Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||
De uitkomst der Eleatische filosofie
| |||||||
[pagina 146]
| |||||||
filosoof meegedeeld, maken oneffenheid in den geest van elk, die ook den oorsprong daarvan niet vermoedt. Zoo vermoedt menigeen weinig dat het begrip der oorzaak, denkbeginsel zelfs van den onmondige, bron der waaroms aller kinderen - ontstaan is door een innerlijke tegenstrijdigheid in het begrip der verandering; en voorzeker, de velen, die van oorzaak en waarom en omdat spreken, hebben van deze tegenspreeklijkheid weinig last ondervonden bij hun weten, doch onbewust evenzooveel als de scherpste denker. De ziel is een terra incognita. Zeno is belangrijk als ontdekkingsreiziger. | |||||||
II.Maar de Eleatische gedachte is eerst langzamerwijs tot de subtiliteit van Zeno's filosofeeren geraakt. Haar begin is niet geweest in logische begrips-analysen, maar in ethisch-religieuze spekulatiën. Xenofanes, de aanvanger (zesde eeuw tot pl. m. 780) een klein-Aziaat, overgekomen in het Zuid-Italjaansche Elea, was een wijsgeerige troubadour, rhapsodeerend in Siciliës steden met poëtische polemiek tegen het volksgeloof, met hoon en spot Homerus' en Hesiodus' veelgodendom belastend. Uit de ethische idee der volkomenheid Gods, won hij het begrip der Eénheid, en de Eéne Godheid, eeuwig (tegen de theogonieën) en onbewogen (‘het Eéne ademt niet’ tegen de passiën Gods, anti-anthropomorf) was het Al der wereld. hen kai paan (Een en Al); deze formule, eerst niet radikaler bedoeld dan als van een abstrakt verstandelijk pantheïsme, zonder alle konsekwente uitsluiting van het vele, heeft Xenofanes aan het voortgaand Eleatisch beraad aangebodenGa naar voetnoot1). Parmenides nam de formule op; na het ethisch denken over God volgde het logisch denken over de wereld: de metafyzika; en hier vond de logische geest een terrein van beweging, waar voor begrips-ontledingen en definities ruime plaats was. Parmenides is de bemiddelaar tusschen Xenofanes en Zeno; de Eleatische metafyzika is door hem uitgeput, opdat aan Zeno's speur- | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
vernuft de loutere begrips-operatie overbleef. Maar het is merkwaardig, hoe, bij Xenofanes vergeleken, in hem het talent der logische redeneering is voortgegroeid in de richting van Zeno's dialektiek. Parmenides gaat uit van de (nog alleenlijk metafysisch bedoelde) stelling dat ‘het Zijn is en het niet-zijnde is niet.’ (ἐστι γαρ εἰναι μηδεν δὀὐχ ἐστιν) Wanneer later de logika als leer van het denken zal beoefend worden, zal Parmenides' grondstelling, van de metafysika in de logika overgezet, het principium identitatis (A = A) en principium contradictionis (A niet = niet-A), als de grondbeginselen van elk syllogistisch besluit. Het ‘niet-Zijn’; hiermede is tevens een idée gewonnen, die niet meer uit de Grieksche filosofie wijken zal; en de overweging dienaangaande zal over groote problemen beschikken. Met de stelling dat het niet-zijnde niet is vermag Parmenides een fundament te geven voor het bouwwerk der Eleatische gedachte omtrent het Ééne. Want: het niet-zijnde is niet, dus is geen veelheid. Immers als er vele ‘zijnden’ zijn dan moeten deze zijnden van elkaar onderscheiden zijn door hetgeen niet ‘zijnde’ is, d.i. door het ‘niet-zijnde.’ Indien nu vaststaat dat het niet-zijnde niet is, gelijk Parmenides' grondstelling verzekert, dan is de veelheid onbestaanbaar. De Eleaat wenschte eigenlijk met deze stelling een verzet tegen de opkomende atomenleer. Bestaat de grondsubstantie der wereld uit één of uit vele deeltjes? Deze vraag ging alom de gemoederen bewegen. Het is eene vraag als: vanwaar het leven? De grondsubstantie der stoffelijke wereld, ziedaar wat Parmenides bedoelt met ‘het zijnde’ (dat hij met de uiterste term der abstraktie tevens ‘het Zijn’ noemt); het homogene onderscheidlooze dat de ruimte vult (vandaar το πλεον); waartegenover ‘het niet-zijnde’ beteekent de ledige ruimte (welke dus volgens P. niet bestaat). Tusschen de vele deeltjes (zoo er vele zijn) moet de ledige ruimte overblijven; daar deze niet bestaat, zijn er ook niet vele deeltjes, maar is de grondsubstantie het ééne. Men ziet: deze metafysika is nog geen idealisme; het Zijn wordt nòch onstoffelijk opgevat, nòch ruimteloos. Wij zijn | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
met Parmenides nog niet uit de horizont der oude fysiologen Thales en Anaximander weggekomen. En in dezen gedachtenkring is de gelijkstelling van het niet-zijnde met de leege ruimte zoo van zelfsprekend, dat de atomist Demokritus haar aanstonds overnam (το μη ὀν - gelijk ook hij het zijnde definieert als ruimtevullend) maar dan ook zonder bezwaar de stelling tegen Parmenides omkeert: het niet-zijnde is evenzeer als het zijnde. Het niet-Zijn is niet, dus is in geen wording; immers wording (verandering) is zijn en niet-zijn van hetzelfde; gelijk dan ook Heraklitus tegen Parmenides om de wording te handhaven het niet-Zijn als bestaande heeft erkend. Als het niet-Zijn niet is blijft het Zijn onveranderlijk zichzelf gelijk, rustende. Het Zijn, zóó opgevat als alleen zijnd tegenover het niet-Zijn, is niet ontstaan; want waaruit zou het ontstaan zijn? er is niets anders dan het Zijn. Het Zijn kan niet vergaan, want waartoe zou het vergaan? want als het verging zou het ten niet-Zijn vergaan. En het kan niet worden, want waartoe zou het worden? er is niets dan het Zijn zelf. Maar dat het niet-Zijn niet is, waarborgt de eeuwige onveranderlijkheid des Zijns. Ziehier dan het werk van Parmenides: wijsgeerige bevestiging van Xenofanis' eenheids-leer; maar dat hij het ééne noemt het Zijn, terwijl Xenofanes zeide: God, heeft nog dezen zin dat de abstrakte gedachte onreligieus is; de beteekenis van het Eleatisme is dan ook niet in zijn theologisch begin, maar in zijn dialektisch einde. Hierna komt Zeno. Er is in metafysische spekulatie niets meer toe te voegen aan de Eenheids-leer behalve een betere verklaring van het verband tusschen het Ééne en de waargenomen wereld; want ook Parmenides had eene fysika geleerd, die bezwaarlijk met zijne eenheids-leer rijmde. Zeno heeft dit verband verklaard door het door te snijden: de zichtbare wereld is niet; dit is wel de radikaalste uitleg van het ‘Één-en-Al’. Maar deze absolute erkenning van het Ééne is in 't minst geen mystiek; en iets als een leer der illusie (Maya) of als een wegwijzer om tot de kennis van het Ééne te geraken heeft Zeno daarbij niet gegeven, juist omdat het geen mystiek is, maar een zuiver verstands-besluit. | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
III.Nu heeft in Parmenides' overwegingen de Eleatische gedachte de school doorloopen tot Zeno's dialektiek. Na het werk van Parmenides bleef voor Zeno (behalve de doorsnijding des verbands tusschen Eéne en wereld) ook niet veel te doen over behalve de dialektische handhaving der eenheids-leer tegen de argumentatiën van de erkenners der veelheid. En ziehier, op eene wijze die de stichter niet had kunnen vermoeden, in Zeno, de groote beteekenis van Xenofanes' school openbaar worden. Hij, de stamvader der dialectici, brengt door de subtiliteit van zijn redeneertalent feiten van het kenvermogen aan 't licht, die een onontkoombare kritiek op de verstandswerkzaamheid bevatten; hoewel Zeno zelf dit nauwlijks vermoedde en ze ook nu als ijdel vernuft den meesten mogen toeschijnen. Zoo heeft de verdediging der leer van het Eéne de kritiek geopend, die eerst in onze eeuw een dwingende waarde voor de wijsbegeerte