Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Rome en de geschiedenis.
| |
[pagina 85]
| |
en vernietigd; ook die tot haar beslag geraakte opperhoofdigheid zelve geeft ten gevolge van Rome's heidensche neigingen en zijn gebrek aan onbaatzuchtigen waarheidszin den geschiedvorscher veelzijdige en veelvuldige aanleiding tot afkeer. En voor de leden der Roomsche gemeenschap moet dat alles zooveel mogelijk ‘heilig’ blijven: piëteit is hier de naam, dien Roomsche geletterden geven aan het verdonkeren en ontveinzen der waarheid. Dewijl het wezen der Kerk het medebrengt, dat wat in haar als instelling is ontstaan, zelfs waar het onmiskenbaar heidensch is van oorsprong, uiteraard voor eerbiedwaardig wil gehouden worden, zoo verkeeren wij hier in het hinderlijk geval, dat de waarheid zich nimmer zonder aanvechting laat constateeren, en dat zij altijd militant moet zijn. In eigen land hebben wij het aan te zien, dat de waarheidszin onzer Roomsche broederen, van aanleg allicht schrandere en gemoedelijke mannen, ter wille van de geschiedenisverkrachting eener overbergsche curie van kindsbeen af naar vaste regels verward wordt en misleid, en dat de bedriegerijen en ongerechtigheden, met behulp waarvan een Italiaansch priester zich in den tempel Gods eenen troon veroverd heeft, zoowel als de gegevens voor eene op waarheid gegronde beoordeeling van Rome's gezagsuitingen zelve, in het volle licht der geschiedenis moeten doodgezwegen, of op zijn minst met groote woorden bemanteld en verbloemdGa naar voetnoot1). Bij voortduring, ja in ons vaderland nu meer dan vroeger, wordt het ‘goddelijk’ recht des Pausen op de macht, die zijne voorgangers zich geleidelijk op menigmaal slechts al te | |
[pagina 86]
| |
Italiaansche wijze hebben toegeëigend, benevens de historische, zedelijke en verstandelijke correctheid soms van de minst verdedigbare hunner gezagsuitingen, door tal van monden en vederschachten voorgestaan, en de kenner der kerkgeschiedenis heeft dit nu aan te zien met het droevig besef, dat niet altijd de strijders voor Rome's ‘recht’ en Roomsche ‘waarheid’ het ware recht en de feitelijke waarheid zonder verkrachting van een inwendig beterweten vermogen te bestrijden. Die feitelijke waarheid houdt hier o.a. in, dat de macht der Pausen aan verdichtselen en vervalschingen is omhooggegroeid, en men reeds in 451 op de kerkvergadering van Chalkedon de ware lezing heeft moeten constateeren van den zesden kanon van Nikaia, omdat men er te Rome aan had toegevoegd, dat de kerk van Rome altoos den voorrang had gehad. Sedert 500 heeft men toen eeuwen lang aan de vervaardiging van valsche Roomsche martelaarsgeschiedenissen gedaan; tot verheerlijking des Roomschen stoels heeft men eene fabelachtige geschiedenis uitgedacht van paus Marcellinus (296-304) en eene nooit gehoudene synode van SinuessaGa naar voetnoot1); men heeft besluiten verzonnen van een in 321 door Silvester († 335) te Rome gehouden concilie, benevens eene heele ‘vita’ van den laatste, met fabuleus verhaal omtrent bekeering en doop van keizer Constantijn; men heeft ‘gesta’ vervaardigd van paus Xystus II (432-440), en voor een quasi geschiedkundig ‘Pausboek’ eenen zwerm van ficties uitgebroed. Op kenmerkend Italiaansche wijze is de wereldlijke macht des Roomschen bisschops aan | |
[pagina 87]
| |
middeleeuwsche machthebbers onttroggeld onder voorhouding eener valsche, in waarheid omtrent 753 vervaardigde oorkonde; paus Hadriaan I (772-795) is, blijkens eene ons bewaarde briefwisseling, de eerste geweest, om in persoon eene voorgewende schenking van grondgebied door Constantijn aan paus Silvester, in de geschiedenis binnen te smokkelen, ten einde zich daardoor tegenover Karel den Grooten een aangematigd recht te verschaffen op het gebied, dat de Pausen feitelijk aan den herhaalden bijstand der Karolingers zelve te danken hebben gehad.Ga naar voetnoot1) De kerkelijke oppermacht in het Europeesche Westen, waar men al uit den aard der zaak meer opzag tegen Rome dan in het Oosten, is door het Rome der middeleeuwen verworven onder beroep op valsche opperpriesterlijke machtsuitingen uit ouder dagen, de zoogenoemde pseudo-Isidorische DecretalenGa naar voetnoot2), waarover hier beknoptelijk het volgende zij aangestipt. Vervaardigd zijn zij in de buurt van Reims omtrent 850, en oorspronkelijk zijn zij als een verweermiddel voor bisschoppen bedoeld geweest, doch ten gevolge eener onmiddellijke beslaglegging door Rome, in eigenaardige zelf-ironie der geschiedenis, de grondslag geworden voor het op de puinhoopen der bisschoppelijke kerkinrichting opgetrokkene papalisme der latere Curie. Toen Hinkmar (806-882), aartsbisschop van Reims, zijnen suffragaan Rôthâd van Soissons had afgezet en de laatste in 864 daartegen steun kwam zoeken in de moederstad van het westersche Christendom, heeft die Rôthâd de verzameling waarschijnlijk medegebracht; het heette dat zij uit Spanje naar Mainz waren meêgenomen door den aartsbisschop Riculfus en bijeen waren gebracht door den in 636 gestorven Isidorus van Sevilla; de jongste | |
