| |
| |
| |
Twee schetsen
door A. Aletrino.
Begrafenis.
Wijd lag het kerkhof, breed-neêrwittend onder de dikke sneeuw, in groote vierkanten gesneden door de kale boomenrijen. In rechte, breede streepen lijnden de lanen tusschen de witte vlakken, vlekkig, grijs van doorgewoelden modder en sneeuw, puntig trekkend naar 't eind, leeg en strak. Hier en daar stonden de grafmonumenten op boven de sneeuw, vaag-vloeiend weg in 't wit; er achter de grauwrondende omtrekken, stil, groot, schemerend, klompend onder de kussens wit die er aflogden in een zware rust.
Van de lage, dikke wolken, lichtloos woelend in onregelmatige bochtingen, stond een nat licht dommelig over de vlakte, blauwig wazend aan den horizont, eentoonig, onbewegelijk. Even streepte een vogel een spoorlooze lijn door de ruimte, geluidloos glijdend met loome vleugeldeining, zwartpuntend tegen de grauwe lucht. En door de kleurlooze rust, breed hangend over den grond, ademde de zachte wind glijdende tochtjes tegen de boomen, de bruin-natte takken heen-en-weêr-wiegend wezenloos en traag.
Moeielijk, dicht-ineen met kleine schokken bewoog de lijkstoet voort in de lanen onder de soppende regelmaat der zwijgende voetstappen. Telkens stond hij stil, wijder kringend onder een trillend, murmelend, vaag-klankend gezang, duister zwevend over de baar die in 't midden stond, zwaar drukkend den natten grond. Langzaam omzwaaiend, ineenkleinend met korte stappen stommelde de stoet van het pad op de sneeuw.
In onregelmatige slangen kroop hij voort, uitwijdend en indringend, opzwartend van den blanken grond, scherp donkerend tegen
| |
| |
de sneeuw, zwijgend onder een kort, vermoeid-zuchtend hijgen.
En achter de donkere massa die langzaam voortvlekte bleef een breed-groezelige weg, kantloos ineenvloeiend met het wit er naast, met kleine plassen dof-glimpend onder 't bleeke licht. Met een innigen schok bleef de stoet staan. In het klein gewoel der dooreen-loopende mannen vlekte de witte kist te voren tegen de donkere lichamen, heel stil op de sneeuw die eentoonig, rustig neêrlag zonder einde, lijnloos lossend naar den dampigen horizont.
Toen, plotseling, scheerde het geel muziekgeluid van een troep blaasmoffen ver uit 't dorp over de velden, scherp, schaterend, streepend, neêr-poepend in de lucht, kort en brokkelig, brekend in een kleine stilte en weêr uitrekkend in breede galmen.
Klagend, pijnlijk begon uit het wriemelend hoopje mannen op de wijde vlakte een geheimzinnig gebed op te wemelen, mompelend uit de diepte, wegdroomend naar de loode lucht, neêrdoffend in de sneeuw, grijs-ruischend als een oude zang van veel leeds en langgeleden vreugd. In de kleurloos dichtende omzweving van het gebed schraapten de touwen scherp uit den kuil waarin de kist langzaam neêrzoog, zwijgend en diep.
Hel streepten de strakke trekken van de dorpsmuziek puntig scheurend door den zangnevel, over de mannen, neêrlijnend in den kuil waarin ze werden vastgedekt door de kluiten aard die dof rommelden op het strakbreede hout. En terwijl de kist langzaam heenschoof onder het neêr-ruischende zand dampte het gebed tintloos heen in het licht, dun, met onzichtbare zweving.
Langzaam spreidden de mannen op 't kerkhof uiteen, alleen zwartend, donker plekkend, tusschen de graven. De muziek in het dorp strompelde met doffer nagalmen, verder en verder.
't Kerkhof lag weêr roerloos, breed uitwittend onder de donzen sneeuw.
Van uit de zware, grauwe wolken begonnen veeren vlokken neêr te zweven in een grijze, geluidlooze warreling en schimmelden langzaam de zwarte aardvlekken weg in het witte veld.
| |
| |
| |
Eerste liefde.
Na 't dineetje waren wij naar de kleine voorkamer gegaan om koffie te drinken. Wij hadden onze sigaren opgestoken, ernstig staan-pratend boven de hoofden der dames die gemakkelijk rustten in de wijde leuningstoelen rond 't weg-slapende haardvuur. Onder 't teêr-dekkende licht van de omfloerste gasvlam dreef een intieme, week-stemmende zachtheid, temperend de luide klanking der stemmen tot een innigvloeiend toonen der woorden, dichtvriendend 't gesprek, langzaam vertrouwend een diep voelen van vèrgeleden gedachten.