verkreeg. Deze defensor fidei neemt tot methode des strijds den direkten aanval tegen de vijanden; dat het Eéne al is kan ook 't best blijken indien het vele als bestaande moet ontkend en de wording moet geloochend worden. Terwijl Parmenides tot weerlegging van de bestaanbaarheid van het vele, het hulpbegrip des niet-zijnden noodig had, zullen de argumentatiën van Zeno onmiddelijk de innerlijke tegenstrijdigheid zelve van het begrip des Velen en de onbestaanbaarheid van het begrip der Beweging bewijzen; beweging is de zinrijke vorm der wording; en wij zien dus Zeno zich tegen dezelfde beide kategorieën van denkers keeren als ook Parmenides zich keerde; de beide die met de etiket-namen Demokritus (veelheid) en Heraklitus (wording) aanduidbaar zijn. Vier bewijzen tegen het vele en vier tegen de beweging zijn van Zeno over; van welke, waardehoudend als logische kritiek, na schifting, aan weerszijden twee bewijzen overblijven. Ik wil deze vier bewijzen kortelijk uitéénzetten, om daarna hun voor Zeno zelf onbekenden grond in den aard van den logischen aanleg zelven open te leggen. | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
| |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Het is wel duidelijk aangaande deze bewijzen, die door hem misschien niet met systematische symmetrie zijn voorgedragen, dat er een grondplan in is, ééne gedachte naar twee zijden uitgestald. In de bewijzen tegen de veelheid, wordt de veelheid genomen naar hare ruimelijke afmeting (1o.) of naar de arithmetische vertegenwoordiging der afmeting in het getal (2o.) wat uit oogpunt der logische kritiek hetzelfde is. In de bewijzen tegen de beweging wordt niet anders dan eveneens tegen de veelheid geargumenteerd, maar de veelheid niet naar de ruimte doch naar den tijd genomen; uit tijds-aspekt is de éénheid de rust en de veelheid is de beweging; elk moment als éénheid rust; maar zoodra er meer dan één moment gedacht wordt en deze momenten in den tijdsvorm (als nà elkander) gedacht worden, beteekenen ze wording, of (indien er van stoffelijke voorwerpen sprake is:) beweging. De beweging kan dus onder het begrip der veelheid worden binnen gebracht en kan zelfs niet anders, tenzij men haar beschouwen wil als uitwendigen vorm der kracht; maar ook dan nog kan deze uitwendige vorm als veelheid in den tijd worden opgevat. Nu bevat het logisch begrip der veelheid tegenstrijdige elementen; vooreerst moet de veelheid gedefinieerd worden als oneindig deelbaar; maar vervolgens ook als bestaande uit eenheden; en het begrip der eenheid sluit de ondeelbaarheid in; wij verkrijgen dus voor het begrip der veelheid, dat zij oneindig deelbaar is in ondeelbare onderdeden. Dit is geen ijdel vernuft, noch spitsvindig logisch spel; maar dit beteekent een tegenstrijdigheid in een onzer denk-kategorieën, welke een openbaring geeft aangaande den werkelijken aard van onzen logischen aanleg, onmisbaar te weten voor elken zelfbewuste. | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
In bewijs 1o. en 2o. wordt deze tegenstrijdigheid in twee gevallen aangewezen; het vele als oneindig deelbaar, moet ook (daar elk gedeelte een zekere grootte heeft) oneindig groot zijn; maar tegelijk als bestaande uit eenheden moet het vele oneindig klein (afmetingloos) zijn, daar de eenheid geen afmeting heeft. Eveneens (2o.) is het vele als bepaalde veelheid van eenheden begrensd in getal (bijv. 35,600); maar tegelijk als oneindig deelbaar is de getalgrootte onbegrensd. In bewijs 3o. wordt het eerste element van het veelheidsbegrip (de oneindige deelbaarheid) afzonderlijk van het daarmeê strijdige tweede genomen en aangetoond dat dit element geen veelheid (in casu: veelheid van momenten nà elkander: beweging) denkbaar maakt. Immers