[pagina 88]
| |
stukken heeten van 633 te zijn. Tegenover den twijfel aan de echtheid, die zelfs in dat tijdvak van historie-verduistering niet geheel naliet zich te openbaren, heeft Rome besliste leugens gesteld; Nikolaas I (858-867) heeft zich niet ontzien, aan den tegen Rôthâd's beroep op Rome zich bezwarenden Hinkmar de verzekering te geven, dat de oorkonden der betrokkene verzameling sedert onheuglijke tijden in de Romeinsche archieven werden bewaard, - wat in opmerkelijken strijd is met het feit, dat juist sedert het pontificaat van Nikolaas eene in het oog loopende vermindering van de macht der metropolieten is waar te nemen; het is ook sedert Nikolaas, dat allengs de Romeinsche ongeldigverklaring der zonder toestemming des H. Stoels gehoudene synoden door toedoen dierzelfde vervalschingen ingang heeft gevonden. De pseudo-Isidorische decretalen zijn de grondslag geworden van het pauselijk stelsel, zooals dat door Nikolaas I, Gregorius VII (1073-85), Alexander III (1159-81) en Innocentius III (1198-1216) is uitgewerkt, en door Bonifatius VIII in de bul ‘Unam Sanctam’ van 1302 is opgevoerd tot de bewering, dat alle menschen zich aan den Romeinschen pontifex te onderwerpen hebben, die zelfs de macht heeft vorsten te benoemen en af te zetten. Na voltooiing van het gebouw heeft men het kunnen laten begaan, dat anderen den steiger nu weer afbraken, en Pius VI heeft de valsche decretalen in een schrijven aan de Duitsche aartsbisschoppen van 1786 verloochend met de woorden: ‘Laat ons over die verzameling zwijgen, die, zoo gij wilt, in het vuur mag worden geworpen’; niettemin is nog den 14en December 1867 de Hongaar Roscovány bij pauselijk breve over den eersten band van een boek over den Paus geprezen, waarin hij, alsof er niets gebeurd was, alle verdichtsels uit de voorgewend Isidorische verzameling van nieuws had opgenomen. Men heeft toen Roscovány door Pius IX onnoozelweg laten loven als iemand, die de ‘bronnen’ van de eerste eeuwen tot op onze dagen verzameld heeft.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 89]
| |
De kloekheid, welke nieuwerwetsche Roomschen sedert 1854 en 1870 van noode hebben, om tegenover de feiten der geschiedenis hun stelsel aan te hangen, voor zooverre zij althans verlof erlangen om van die feiten kennis te nemen, grenst aan het ongeloofelijke en onbegrijpelijke. De leer van de onfeilbaarheid des Roomschen bisschops is voor het eerst in theorie gebracht door Thomas van Aquino (1224-74) in een geschrift tegen de Grieken, terwijl diens leermeester Albert de Groote de Roomsche pretensie in quaestie nog in het geheel als kerkleer niet gekend had, en bij zijne opstelling van bedoeld geschrift was Thomas in zijnen tijd misleid door eenen hem door Urbanus IV (1261-64) toegezonden libellus vol leugenachtige aanhalingen uit kerkvaders en conciliaire besluiten,Ga naar voetnoot1) die de doctor angelicus in zijne onkunde van het Grieksch niet controleeren kon. Met name een voorgewend citaat uit de geschriften van Cyrillus van Alexandrië († 444) heeft in deze aangelegenheid eene groote rol gespeeld; het ligt ten grondslag aan eene ‘geloofsbelijdenis van Lyon’ van 1274, is op het concilie van Florence in 1443 trionfantelijk den verbaasden Grieken voorgehouden, en eerst door de Dominicanen als verzonnen ten toon gesteld. Cajetanus (1469-1534), schoon zelf Dominicaan, heeft als eerste Roomsche hoftheoloog, die zijnen meester (Leo X) het gezag der besluiten van Costnitz en Bazel heeft aan laten tasten en eene pauselijke onfeilbaarheid sans phrase heeft voorgestaan, zoowel als de infallibilistische Jezuïet Bellarminus (1542-1621), het valsche citaat uit Cyrillus tegen zijne verraderlijke ordeleden in vastgehouden, en als ordegeneraal en kardinaal is Cajetaan gestorven; het feit echter blijft bestaan, dat onder de Dominicanen is erkend, dat hun meester Thomas door eenen bedrieger was misleid, en dat dan weer de heele schare van volgende theologen en canonisten door Thomas op een dwaalspoor was gebracht. Kenmerkend is het voor Rome's geest, dat niettemin nog in 1713 de hoogleeraar Andruzzi te Bologna in een strijdschrift tegen den Griekschen patriarch Dositheos het | |