En zonder dat iemand 't had gehoord was 't praten gekomen over liefde, een voorzichtig vertellen met zoekende woorden wat ieder had geleefd in zijn jonge dagen, een beurtelings zeggen van alles wat rond-ging in het diep-slapende denken van zijn gemoed.
Toen midden in 't korte zeggen van een paar laatste zinnetjes, boog een van de dames haar hoofd op naar een ouden heer die voor haar stond, leunend tegen den schoorsteenmantel en die lachend 't spreken had geluisterd, recht kijkend over de hoofden onder hem, en vroeg strak in de nêerstaande stilte: ‘en u de oudste hier, wat denkt u er van? u hebt de meeste ondervinding en u staat zoo stil te lachen, vertel u eens wat van ùw liefdes’.
De oude heer strakte op uit zijn leunen en voorzichtig leggend de asch van zijn sigaar, trok hij een spottend lachje om zijn mond en sprak haar woorden na: ‘wat ik er van denk? 't Is een quaestie van temperament’.
Ik weet 't niet. Ik weet alleen hoe ik heb gevoeld en wat dat vreemde, onzegbare voelen in mijn leven is geweest.
't Schijnt dat bij mij altijd dat voelen voor vrouwen heeft gezeten, dat ik 't heb meegebracht met mijn geboorte en ik geloof dat 't tot mijn dood zal blijven en dat mijn laatste groote herinnering de oogen van een vrouw zullen zijn. Mijn eerste is 't zeker, een herinnering die me mijn heele leven is bijgebleven en waaraan ik altijd terugdenk met eene hooge dankbaarheid, ofschoon de vrouw van mijn eerste neiging
| |
| |
't nooit heeft geweten. 't Was geen romantische, wanhopige, onbeantwoorde liefde, 't was 't eerste wakker worden van wat in me sliep en dat ik zelf nog niet wist.
Ik was een kleine jongen, ik droeg nog een korte broek en een hesje. Ik was een schuw, onhandig jongetje, erg verlegen en bang voor vreemde menschen. Ik zal een jaar of acht zijn geweest. 't Was op een partijtje van groote menschen bij ons thuis, wij mochten laat opblijven, mijn broer en ik, mijn broer die een paar jaar ouder was als ik en die voor mij was 't toppunt van wereldschheid en gemakkelijkheid van doen. Eigenlijk verveelden we ons heel erg, we mochten niet spelen en waren telkens bang dat we naar bed moesten. Wij liepen voorzichtig tusschen de groote menschen; soms werden we eens aangesproken door iemand die we niet kenden en mijn broer antwoordde altijd, want ik was te confuus. Ik voelde me zoo vreemd in ons eigen huis; 't was ook zoo raar, in de zaal waar we anders nooit 's avonds kwamen, met al dat licht en al die menschen. Ik herinner me niet waarom de feestelijkheid was. Wij liepen te kijken naar alles alsof we bij vreemden waren. Soms gingen wij naar boven naar onze kamer en ik voel nog 't geheime van die verre stilte daar, na al dat geroesemoes beneden in huis.
't Vreemde voelen van die soort stilte heb ik altijd gehouden en dikwijls later wanneer ik onder de roesemoesende drukte van een boel menschen in huis was, sloop ik stilletjes naar boven, naar een bekende kamer om dat gevoel wêer terug te vinden. En altijd dan kwam me die eene avond weêr in mijn denken terug met alles wat er toen voor mijn zien was.
Dien avond dan waren wij eindelijk uit verveling op een canapé gaan zitten en we bleven daar zonder een woord te spreken, dicht naast elkaar, slaperig starend naar de menschen, soesend in ons stil-zijn op de ruischende suizing van geluiden rond ons heen.
Toen op eens voelde ik me zien naar een dame over ons in een lage leuningstoel en die terugkeek naar ons rustig zitten. Eerst begreep ik niet wat ze wilde, maar ze wenkte
| |
| |
zoo dikwijls en lachte van verre tegen mijn bangheid, dat ik plotseling een groote moed voelde kloppen in mijn borst. Hoe ze er uit zag weet ik niet meer, of ze oud was of jong weet ik ook niet, 't was een groote dame voor mijn kinderoogen, een groot mensch voor mijn kleine opzien naar haar gezicht dat ik nooit wêer in mijn herinnering heb kunnen terugvinden. Wat me altijd is nagebleven, zijn haar oogen, een paar groote, fluweele oogen, diep eindeloozend naar buiten, een paar oogen die zacht, têer veranderden van moireering, een diepe staring van oneindige diepte, heenziende een kalm-lievende rustigheid, een omweving van wijde goedheid en vertrouwen. Een langen tijd heeft ze met me gesproken over alles uit mijn kleine leven, mijn broêr was er ook bij gekomen en stond naast me, maar mij hield ze vast, zacht streelend haar hand over de mijne. Toen op eens kwam een heer naar haar toe en begon met haar te spreken en toen liet ze mijn hand los en gaf me een zoen op mijn wang. Wat er toen verder dien avond is geweest herinner ik me niet.
