter van opvolging van klank en accentuatie en vele andere dingen, die moeilijk met korte woorden zijn aan te duiden. Maar meer dan dat ook niet mag een tooneelstuk of een decoratie bezitten, geen sentiment en zelf ten hoogste een eenigszins merkbaar persoonlijk karakter, want dan gaan ze beiden over tot zuivere letterkunde en zuivere schilderkunst - omvat door een geforceerden en onredelijken vorm.
Waarom nu tooneel noodzakelijk een decoratieve letterkunde wezen moet, is dit: de tooneelvorm is niet bij uitstek geschikt voor de weergave van sentiment of stemming; meer heeft den boekevorm de auteur in zijn macht, dààr is hij alleenheerscher over zijn werk en niet bij 't tooneel - behalve veel anders - afhankelijk min of meer van uitvoeringsbezwaren, in zijn effect van dikwijls op gansch verschillende opvattingen ontwikkelde acteurs.
Voor directe weergave van stemming en sentiment is de boekvorm noodwendig - en in elk geval te verkiezen boven den vorm van samenspraak; 't is dus een redelijke eisch te verlangen, dat een tooneelstuk ook in zijn opzet en strekking anders zal wezen dan een verhaal, vervat in een beschouwend boek; want is dit niet, dan heeft de uiterlijke tooneel- | |
| |
vorm geen rede, waarom hij bestaat, dan brengt hij - nutteloos - allerlei nooit geheel overkomelijke bezwaren.
De twee beginselen, die 't verschil uitmaken tusschen boek en litteraire decoratie, moeten dus ontbreken in het tooneel; of - in anderen vorm, - naast elkander als twee geheel verschillende grootheden, moeten staan: boek en tooneel.
Dit nu - 't noodzakelijk tegenover elkander staan dezer twee grootheden, - is tot nu toe nooit 't geval geweest. Dit feit, dat Grieken niet, Indiërs en geen ander volk ooit zulk een verschil hebben tot stand gebracht - is geen bezwaar tegen de juistheid van 't bovengezegde; want een eeuw als deze 19de heeft nooit bestaan en een menschengeslacht als dit negentiende-eeuwsche heeft nooit zijn hoofd in 't licht gestoken. Behalve dit is de bizondere plicht der tooneellitteratuur eerst later, door 't verschijnen van een tweeden vorm: 't boek, geaccentueerd.
Ik wil geen bezwaar maken tegen den tooneelvorm - als - mogelijk in enkele gevallen - vergemakkelijkend procédé; maar wèl tegen het verhaal - dat in een tooneelvorm geforceerd - dienst moet doen als zooveel mogelijke reeële representie van het leven; en daarnaast - zooals dit immer noodig is - stel ik de waarheid, dat de vorm, waaronder ik mij een tooneelstuk voorstel, eene is, uitsluitend aan mij verbonden, een beeld, maar een droom, die ik geef als mogelijkheid, misschien eenigszins mooi of goed.
Neem tooneelwerken van uitnemenden en meer uitnemenden aard: Ibsen, Maeterlinck, R. Browning en allen zullen blijken te zijn boeken, die overeenkomen in indruk en meer innerlijken vorm, met boeken als die van Bourget, Huijsmans of Edgar Poe. En is 't dan ook niet buiten den indruk van blijven of verplaatsen en die van alleen-zijn of te midden van vele menschen, 't zelfde, of men geweest is naar de comedie of, thuis gebleven, in enkele uren een boek heeft doorlezen? Is Rosmersholm niet een tragedie, met litteraire optooiing van de witte paarden, de schimmen van voor-geslachtige beginselen; en zijn niet de tooneelspelen van Maeterlinck sprookjes, met eigenschappen van behandeling
| |
| |
overeenkomende met de bovenbedoelde; en spreekt 't niet vóór 't ontkennen van tooneel-makende eigenschappen, dat hij zijn laatste boek, dat in geenen deele verschilt van L'intruse, Princesse Maleine enz., noemt: Trois petits drames pour marionettes. Iets anders nog, dat de waarheid van dit beweren bevestigt, ligt in Maeterlinck, maar meer nog en duidelijker in Ibsen; omdat bij dezen laatsten distincter is de onderscheiding tusschen goed-en-mooi en onbelangrijk; overal dan, waar zijn tooneelstuk zich litterair, op de wijze waarop een zuiver boek dit doet, verheft, dat welkom is als een vast punt, den zoekende in 't donker, overal waar bij Ibsen zoo in beginsel ligt wat eigenlijk moest worden uitgebreid tot een gansch stelsel, overal daar is 't tooneelspel ongeschikt om te worden opgevoerd.