de oneindige deelbaarheid van het vele sluit alle vaste punten uit; in de beweging komt het eindpunt, maar ook het aanvangspunt te vervallen, waarmede zij zelve ondenkbaar wordt; want wij kunnen ons slechts denkbeeld vormen van de beweging, door vergelijking van afstanden tusschen konkrete punten. Ook de veelheid in 't algemeen is niet denkbaar zonder de bepaaldheid welke ten minste de eenheid als grondgetal aan het vele geeft. Het vele is slechts denkbaar als grootheid. In bewijs 4o. wordt het tweede element van het veelheidsbegrip (als bestaande uit éénheden) afzonderlijk genomen en aangetoond dat dit evenmin een veelheid (i.c. beweging) denkbaar maakt. Immers de eenheid kan niet vermenigvuldigd worden. Zoodra dit geschiedde verloor zij haar karakter en was vernietigd. Een veelheid blijft in elke vermenigvuldiging bewaard (gelijk bijv. 5 in 25) maar, wanneer eenmaal een éénheid gegeven is, kan uit deze geen veelheid gekonstrueerd worden. Vijf malen de eenheid is niet vijf; maar deze vermenigvuldiging is zelfs ondenkbaar. Voor de wiskunde, die leert 5 × 1 = 5 heeft de éénheid geen logische beteekenis; maar uitgaande van het begrip der veelheid neemt zij de eenheid slechts als hulpgetal zonder logischen zin. Beweging kan dus niet voortkomen uit (in den tijd bedoelde) vermenigvuldiging van rustpunten. Drie bewijzen van Zeno (1o. en 2o. voor één) vormen dus | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
een welgesloten en kompleet aanvalsplan tegen de denkbaarheid van het vele; het is een gespierde polemiek in drie perioden: ten eerste: het begrip der veelheid bevat twee tegenstrijdige elementen; ten tweede: het eerste der beide afzonderlijk genomen maakt de veelheid niet denkbaar; ten derde: het andere der beide elementen afzonderlijk genomen evenmin. Het doet er niet toe of Zeno zelf zich van dit systematisch kloeke zijner gedachte bewust geweest is; wij zijn er om Zeno te helpen. | |||||||
IV.Waar der Eleaten wijsheid eindigt begint de onze. Het is niet genoeg Zeno's bewijzen tot een principieeler vorm te hebben samengevat dan hem mogelijk was; het is vooral noodig te onderzoeken (psychologisch) wat in de natuur van het logisch denken aanleiding kan geven tot de door Zeno ontdekte tegenstrijdigheid. Zich van zijne bewijzen af te maken met ze valsche syllogismen (Trugschlüsse) te noemen is onjuist. Ik meen ook dat de zuivere aanleg van den logischen geest het beginsel der tegenstrijdigheid in zich bevat. Het logisch denken is nl. eene operatie van scheiding. De oude logika heeft uit gemis van psychologische kennis en de associatiepsychologie uit vooroordeel, het scheiding-makend karakter van het logisch denken miskend. Het is hier de plaats niet tot bestrijding. In zijn enkelvoudigen vorm, maar die tevens zijn aard typeert, heet het logisch denken: oordeelen; en het vindt zijn uitdrukking in den oordeels-volzin, en elke zin bestaat in eene tweeheid van onderwerp en gezegde (welke weder in tweeheden kunnen gesplitst worden, enz.) Deze twee grootheden zijn nu niet eerst elk op zichzelf geweest en daarna tot een oordeels-volzin samengekoppeld (gelijk de gewone meening luidt); maar te voren was ééne totale waarnemingskonceptie en deze is door logisch proces uitééngescheiden in de twee momenten van den volzin: onderwerp en gezegde. Bijv.: het oordeel ‘het vuur is warm’ is niet zoo ontstaan | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