[pagina 90]
| |
verdichte hoofdcitaat uit Cyrillus als een zoogenaamden dooddoener heeft aangehaald. Weer een ander voorbeeld van de betrouwbaarheid eener ongecontroleerde Roomsche geschiedenisconstructie ligt ons voor oogen in de geschriften van den H. Cyprianus (* 200-258), een ouden bisschop van Carthago, die met zijne opvattingen en getuigenissen voor neo-katholieke papalisten zeer hinderlijk is.Ga naar voetnoot1) Dies heeft men zijne geschriften te Rome weer kloek vervalscht, om den ouden primas van Africa ten aanzien van de kerkelijke rechten der imperatorenstad het rechte tegendeel te laten zeggen van wat hij feitelijk had geleerd; den humanist Manutius heeft men te Rome gedwongen de ingelaschte plaatsen tegen het gezag der oude handschriften in te laten staan; en eene ervan, aangebracht in des kerkvaders geschrift over de eenheid der Kerk (cap. 4), is zoo waarlijk nog in eene encykliek van den 17en Maart 1856 door den ongeleerden Pius IX weer aangehaald, alsof er in het geheel geene nieuwere geschiedenis bestond, ja zelfs op het Vaticaansch concilie heeft zij nog bewijsplaats geheeten.Ga naar voetnoot2) Eenige gegevens, waaruit op de feitelijke antecedenten van Rome's huidig kerkgezag geschiedkundig licht zal vallen, volgen hier. Door de leerlingen te Jeruzalem zijn volgens Hd. 8.14 twee hunner eens met eene zending naar Samarië bebelast, en een der twee ‘gezondenen’ was Petrus. In Hd. 15.13-22 komt men op het zoogenoemd apostelconcilie tot een besluit, nadat het laatste woord aan Jacobus was gelaten, en de schrijver van den brief aan de Galatiërs kent Petrus ook eerst in de tweede plaats als iemand, die voor dien Jacobus, ‘den broeder des Heeren,’ veel ontzag had; in Hd. 21.18 staat Jacobus dan ook blijkbaar aan het hoofd der moedergemeente. Een Palestijnsche Christenjood, Hegesippos, heeft laat nog in de 2e eeuw geconstateerd: ‘Jacobus, de broeder des Heeren, die sedert des Heeren dagen tot op ons | |
[pagina 91]
| |
de Rechtvaardige is bijgenaamd, heeft met de apostelen de gemeente overgenomen.’ (Zie de Kerkgeschiedenis van Eusebios [*265-*338] II 23). Overigens ligt de onderstelling, dat het meeste aanzien oorspronkelijk bij het hoofd der moedergemeente is geweest, uiteraard voor de hand; afgezien ook van de vraag, wat wij te denken hebben van den apostel der besnedenen (Gal. 2.7) als Christenhoofd in een Babel (1 Pe. 5.13) van onbesnedenen, kan eerst sedert de verwoesting der Heilige Stad na den opstand van Sjimeʻôn bar Kôchebâ (132-135) en het staken der opvolging van Joodsche gemeentehoofden uit Jezus' besnedene maagschap, de voorrang als van zelf op Rome, als de natuurlijke hoofdstad van de Christenheid uit de heidenen, zijn overgegaan. Nog Irenaeus intusschen, een oud gemeentehoofd van Lyon tegen het einde der 2e eeuw, spreekt van Jeruzalem in dezen trant: ‘Dit zijn de stemmen der gemeente, waaruit de geheele Kerk haar begin heeft; dit zijn de stemmen uit de moederstad des Nieuwen Verbonds.’ (‘Tegen de Ketterijen’ III 13,5.) Het bestuur der Christengemeenten is oorspronkelijk demokratisch geweest; met het Roomsche ‘dominus noster’ ten aanzien van den Paus is reeds het verbod, om elkander meester te noemen (Mt. 23. 8-12), op het zeerst in strijd, en in Hd. 6. 1-6 geschiedt de eerste keuze van diakenen door de gemeente. De zoogenaamde eerste Clemensbrief, door Roomschgezinden aangehaald als een vroeg voorbeeld van pauselijke uitingen, is een vermanend schrijven ‘van de gemeente Gods, die als vreemdeling te Rome is, aan de gemeente Gods, die als vreemdeling te Korinthe is,’ een schrijven waarvan dan omtrent 140 een zekere Clemens de opstelling en verzending mag hebben bezorgd. (Vgl. Hermas, Vis. II 4, 3.) Omgekeerd heeft nog in de dagen van Soter (168-176) het gemeentehoofd van Korinthe Dionysios een schrijven gezonden niet aan Soter, maar aan diens Romeinsche gemeente: zie de Kerkgeschiedenis van Eusebios IV 23. ‘Kiest u bisschoppen en diakenen den Heer waardig,’ zegt ook de oude Didaché (15.1), gelijk volgens 1 Kor. 5.4 de heidenapostel eenen bloedschender buiten de gemeenschap der broeders | |
[pagina 92]
| |