Maeterlinck is in zijn geheel - zooals hij dit uitdrukt in zijne toevoeging ‘pour marionettes’ - ongeschikt of niet noodig te worden opgevoerd. Ibsen is dit ten deele, want bij hem liggen slechts hier en daar - als 't samengaan van twee harmonieerende stemmen in een geheel koor - verspreid in nauw-aangegeven aanduidingen, onderdeelen, alléén in 't geheele werk geschikt tot 't opbouwen van een boek. Zoo in Rosmersholm, de witte paarden, de spoken van 't oude konservatisme van zijn voorvaderen - 't eenige effectvolle, 't eenige levende van artistiek bestaan. Zonder dat is Rosmersholm een boek, zooals alle-dags menschen ze maken. Maar juist dat doet blijken, dat een waar artistiek element niet weer te geven is op 't tooneel; al 't overige zal bij een opvoering goed gaan, maar alleen dit, de indruk daarvan verdwijnt achter de attractie van costumes, van houding, en van een toevallig maar zeer licht voorkomend ongewoon accent. Dit alles zal 't effect verflauwen, zich afscheiden van den toch al nauw merkbaren achtergrond, waar de handeling plaats heeft; de atmosfeer zal worden vroolijkheid of lichtheid van hart, in plaats van zooals ze wezen moet, die van spokenvrees, wat de oude konservatieve beginselen in dit geval moeten zijn.
Maar behalve Ibsen is ook Maeterlinck geschikt om te doen
| |
| |
blijken, dat een reëele voorstelling van ideëele verhoudingen geen ruimte laat aan de samenstellende elementen zich uit te breiden tot achtergronden, tot wolken, die langzaam verdrijven, zich vervormend door combinatie en aanraking, niet toestaat elk zijn plicht te doen.
Stukken van Maeterlinck, uitsluitend saamgesteld uit artistieke grootheden, niets hebbend wat niet daartoe behoort of bijdraagt, zooals 't aangeduide in Rosmersholm, hoe zullen deze met middelen, die van 't tooneel zijn, worden opgevoerd. Ideëele ziels-corrupties, brekende uit in fijne woorden-spelingen, los van personen, armen, beenen en een stem. Zouden ze spreken kunnen, menschen als Princesse Maleine, als Tintagile en Melisande, of zijn hier woorden als Poimandrès ze spreekt in een der Boeken van Hermes. Zal een tooneelspel van Maeterlinck of van een zijner gelijken worden opgevoerd, dan bieden zich dringend twee noodzakelijkheden aan: òf de acteur zal andere dan zuiver tooneelistische middelen moeten bezigen om te komen tot een bevredigend resultaat, òf 't tooneelspel daalt - of rijst - tot een geheel ander onder de litteraire producten. Een onderdeel - tot dan toe verborgen - zal in dit laatste geval de plaats innemen van 't geen voor den dichter de hoofdzaak was; de acteur - inziende de onmogelijkheid van een weergave van 't bedoelde, zal zoeken een ander steunpunt, waarop zijn bestaan als tooneelspeler rusten kan, dat aan zijn wil iets te geven kan voldoen.
Aldus zal door een opvoering een tooneelstuk van minderen rang verliezen, datgene wat 't nog eenigszins verheft, of zal een ideëel artisten-boek vervormd worden op een wijze, die 't zelf niet wil; en beide, maar vooral 't laatste, is smartelijk bij te wonen, zooals 't smartelijk is te zien, hoe een groot mensch de linkerhand neemt van een kind, dat hem zijn rechter bood.
Met de opvatting die nu bestaat kan 't tooneel niet anders wezen, als een met menschen geïllustreerde voorstelling van een verhaal, dat geen versierende elementen bevat, dat niets bevat, dat is als een looze lijn van aaneengebonden gebeurtenissen, en sluitend hier en daar een be- | |
| |
drijf met een dikwijls verouderd, en alleen daarom reeds afkeurbaar effect.
't Tooneel zal een andere vorm moeten worden, dan die het nu is; zal in al zijn eigenschappen de kenmerken moeten dragen van te worden opgevoerd door menschen - zooals een stoomvaartuig de kenmerken draagt van te moeten varen op de zee; en geheel anders wezen als een boek, dat er van verschillen zal als een locomotief - van 't eerstgenoemde - die op rails door de landen rijdt.