dat men eerst het begrip vuur, daarna het begrip warm vervaardigde en ten laatste deze samenverbond - (voor men de warmte kende bestond het begrip vuur niet) maar de totale konceptie van ‘vuurwarmte’ is tot de tweeheid van het oordeel uiteengespleten, en achteraf heeft men twee afzonderlijke grootheden vuur en warmte. Er gaat een aanvankelijke, lager-bewuste eenheid vooraf; daarop richt zich het scheidingmakend logisch denken, en de tweeheid is geboren; van de voorafgaande eenheid der totale waarnemingskonceptie is nog een betrekking tusschen de gescheiden deelen van den oordeelsvolzin overgebleven. Men kan deze toedracht bij alle denkwerkzaamheid opmerken; niet ten onrechte spreekt men van abs-traktie, maar uit de verhouding der deelen van den volzin distilleeren wij nog nauwkeuriger bepaling van het logisch denk-proces: niet zoo maar een scheiding in het algemeen, doch een zeer bizondere wordt door het logisch denken bewerkt: de verhouding der zindeelen, onderwerp en gezegde, geeft hiervan blijk; deze verhouding is niet als van twee gelijkelijk elkaar opwegende gelijkwaardige of symmetrische deelen, maar eene overwichtige verhouding van het subjekt boven het praedikaat; het logisch proces heeft zich langs de lijn der grootste waarschijnlijkheid voortbewogen; nl. niet zoo dat als een wig is geslagen, die gelijkelijk de deelen uit elkaar drijft; maar zoo dat in de totale konceptie een bepaald punt begon te worden benadrukt. In de totale konceptie ‘vuurwarmte’ werd het element ‘vuur’ bizonderlijk benadrukt; waardoor eene onevenwichtigheid ontstond welke de uitscheiding van het minderwaardige element ‘warm’ tengevolge had. Tot den psychologischen aard van het logisch denken behoort nog een aanvullend element, nl. het procesmatig karakter dezer onsymmetrische scheidings-operatie. Het logisch denken is evenmin door menschelijke willekeur geschapen en aangewend als het arbeidsvermogen in de stoffelijke natuur; het is een kracht der geestelijke natuur en van nature en naar zijn werkelijken aard is dus het logisch denken procesmatig, d.i. ongeëindigd. Het denken is dus niet voldaan met allerlei | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
gevallen der onsymmetrische in-tweeën-scheiding van totale koncepties; maar de logische werkzaamheid gaat voort met zich te richten op het punt, waarop het zich in het voorafgaand geval reeds gericht had, toen het eerste ‘minderwaardig’ element werd uitgescheiden; dit punt, het overgeblevene meerderwaardige element, blijkt vatbaar voor herhaalde splitsing enz., in het aanvankelijk meerderwaardige wordt weer een onsymmetrische scheiding gemaakt; in het meerderwaardige element dézer twee wordt daarna de scheidings-operatie weer voortgezet, enz. enz. Nu noemt men de uitgescheiden minderwaardige elementen eigenschappen (toestanden, bepalingen) en het overgeblevene meerderwaardige heet het ‘ding zelf.’ Warm is een eigenschap van het vuur. Maar aanvankelijk moge het vuur tegenover zijn eigenschap van warmte het ‘ding zelf’ vertegenwoordigen; het denken is niet tevreden, maar wil in het vuur weer onderscheid maken tusschen hetgeen daar (afgezien van warmte) toch ook nog tot de eigenschappen moet gerekend worden, èn het waarlijke ‘ding zelf.’ Zoo dringt het logisch denken tot in de eindeloosheid voort, in de richting van het ‘ding zelf,’ want het is onvermogend (evenmin als een asymptotische lijn) om het volkomen eigenschap-looze punt te bereiken. Maar nu worden alle eigenschappen, al wat benaambaar en kenbaar is aan den kant der minderwaardige elementen geplaatst en het onbenaamde en voor het denken onbereikbare punt blijft alleen als meerderwaardig element over. De eerste heeten in de wijsgeerige terminologie de akcidenties, het laatstgenoemde, onbereikbare punt heet: de substantie: Het logisch denken naar zijn werkelijk zuiveren aard en aanleg begrijpt zijne objekten volgens de logische verhouding van substantie en akcidenties. Hetgeen geldt van de logische verhouding van substantie en akcidentie (deze Opper-kategorie van het logisch denken) geldt van het logisch denken in het algemeen. In deze kategorie is de ziel van het logisch denken bevat. En nu merken wij op - hier komen de Eleaten in het gezicht! - een tweeërlei logische verhouding tusschen substantie en akcidentie, nl. 1o. de verhouding van korrelaten, 2o. de | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