Den volgenden dag was 't Zondag, 't was in 't voorjaar en wij aten 's middags al bij daglicht. Na 't eten bleven we in de huiskamer zitten schemeren en ik weet nog heel goed hoe ik 't prettig vond in 't halflicht te liggen op den grond met mijn hoofd op een voetebankje en te luisteren naar 't spreeke-klanken van de groote menschen boven mijn lichaam en te liggen suffen achterover naar den schemerenden lichtschijn tegen de verre zoldering. En op eens was 't of een huilend geluk door me heen weende, een verdrietig genot dat vreemd zong in mijn kleine hersens, een plotseling hooren van de stem van die dame, woord-fluisterend de têerheid van den vorigen avond. En ik heb liggen zwijgen op den grond, vast wêer-denkend de uren van gister, terugzoekend in mijn hoofd alles wat ze had gezegd, luisterend de teere stemklank van haar spreken, na-herinnerend een vaag visioen van haar gezicht dat week schimde voor mijn oogen, scherp beeldend alleen 't licht van haar mooie oogen, ernstig, têer en fluweel.
Daarna zijn jaren voorbij gegaan. Ik heb tijden niet meer
| |
| |
aan haar gedacht. Ik weet niet hoe lang daarna, ik was al groot gegroeid tot een jongen, hoorde ik haar naam noemen t'huis. Ik voelde dat op eens een kleur gloeide op mijn gezicht, waarom wist ik niet, ik heb nooit iemand over dien grooten avond gesproken. Ik wist niet eens meer hoe zij er uitzag, alleen de herinnering van haar oogen stond op dat moment scherp voor me, rustigend naar mijn gloeiend gezicht. 't Was of ik 't streelen van haar hand wêervoelde.
Daarna is er altijd een gevoel van belangstelling in me gebleven voor haar leven. Maanden konden er voorbij gaan zonder dat ik aan haar dacht en dan op eens zag ik haar wêer voor me wanneer ik haar naam hoorde. En nooit haar gezicht maar altijd dat zelfde gevoel van haar lieve zien. Ik weet heel goed dat ze er thuis eens over spraken dat ze ging trouwen. Toen ben ik naar mijn kamer gegaan met een groote vreemde smart in mijn denken, iets vaag-treurigs, een ongelukkig gevoel dat er nooit meer iets goeds kon zijn om me heen, een snijdende jalousie tegen haar man, terwijl ik zelf spotlachte om mijn kinderachtigheid. En wat nog gekker is: ik weet de straat waar ze woonde, ik weet 't huis waarin ze heeft geleefd, ik ben er dikwijls langs geloopen en altijd zie ik naar de vensters of ik haar soms zie zitten en of ze mij ziet. Wat nog dwazer is, ik weet dat ze er al lang niet meer woont en dat er andere menschen zijn gekomen en toch wil ik 't niet weten en houd 't weg voor me zelf en doe maar altijd wanneer ik in die straat kom of mij een groot pleizier staat te wachten, wanneer ik bij haar huis ben.
Die hooge herinneringsliefde is met de jaren erger geworden. Ik heb nooit naar haar willen vragen aan anderen, uit angst dat ze mijn geheim zouden begrijpen, ik heb haar ook nooit meer willen zien, omdat ik bang was een illusie te verliezen. En nog, 't gebeurt zeldzaam, wanneer ik wel eens haar naam hoor, voel ik diep in mijn keel dat jaren vroegere geluk van smart als dien Zondagavond, toen ik haar 't eerst voor mijn herinnering zag, haar mooie-lieve, ernstige, teere, oogen. Daarna heb ik in mijn leven heel veel lief gehad, oude en jonge, de tous les tons et de toutes les couleurs,
| |
| |
maar van geen enkele vrouw is mij zoo'n mooie, hooge gedachte nagebleven als van die eerste, en geen enkele vrouw heeft mij dat smartend gelukkige gevoel gegeven als zij. Dat was mijn eerste liefde.
De oude heer bleef stil, peinzend ziende zijn vroeger leven. Toen op eens rondkijkend over ons die luister-zwegen naar hem heen, zeide hij lachend: een eerste liefde, een eerste sigaar en een eerste hooge hoed, zijn geloof ik de drie sentimenten die ons mannen 't langst bijblijven.
En oprekkend zijn arm brandde hij zijn sigaar weer aan tegen de kaarsvlam naast zijn hoofd en dronk zijn kopje leeg dat voor hem stond.
April '94.
|
|