De eigenlijke vorm van het tooneel, zooals 't zich voordeed eenmaal als ik veronderstel, is verdwenen, leeft voor ons niet meer; want te lang heeft de vervorming geduurd en te ver in den gang der eeuwen schijnt het bestaan te hebben, zoo ver, dat zelfs ouderen, levende voor lange tijden, zijn herinnering niet hebben gekend.
De tooneelvorm is leeg; er ligt een wijde ruimte voor wie uit hunne fantaisie een nieuw beeld willen doen worden om te vullen dat woord: tooneel; een nieuw levend ding willen maken voor dat oude gebruik, dat - ongeschikt mogelijk voor volvoering - toch een schoone vervanging kan wezen voor wat te oud werd en onzuiver.
Als zoovele dingen, die hebben bestaan een tijd, heer schend over mijn gedachten; als zoovele dingen zijn in mij opgekomen, opvattingen van bepaalde grootheden - afzonderlijk, maar die als door toeval pasten in dat idée van 't practisch leven der acteurs. Uit deze en die heeft - na combinatie en toetsing zich gevormd voor mij het beeld van 't toeval, zooals 't behoorde te zijn of zooals voor mijne oogen, gewend aan helle kleur van rood en licht, mooi zou zijn; zooals 't wezen zou een vlekkelooze wereld, wel niet wáár voor deze, en onmogelijk, maar dan toch een edel voorwerp van comtemplatie. Wat voor schilderkunst decoratie is, zal voor de letterkunde ‘tooneel’ zijn: niet een diep doordacht, beteekenisvol stuk van ziels-neigingen, maar één, vlug in elkaar gezet, en effectvol, saamgesteld uit de litteraire middelen, voldoende 't meest en 't best aan deze voorwaarde: effect. 't Zal een voorbijtrekken zijn van helle kleuren, en
| |
| |
kleurige vormen, die boeien de oogen, die herinneren aan een vrij, ontbloeiend leven, die niet zwaar doordringen in 't gemoed, die niet, zooals dat met elk boek behoort te zijn, intreden en gaan deel uitmaken van het bestaan voor een langen tijd, om te vermengen met, aan te raken en te worden verwerkt, te verbreken zelfs veel van 't oude, dat reeds de ziel uitmaakt voor zijn komst. Dus niet: een dichtspel; maar een waar tooneelspel, dat tijdens zijn duur, een snelle opvolging is van effectvolle beeldengroepen, boeiend met schelle tegenstelling en schitterend van helle kleurenpracht; als een vuurwerk in de duisternis van den avond of als een brand van hooge huizen, 's nachts, die omdringt in de lucht met rooden schijn en wordt getooid, zooals een berg zich tooit met bebloemde boom-kruinen, door 't geluid van snelle voetstappen, ratelende wagens en schelle commando-stem.
't Zal een beelden-optocht wezen, die de mensch aanziet, werking-loos, rustende terwijl; zooals rusten doet de passielooze aanschouwing van een breede rivier of zee, waarop drijven gesierd met helle kleur van vlaggen en wimpels veel schepen, gaande elk zijn weg, dwars door de golven meê met de kabbeling der baren, of vlak òp tegen den lichten wind. Menschen zullen toezien, belangstellend zooals ze zien neer op een vreemd chemisch proces, dat bruischt en borrelt of op de verschuiving van vele kleuren op de dunne wand van een zeepbel, rustig hun lichaam, rustig hun ziel, die wild opsloeg en heensloeg op den dag, in 't ware leven; 't zal een decoreerend slot wezen voor hunne werkdagen, dat hen niet vermoeien zal, dat hen blij zal maken met de gedachte dat 't nu ten minste niet noodig is voor hen, meê te doen; geen enkel woord zal een begin maken zelfs tot tranen, ook zal geen toon of gedachte op doen breken in hen een glimlach; 't zal een schitterend beeld wezen, dat niet hoort tot hunne wereld, dat ze aanzien - passie-loos; zooals de mensch aanziet 's avonds den duizelenden gang der sterren, die breken en bersten misschien met doffen knal.
Voor auteurs, die voortbrengen zulk een spel, zal 't evenzoo zijn; 't zal een licht werk wezen, gemakkelijk te volvoeren, na
| |
| |
tijden van veel en lang, ernstig zoeken. Al studeerende vormt er zich een stoet van zeggingswijzen; uit de werking van den geest - uit 't neerzetten en nadenken zoo te schrijven als 't zijn moet, wil 't wezen boven anderen uit, komen vaste vormen, die worden gebruikt bij elke passende gelegenheid; er vormen zich, als mallen, waarmeê men munten slaat, die omgieten en bepalen de gedaante van dat wat anders loos was en onvast.