verhouding van tegengestelden. Substantie en akcidentie zijn korrelaten, omdat zij tegelijk, met en door elkander ontstane produkten van het logisch proces zijn; de akcidenties immers moeten gedacht worden als akcidenties (eigenschappen) vàn de substantie (het ding zelf) - terwijl eveneens de substantie gedacht moet worden, als drager van de daaruit gescheiden akcidenties. Maar naast deze korrelatieve verhouding, moeten de akcidenties gedacht worden als al het bepaalbare dat uitgescheiden moet worden om de substantie te vatten, en de substantie als het kortweg tegengestelde van het akcidenteele. Deze tweeërlei logische verhouding volgt vanzelf uit den scheidingmakenden aanleg van het logisch denken. De scheiding-makende aanleg van het logisch denken is dus de grond der inwendige tegenstrijdigheid van het logische. En zie nu de door de Eleaten stokpaardsgewijze bereden denkkategorie van éénheid-veelheid een bizonder gezichtspunt (dus eene onder-kategorie) zijn van de denkkategorie der substantie. De akcidenties zijn het vele; en de substantie is het ééne, dat overblijven zal, als ten laatste al de ‘vele’ akcidenties zijn uitgescheiden; het ééne is het eindpunt der logische gedachterichting, gelijk de substantie; het ééne is het evenzeer onbereikbare als de substantie. Het is dus van wege den psychologischen aanleg des denkens als scheiding-makend dat tusschen het ééne en het vele die tweeërlei logische verhouding bestaat, welke is de wonde in onzen logischen geest, waarop Zeno de Eleaat zijn brandenden vinger legde. Doordat het ééne en het vele korrelaten zijn, verkrijgen wij de definitie der veelheid als bestaande uit eenheden; en doordat zij tegengestelden zijn, wordt de veelheid gedefinieerd als oneindig deelbaar (nl. nimmer tot de eenheid te herleiden). | |||||||
V.De logische gedachte, in de kategorie van eenheid-veelheid geleid, beseft een innerlijke tegensprekelijkheid. Daarom ontslaat Zeno zich van de gedachte der veelheid, door een- | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
voudig te verklaren dat het vele niet bestaat. Maar dit is willekeurig; en het is niet uit logisch beraad dat men aan de eenheid de voorkeur geeft boven de veelheid: het is uit de pantheïstische neiging, de mystische trek naar het Een-en-Al, die in Xenofanes sterker, toch de Eleatische traditie moest blijven zelfs in den redeneergragen Zeno. Één is het symbolische getal bij uitnemendheid, en van deze bekoring kan ook de rationalist zich niet losmaken. Maar nu heeft Zeno, gelijk Parmenides, gemeend dat de veelheid resulteerde uit zintuiglijke waarneming, en de éénheid uit redelijk denken. Hoewel oorspronkelijk geen kritische doch natuurfilosofen hebben de Eleaten aan de Grieksche overweging de tegenstelling van zinlijke en redelijke kennis aangeboden om met de redelijkheid van het Eenheids-begrip op steenvasten bodem te staan. Dit is een illusie, wij hebben duidelijk gemaakt dat het logisch proces de begrippen éénheid en veelheid (als speciaal geval van de substantie-kategorie) met elkaar als gelijktijdige produkten te voorschijn brengt, en wij mogen aan de innerlijke tegensprekelijkheid der logische gedachte niet ontsnappen door het begrip der veelheid als niet-logisch bezit terzijde te schuiven. Had Zeno de Eleaat maar even kunnen begrijpen, dat de veelheid evenzeer een logisch begrip is als de eenheid, dan had hij de rede tegen zichzelf verdeeld