sluit, op de onderstelling ‘dat de gemeente en zijn geest in gemeenschap zullen zijn getreden met de macht van Christus.’ In den brief van Polykarpos van Smyrna († 165) aan de gemeente van Philippi wordt de geméénte verzocht, den presbyter Valens en diens vrouw, die zich aan verduistering van gemeentegoederen hadden schuldig gemaakt, ter wille van beider berouw weer toe te laten (11. 1, 4), en Tertullianus (160-240) gewaagt van een gericht, hetwelk gehouden werd, waar een lid der gemeente zich zoo had misdragen, dat hij van het gebed en den omgang der gemeente moest worden uitgesloten (Apol. 39); als hij bij die gelegenheid zegt, dat de oudsten of presbyters van zulke gerichten de voorzitters zijn, bewijst hij daardoor dat de broederschap zelve rechtsprak. De H. Cyprianus van Carthago (200-258) heeft in zulke aangelegenheden ‘van het begin zijns episcopaats besloten, niets zonder den raad der presbyters en diakenen en de toestemming des volks te doen, alleen maar naar zijn persoonlijk goedvinden’ (ep. 14.4); hij keurt het af, dat een presbyter Therapius den uitgebannen gewezen presbyter Victor voor verstrijking van den boetetermijn en zonder verzoek of voorkennis der gemeente, weer had opgenomen (ep. 64.1), en deelt nog mede, dat gemeenteleden bij de wederopneming van gevallenen gewoonlijk zeer veel bezwaars maakten. (Ep. 59, 22.) Elders zegt hij: ‘Cornelius is bisschop geworden naar het raadsbesluit van God en den Christus, op het getuigenis van bijna de gezamenlijke geestelijkheid, met toestemming des aanwezigen volks, in eene vergadering van hoogbedaagde priesters en brave mannen (ep. 55.7); ook heet het bij hem: ‘Volgens Gods bevel moet in het bijzijn der heele gemeente de sacerdos worden aangesteld,... opdat... de ordening naar behooren en wettig zij, wijl door aller toestemming en uitspraak beproefd... noch ook zien wij dit door de apostelen alleen bij de ordening van bisschoppen, maar ook bij die der diakenen in acht genomen.’ (Ep. 67,4.) Novatiaan heeft in zijne dagen (251) gezanten gezonden naar Karthago, om er op aan te dringen, dat een geschil, hetwelk hij had voor clerus en gemeente | |
[pagina 93]
| |
openlijk onderzocht zou worden en beoordeeld; en waar een gebed, verbonden met handoplegging, over eenen gevallene de goddelijke vergiffenis afriep, geschiedde dit door den opziener als woordvoerder der gemeente. Eene eigenmachtige hierarchische daad van mystieke kracht was zulk eene losspreking bij volmacht in geenen deele;Ga naar voetnoot1) ‘wat is de handoplegging anders dan een gebed over den betrokken mensch?’ zegt nog de groote bisschop van Hippo. (De Bapt. contra Don. III 16.) In onze dagen bestaat de Roomsche formule van zondenvergeving uit eene oude heilbede voor den betrokken boeteling en eene bijkomende eigenmachtige vrijspraak van lateren oorsprong: ‘Rituale Romanum tit. III cap. 2. Met het oog op de medegedeelde gegevens spreekt het reeds van zelf, dat Rome's voorrang sedert 135 niet zoo maar aanstonds onbeperkte monarchie en autokratie kan zijn geweest, noch in zaken van leerbeslissing noch in die van bestuur, en Rome's eigene houding heeft dat ook lang niet altoos denkbaar gemaakt. In 155 heeft Polykarpos te Rome zelf zijne Kleinaziatische paaschviering ‘naar apostolische overlevering’ staande gehouden tegenover Aniceet, waarin dan toen de Roomsche ‘volger van vroegere presbyters’ in dien tijd nog berustte. (Eus. Kg. V 24.) Aan Eleutherus (174-189) is door Gallische Christenen ten gunste van het Montanisme geschreven (Eus. Kg. V 3), dat op kunstmatige wijze godsdienstige geestdrift en strengheid van zeden levendig wilde houden, en later altoos als kettersch is beschouwd; eene wijle heeft die richting toen te Rome ingang gevonden. (Tertull. adv. Prax.Ga naar voetnoot1) Op het stuk van Christologie was de bisschop van Rome toen waarschijnlijk nog ‘dynamistisch monarchiaan’ (vgl. Eus. Kg. V 28), hetgeen wil zeggen dat hij met Hegesippos en anderen nog slechts een van goddelijke kracht vervulden mensch in den Christus zag, en het 4e evangelie nog niet liet gelden. Door een zekeren Praxeas, een ‘modalistisch’ monarchiaan, d.i. voorstander eener zichtbare open- | |
[pagina 94]
| |
baring in Christo van den Eenige zelven, is de Roomsche opziener toen van het Montanisme afgebracht, en bisschop Victor (189-199) heeft zich daarbij ook nog tegen het oude dynamistische monarchianisme uitgesproken; door Praxeas zelven echter was men te Rome tot eene tweede opvatting geraakt, die door de latere Kerk verloochend is. Volgens den H. Martelaar Hippolytos (omtr. 225) is nog in de dagen van Zephyrinus (199-217) en Calixtus (217-222) een modalistisch monarchianisme op de Roomsche cathedra geleerd; ‘Calixtus, Zephyrinus zelven naar voren brengende, overreedde dezen in het openbaar te zeggen: ‘Ik ken éénen God, Christus Jezus, en buiten hem geen ander, geboren en gekruisigd:’ Tegen de Ketterijen IX 11.Ga naar voetnoot1). Door Hippolytos is dan tegen den Roomschen bisschop van die dagen de weer nieuwere logosleer van het 4e evangelie voorgestaan. Irenaeus heeft omtrent 190 van Rome gezegd: ‘Naar deze kerk moet om hare grootere voornaamheid de heele Kerk tezamenkomen, dat zijn de geloovigen uit alle oorden; in haar is derhalve door de van overal gekomenen de van de apostelen afkomstige overlevering bewaard.’ (III 3,2.) Zoo noemt hij dan kòrtheidshalve de kerk van Rome en de reeks harer opzieners als de stellige overbrengers der goede overlevering, ‘wijl het te wijdloopig zoude zijn geweest, de volgorde op te noemen in alle kerken.’ (Ibid.) En Tertulliaan: ‘Wilt gij wijs zijn in de zaak uws heils, doorloop dan de apostolische gemeenten, waar nog de leerstoelen der apostelen in hunne plaats het voorzitterschap bekleeden, waar nog hunne eigene brieven voorgelezen worden, die de stem van ieder hunner doen hooren en hun gelaat vertegenwoordigen. Ligt Griekenland het naast bij u, dan hebt gij Korinthe; zijt gij niet ver van Makedonië verwijderd, zoo hebt gij Philippi, zoo hebt gij die van Thesssalonika; kunt gij naar Azië oversteken, dan hebt gij Ephesus; ligt Italië dichtbij, dan hebt gij Rome, van waar ook voor ons (Africanen) het gezag bij de hand is.’ (De Praescr. Haer. 36.) Aan Calixtus heeft Tertullianus bij | |
[pagina 95]
| |
gelegenheid gevraagd, of hij zich bijgeval verbeeldde dat hij de macht bezat om te binden en te ontbinden, omdat de Heer tot Petrus over ‘de sleutelen des hemelrijks’ gesproken had. (De Pud. 21.) En toen er eens tusschen Stephanus van Rome (253-257) en den H. Cyprianus van Carthago (200-258) tweespalt ontstond over de geldigheid of ongeldigheid des ketterdoops, kwam de heele Africaansche kerk tegen de Roomsche zienswijze op; Stephanus ging zoo ver, dat hij den primas van Africa buiten zijne gemeenschap sloot, doch nu verklaarden ook de Aziatische bisschoppen zich tegen hem. Firmiliaan van Caesarea schreef bij die gelegenheid: ‘Stephanus schaamt zich niet, Cypriaan een valschen Christus, een leugenapostel en een bedrieglijk arbeider (in den wijng. des H.) te noemen. Dat alles is hij zich van zich zelven bewust, en hij werpt nu op logenachtige wijze een ander voor de voeten wat hij zelf verdiende te hooren.’ (In Cypr. epp. 75, 26.) De heiligverklaring van Cypriaan heeft in diens houding tegenover Stephanus geen beletsel gevonden. Van Marcellinus (296-304) hebben in de dagen van Augustinus de Donatisten beweerd dat hij in eenen tijd van vervolging den goden wierook had geofferd. Tegenover de Arianen en hunne loochening eener wezenseenheid van den Zoon met den Vader is niet door een ‘Romeinschen pontifex’ maar door eene groote vergadering van 318 gemeentehoofden uitspraak gedaan, en toen die op last van Constantijn in 325 te Nikaia samenkwamen, werd o.a. vastgesteld: ‘Het oud gebruik, dat in Aegypte, Libye en Pentapolis heerscht, zal zijne geldigheid behouden, dat nl. de bisschop van Alexandrië over al die gewesten gezag hebbe, daar ook voor den Romeinschen bisschop hetzelfde gewoonterecht geldt. Desgelijks zullen ook de kerken te Antiochië en de andere eparchieën hare voorrechten behouden.’ Zie C.J. Hefele's ‘Conciliëngeschichte’ I (1855) 445. Julius I (337-351) intusschen, begeerde al meer; den Eusebianen, die buiten hem om den Alexandrijnschen bisschop Athanasios (296-373) hadden afgezet, vroeg hij, of zij niet wisten, dat het ‘de gewoonte’ was om eerst naar Rome te schrijven, opdat van | |
[pagina 96]
| |
daaruit billijk antwoord kwame. Dat overigens ook een bisschop van Rome zich op verkeerden weg kon laten meesleepen, bleek eerlang weer eens in Liberius (351-366), die van den Keizer zijnen terugkeer uit de verbanning met de onderteekening eener Ariaansche geloofsbelijdenis gekocht heeft. Veelzeggend is hier verder een kanon van het 2e algemeene concilie, dat in 381 te Konstantinopel bepaalde: ‘De bisschop van Konstantinopel zal (voortaan) den voorrang der eere hebben na den bisschop van Rome, omdat die stad het nieuwe Rome is.’ Zie Hefele's ‘Conciliëngeschichte II (1856) 21. En het verdient hier opmerking, dat Grieksche kerkleeraars als Eusebios, Athanasios, Basileios de Groote, de beide Gregorii of Epiphanios van Rome's voorrèchten, die nog iets anders dan een voorràng zijn, met geen woord ooit hebben gerept; ook de vruchtbaarste der Hellenistische vaders, de H. Joh. Chrysostomos (347-407) zwijgt erover, en evenzeer de beide Cyrilli. Basileios (329-379) heeft voor de brieven der pausen, ‘die overmoedige en opgeblazene westerlingen, die slechts de dwaalleer wilden bevestigen,’ zijne diepe minachting uitgesproken; al vielen, zegt hij, hunne brieven uit den hemel, hij zou ze nog niet aannemen. (Epp. 239 & 214.) En Basileios behoort tot de heiligen der Katholieke kerk. Hieronymus, ook een der oude heiligen, heeft gezegd: ‘Zoo er naar gezag gevraagd wordt, de Wereld is grooter dan de Stad. Overal, waar een bisschop is, zij het te Rome, zij het te Konstantinopel, bezit hij dezelfde verdienste en hetzelfde priesterschap.’ (Ep. ad Evang.) Augustinus (354-430) heeft zich herhaaldelijk met grooten eerbied over den Roomschen stoel uitgesproken; zoo bijv. waar hij zegt: ‘Over die zaak (van Pelagius) zijn nu al twee commissies naar den apostolischen stoel gestuurd, vanwaar ook antwoorden zijn gekomen. De zaak is uit, moge de dwaling nu ook eens uit zijn.’ (Serm. 131.) Niettemin stond het bij hem vast, dat een concilie boven den bisschop van Rome stond (ep. 43, 19); in zijn geschrift de doctrina Christiana (c. 5) zegt hij: ‘De H. Cyprianus, te grooter naarmate hij nederiger was,.... heeft voldoende getoond, dat hij be- | |
[pagina 97]
| |
reidwillig zijn gevoelen zou verbeterd hebben, had men hem betoogd, dat de doop van Christus door afvalligen even zeker wel kan worden toegediend, als zij dien niet hebben kunnen verliezen. Ook wij zouden zoo iets niet durven beweren, hadden we niet de vastigheid van het overeenstemmend gezag der algemeene Kerk, waarvoor ook zonder twijfel Cypriaan zou zijn gezwicht, had in zijn tijd de waarheid in dezen, door een voltallig concilie toegelicht en uitgemaakt, alreede vastgestaan.’ Onze kerkvader heeft hier het oog op de in 314 gehoudene synode van Arles. Het ‘causa finita est’ van Augustijn is door den Roomschen stoel zelven te schande gemaakt reeds in de dagen van Zosimus (417-418). Het gold op nieuw het Pelagianisme, d.i. de leer van den vrijen wil en van het eigen kunnen des menschen, tegenover het Paulijnsch Augustinisme met zijne erfzonde, genade en verkiezing. Innocentius I (402-417) had Augustinus in het gelijk gesteld, Zosimus echter verklaarde zich voor Pelagius, en rehabiliteerde hem onder de sterkste betuigingen van afkeuring over het drijven zijner vijanden. De Africaansche bisschoppen, hoogelijk vergramd, hielden ten getale van 200 eene synode te Karthago, waar men in arren moede vaststelde, dat wie voortaan op een scheidsgericht aan gene zijde der zee een beroep deed, binnen Africa door niemand meer in de kerkelijke gemeenschap mocht opgenomen worden. Zie Hefele's Conciliëngeschichte II 129. Zosimus heeft nog lang genoeg geleefd, om bang te worden van den storm dien hij verwekt had, terug te keeren tot de uitspraak van zijnen voorganger, Pelagius en diens aanhanger Coelestinus buiten zijne gemeenschap te sluiten, en als zijne overtuiging te verkondigen, dat de Augustijnsche opvatting van de volstrekte beteekenis der rechtvaardigende genade de ware leer was. Volgt het geval van den zoogenaamden haeresiarch Nestorius. Deze rampspoedige patriarch van Konstantinopel, zelf overigens heftig en tot ketterjacht geneigd, verbitterde omtrent 425 zijne paganisch voelende omgeving door protesten tegen de benaming ‘Moeder Gods,’ waarvoor hij ‘Moeder | |
[pagina 98]
| |
van Christus’ wilde, opdat men tusschen des Zaligmakers beide naturen zuiver zoude scheiden. Dit nu was kwalijk onrechtzinnig te noemen, en in zijne brieven aan den Roomschen bisschop Coelestinus (422-432) spreekt hij van Christus' ‘tweeërlei natuur, die door hoogste en onvermengde vereeniging in één persoon des Eeniggeborenen aanbeden wordt,’ - de zuivere westersche orthodoxie. Niettemin heeft ijverzucht op den hofbisschop aan den Bosporus den man van Rome gemeene zaak doen maken met den Alexandrijnschen patriarch Cyrillus († 444), den vijand van Nestorius; en het is niet onwaarschijnlijk, dat een van de redenen, waarom Coelestinus de zijde der paganische formule koos, in de argelooze wijze heeft gelegen waarop Nestorius zich om instemming tot hem gewend heeft als een ambtgenoot, in plaats dat hij hem aansprak als meerdere en bekleeder van den apostolischen stoel. Hoewel Nestorius zich bereid verklaarde, de woorden ‘Moeder Gods’ onder voorbehoud voortaan te bezigen, hebben Coelestinus en Kyrillos den hofbisschop op de gewelddadigste, willekeurigste en onrechtvaardigste wijze tezamen in het ongeluk gestort en op de kerkvergadering van Ephesos in 432 zijnen ondergang bewerkt. Intusschen was toch weer eene synode de hoogste rechtsinstantie, en niet de hierarch van Rome, en toen nu daarop de twist ontbrandde over de opvatting van Eutyches, voor wien de eene persoon Christi ook slechts ééne natuur had, heeft Leo de Groote (440-461) een leerstellig schrijven aan den H. Flavianus, patr. van Konst., in het licht gegeven, dat op eene kerkvergadering te Chalkedon in 451 is overgelegd, onderzocht en bekrachtigd. En de synode verklaarde bovendien: ‘Den stoel van het oude Rome hebben de vaderen terecht den voorrang gegeven wegens het keizerlijk karakter dier stad; door dezelfde reden bewogen, hebben de 150 (aanwezige) bisschoppen gelijke eer aan den stoel van het nieuwe Rome toegekend, volgens de rede oordeelende, dat eene stad, welke door (de aanwezigheid van) het hof en den senaat geëerd is en (burgerlijke) voorrechten gelijk het oude Rome geniet, ook in kerkelijke zaken eene voorname plaats bekleeden moest en de tweede na hetzelve behoorde | |
[pagina 99]
| |
te zijn.’ (Hefele's Conciliëngesch. II 623). Ook heeft zich destijds het geval voorgedaan, dat binnen Rome's eigen patriarchaat de bisschop van Arles in weerwil zijner ontzetting door Leo I zijn bisdom is blijven besturen, en later deswege door den Roomschen bisschop zelven in het gelijk is gesteld. Bij Gelasius I (492-496) komen wij aan een geval, dat, van een later kerkelijk standpunt beschouwd, een voorbeeld van kettersche definitie heeft te heeten. In een geschrift, ‘over de Twee Naturen in Christus’ zegt deze hiërarch: ‘Voorzeker is het sacrament, hetwelk wij tot ons nemen, dat van het lichaam en bloed van Christus, eene goddelijke zaak, waardoor wij der goddelijke natuur deelachtig worden; niettemin houdt het niet op, in substantie of wezen brood en wijn te zijn. Het is het bééld en de gelijkenis van het lichaam en bloed van Christus, dat in de voltrekking der mysteriën wordt gevierd.’ Curialisten houden zich hier van den domme; zoo zegt de als kardinaal ‘praefect der congregatie voor aflaten en reliquieën’ in 1886 overledene Jezuïet J.B. Franzelin: ‘De Paus licht hier toe de wezenlijkheid der door het Woord aangenomene menschelijke natuur, en haar onderscheid van de goddelijke.’ (Tractatus de S S Eucharistiae Sacramento et Sacrificio,’ Romae 1868, p. 127.) Niet lang na Gelasius heeft Johannes II (532-535) zich een edict moeten laten welgevallen van den Oostgotischen koning Ahalarîk, waarbij het van den Senaat uitgegane verbod van simonie bij de pauskeuze werd bevestigd. Ook voegde Johannes II zich naar een verlangen van keizer Justiniaan, doordat hij de door zijnen voorganger Hormisdas (514-523) verworpene formule ‘een uit de Triniteit is gekruisigd’ als rechtgeloovig erkende. En nog ongelukkiger is Rome geweest in de dagen van Vigilius (537-555). Deze priesterlijke deugniet, een creatuur van keizerin Theodora († 548), is op bevel Eutychiaansch (of monophysitisch) en Chalkedonisch (of dyophysitisch) geweest; door keizer Justiniaan (527-565) is hij tot tweemaal voor het forum der Kerk als leugenaar ten toon gesteld, doordat deze geheime verklaringen van hem openbaar maakte, die met zijne openlijke uitspraken in strijd waren, en | |
[pagina 100]
| |
voor en na de synode van Konstantinopel in 553, de 5e algemeene, is zijne houding erbarmelijk geweest. In den zoogenoemden driekapittelstrijd verklaarde hij eerst (546) de voor Nestoriaansch gehoudene geschriften van Theodoor, Theodoreet en Ibas voor rechtzinnig; in 553 nam hij uit vrees voor de westersche bisschoppen die uitspraak weer terug, en geraakte daardoor in conflict met de synode van dat jaar, die onder protest van Vigilius geopend werd, den patriarch van Konstantinopel tot voorzitter had, en de kerkelijke gemeenschap met Vigilius afbrak. Zij geldt er niet minder als ‘oecumenisch,’ om; de bisschop van Rome heeft zich onderworpen met de bekentenis, dat hij tot dusverre helaas een werktuig in de hand des Boozen tot het stichten van onheil en verwarring was geweest. Het laat zich begrijpen, dat de eerstvolgende Roomsche bisschop, Pelagius I (555-560), den voorrang van ‘Petrus’ iets of wat schuchter op den achtergrond heeft gehouden, als hij beweerde, dat men zich in opduikende geloofs-twijfe lingen bij de ‘apostolische stoelen’ behoort aan te sluiten, - Antiochië heette eveneens door Petrus, Alexandrië door Marcus gesticht, - en het in Augustinus prees, dat hij, ‘der goddelijke leer gedachtig, welke het fundament der Kerk in de apostolische zetels plaatst, geleerd heeft, dat dezulken, die zich van de leer en de gemeenschap dier apostolische stoelen afzonderen, scheurmakers zijnGa naar voetnoot1). Erger nog intusschen dan het geval van Vigilius is voor Rome dat van Honorius I (626-638), het klassieke voorbeeld, wanneer het er om te doen is te bewijzen, dat naar het Oudkatholieke kerkrecht eene pauselijke beslissing herzien kon worden door eene synode. In rescripten aan drie patriarchen heeft Honorius zich voor eene later als onrechtzinnig beschouwde leer verklaard:‘éénen wil belijden wij in onzen Heer Jezus Christus,’ en op de 6e algemeene kerkvergadering is hij in 680 gedoemd als ketter. ‘Met dezen tegelijk wordt uit de heilige algemeene kerk Gods verworpen en vervloekt: Honorius, die | |