In meer ernstig werk worden deze met vaste, immer knellende hand neergezet, brengend ze nader, verder tot de illusie. Maar ook zonder inspanning blijven beschikbaar, die vaste vormen, minder mooi, minder zuiver, maar omvattende toch en geschikt om te omvatten, wat noodig is voor een boek. Dat zal een der elementen zijn waaruit een tooneelstuk zal worden saamgesteld; als door een lichten druk der hand, zal 't stempel worden neergeperst, maar nu losser, en minder omkneld door den beheerschenden wil.
Aan dit, dat ieder gemeen heeft - zullen worden toegevoegd de meest effectvolle litteraire middelen, zooals zijn beëchoïng van voorgaanden klank, die neêrvalt als de waterkop van een fontein in bevallig wringende vormen, geheven eerst in 't lichte zonnelicht; maat, de zweving van muziek, opkomend uit de diepte en wiegelend als de zee langs toonlijnen, die woorden hoog heffen, de een boven de andere en neer dalen weer in golvende beweging; 't zijn als zaadpluizen, omvattend een idée, omdwalend op den wind; dan de kleurige tegenstelling van koor en solo, en dialoog; de bundel stemmen, dat geeft de schoonheid van 't samengaan in een geluid, voortdragend de zelfde gedachte; en 't solo alleensprekend, als een vogel, wringend de vleugelen tegen vele winden; sprekend als eenling, zooals een toren staat alleen boven de boomen van een ver woud; of meegaand als de simpele echo, meegaand als een vogel met den storm, wachtend kalm tot, onder hem, verschijnt 't groene woud, dat bergt zijn nest, om dan met gemakkelijke wrong van lichaam neer te dalen, dankend de wilde wind voor zijn reis.
Tot zoover middelen naderend tot muziek; maar dan de zuiver litteraire middelen, niet zoo licht te omschrijven; voor- | |
| |
eerst de illustratie van één idée waarvoor 't gansche stuk dienen moet, en dat in elk onderdeel zijn uiting vindt en voortleeft zoolang 't stuk bestaat. De massa der woorden als ingelegd met hooge gedachten, sprekings-dingen, die als een fijn sieraad van parelen en goud aan den hals van een schoone vrouw.
Dan 't beeld van menschen, die kunnen spreken, ziende plots voor hunne oogen de abrupte feiten van 't leven, zóó, met zulk een woordenpraal; die zijn als wezens, fijn geconstitueerd tot 't voortbrengen van schoone woorden, omvattend schoone gedachten.
De uitnemend mooie verdeeling van handeling; 't beheeren der rol-vervullende personen, zooals een veldheer zijn regimenten beheert; 't dus inrichten, dat - als bij muziek - snel als de lach van een stem, of langzaam ontbloeiend - de daad te voorschijn komt, zich ontwikkelt, als kronkelend in weelderige vormen, en aansluit bij de volgende; zoo ook doen vallen de massa der daden: een groote, heftige, bijvoorbeeld omtooid door vele kleineren, een reeks, verbindend tot kransen, als schuimkransen, tooiend de kop der golven; een trotsche, koninklijke, gelenigd tot een mooi ding door de overweerstelling van een zacht-gemoedlijke; 't vlug doen opkomen van figuranten, sprekend de koren, met gelijkmatige beweging, en gevend een schoone tegenstelling met de eenlijke handeling; 't doen samenkomen in 't slot van elk bedrijf of acte de woorden, de daden tot een wèl dienstdoende knoop, die afsluit een oogenblik, en in 't begin zich doen ontwikkelen nieuwe atmosfeeren, toonend hun verschijnen en hun groei. En veel, veel anders nog dat elk bizonder geval, bij haar behandeling, van zelve verschaft.
Zouden zoo niet tooneel-stukken zijn, spelen, bekorend om slankheid en bevallige voeging van vormen; dus zouden ze lijken een gevoelig zuiver getrokken lijn, die aankomt en kronkelt in mooi voorbereidde buiging tot de vorming van een ornament, en heengaat weer in rechte weg tot nieuwe sier-teekening; 't zal aantrekken om louterheid van vormen in woord en daad; 't zal niet noodig maken te denken, ook
| |
| |
niet verslaan de stilte, 't evenwicht; 't zal een patroon zijn op den rustigen achtergrond der ziel, die zal meê bewegen in niet-storende wiegeling met den rei-dans der tooneeldaden, en voor de oogen zal tooien een warreling van kleuren, een gezweef van kleurige vlinder-vlerken in kringen en ovalen, maar die raken niet 't hart.
Den Haag.
|
|