gezien en zijn eigen wijsgeerige positie beter verstaan. Door de hulp eener illusie houdt hij zich buiten het scepticisme, maar het is wel een schijnhouding. De vraag ‘utrum scepticus fuerit an dogmaticus Zeno Eleates’ is slechts om deze illusie op twee wijzen beantwoordbaar. Gaarne hebben de latere sceptieken de verwantschap met Zeno erkend. Maar eene logische twijfelleer zoo principieel als die van Zeno, behoudens de illusie, (wij laten hier zedelijken twijfel buiten de bedoeling) is ook door de sceptici van professie niet meer voortgebracht. Wanneer men de latere ‘klassieke’ twijfel-filosofie in drie gelederen tegen het dogmatisme zich ziet stellen (Pyrrho, Arkesilaus, Sextus Empiricus zijn de | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
typeerende namen) dan is toch het kenmerk dezer wijsheid haar gemis aan grondgedachte. Een handvol van tien argumenten, naar het heet van Pyrrho afkomstig, wordt door de opvolgers vereenvoudigd, en het komt ten laatste neer op twee argumenten tegen de bestaanbaarheid van verstandelijke kennis: vooreerst de overweging dat om een stelling te bewijzen een oneindige reeks van bewijsvoeringen moeten voorgedragen, want elke stelling eischt een nieuw bewijs (de regressus in infinitum, het gemis van absoluut-geldige majors voor het syllogisme), zoodat niets bewezen kan worden. Ten tweede de overweging van de relativiteit der kennis. Met pralende kleingeestigheid van détails heeft vooral Sextus de afhankelijkheid der kennis van de afwisselende omstandigheden uitgestald, en op de tegenstrijdigheid der menschelijke meeningen gewezen. Maar dit alles, bestaande in opsomming van uitwendige konditiën, dringt niet door tot kennis van de innerlijke natuur des logischen zelf; en het eerste argument geldt alleenlijk voor de logische bewijsvoering, niet voor de logische oordeels-uitspraak in het algemeen. Maar Zeno gaat in de richting der psychologische opvatting van het logische, al blijft hij halverwege staan: de weg was de juiste. Principieeler dan de beroeps-sceptieken, is hij tegelijkertijd de bedenker der sceptische methode: de zuivere dialektiek - tenzij bedoeld als wegruiming van hindernissen voor te voren vaststaande positieve synthesen, gelijk der scholastiek - de dialektische methode is sceptiek zelve; het is de bezigheid der redeneering uit zichzelf niet tot uitkomsten leidend, met, zoo er bedoeling is, de bedoeling van het negatieve. De dialektiek is het vak der sofisten; zij is de funktie van begripsanalyse: de ongeëindigde en eindeloos voortzetbare werkzaamheid der in tweeen-scheiding, welke is de natuur van het logische. Dit bleek ons: de redeGa naar voetnoot1) als scheidings-proces streeft uit zichzelf ter scepsis; zij gaat dus, op zichzelf gesteld, haar | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
zelfmoord te gemoet; dit leeren wij uit de uitkomst der Eleatische filosofie. Maar het logisch vermogen heeft dan ook een andere en niet geringere waarde dan men gewoonlijk meent. De rede brengt geen synthesen, ideeën, waarheid voort; maar het logische (redelijke) is de vorm waarin de geest zich van zijne inhouden bewust wordt. Zonder de logische processen geen bewustwording, maar door deze ook niet anders dan bewust-wording van hetgeen reeds als inhoud in den eigen geest aanwezig is. (Oordeel, induktie, syllogisme, begrips-vorming zijn er de mogelijke manieren van). Ook de religieuze, zedelijk-aesthetische mensch kan zich van den inhoud zijns Innerlijken zelfs niet bewust worden zonder den logischen vorm; maar het einde zal zijn... de Aanschouwing. Zoo wij de ontwikkeling dezer gedachte voortzetten, raken wij uit het gezichtsveld van de Eleatische filosofie; maar deze filosofie leidt toch onze gedachte daarheen. |
|