[pagina 101]
| |
paus geweest is van het oude Rome, omdat wij bevonden hebben, uit wat hij aan Sergios heeft geschreven, dat hij in alles diens gevoelen volgde en goddelooze leeringen bevestigd heeft.’ De legaten van paus Agatho hadden het praesidium, en maakten tegen het doemvonnis geen bezwaar; veeleer hebben eene heele rij van pausen het bij aanvaarding hunner waardigheid geruimen tijd nog nagesproken. Leo II (682-684) heeft plechtig betuigd: ‘Wij verdoemen de verzinners van nieuwe dwalingen, als Theodoor, Pharanitaan, Cyrus Alexandrinus, Sergius en anderen, alsmede Honorius, die deze apostolische kerk niet met eene apostolisch overgeleverde leer heeft voorgelicht, maar het onbevlekte geloof door eene onheilige traditie gepoogd heeft omver te werpen.’ Nergens daarom zijn door de curialisten zooveel uitvluchten gezocht als hier; men zie bijv. Döllinger's ‘Papstfabeln’ 146-177, en nog de Jezuïet H. Hurter zegt: ‘Honorius' brieven bevatten geene dwaling tegen het geloof.’ (Theol. Compend. I § 596). Alsof ook daarmee iets gezegd was! Bisschop Hefele van Rottenburg: ‘Behalve de oosterlingen en de legaten van den Paus hebben verder nog drie bisschoppen en vier andere Latijnsche geestelijken, als vertegenwoordigers van de Romeinsche synode, die aan het 6e concilie was voorafgegaan, de acten van dit laatste, met name de veroordeeling van Honorius, toegestemd en onderteekend; hetzelfde valt te zeggen van de drie Grieksche pauselijke vicarissen, die in Oost-Illyrië woonden, dat toen tot het Romeinsch patriarchaat behoorde. Dan is er nog de beroemde eed, waarin alle opperpriesters tot aan de elfde eeuw plechtig beleden hebben, dat zij zich zoowel aan de 6e algemeene kerkvergadering als aan de veroordeeling van Honorius onderwierpen. Doch al hadden ook alleen de oosterlingen Honorius wegens ketterij veroordeeld, wat zou daar dan nog uit volgen? De oosterlingen waren toen nog geen scheurmakers, maar maakten de eene helft der gezamenlijke Kerk uit; gevolgelijk was in die dagen ten minste de helft der Kerk met de onfeilbaarheid des Pausen volslagen onbekend. Desgelijks hebben noch de legaten van den Paus zelven, noch zijne | |
[pagina 102]
| |
Grieksche stedehouders, noch de afgevaardigden der Romeinsche synode den Paus voor onfeilbaar gehouden, en dit is het wat te bewijzen viel.’ (‘Honorius und das sechste Concil,’ Tübingen 1870, blz. 41-43.) Wel heeft, mag hier worden bijgevoegd, de Engelsche kardinaal Manning, na de afkondiging der onfeilbaarheid in 1870 den uitslag der Vaticaansche debatten in de veelbeteekenende woorden mogen samenvatten, dat de dogmatiek de geschiedenis overwonnen had; de klaaglijke wijze, waarop Hefele, een van de eerste geleerden der Roomsche kerk, de vroeger volkomen door hem in het licht gestelde Honoriusvraag kunstmatig thans moest trachten te omnevelen, is al aanstonds eene treffende verduidelijking van de verhouding tusschen het huidige Rome en de Geschiedenis geweest. Doch gaan wij verder. Johannes VII (705-707) heeft den moed gemist om eene besliste verklaring tegen het zoogenoemde Quinisextum af te leggen, toen hem hiervan door Justiniaan de canones werden toegezonden; dit ‘Quinisextum’ was een in 692 te Konstantinopel gehouden concilie, bedoeld als aanvulling der 5e en 6e algemeene kerkvergadering, en wegens onderscheidene nederlagen, die de Grieken daarbij den legaten van Sergius I (687-701) hadden toegebracht, was het door dezen laatste niet erkend. Toen later Hadriaan I (772-795) de besluiten van het 2e concilie van Nikaia (789) over den beeldendienst had goedgekeurd, is dat Romeinsche zwichten voor den geest van het oude Zuid-Europeesche heidendom niet goedgekeurd door den Germaanschen Karel den Grooten en diens Frankische bisschoppen, zonder dat zij zich in hun verzet eene kerkelijke majesteitsschennis bewust werden. Aan St. Gregorius II (716-736) wijders, heeft eens de H. Bonifatius geschreven: ‘Zoo eene vrouw lijdt aan eene ziekte, die haar verhindert jegens haren echtgenoot den huwelijksplicht te vervullen, wat zal dan haar man doen? En het rescript luidde: Dewijl gij ons raadpleegt aangaande een zaak, welke den staat der Kerk raakt, zullen wij u niet als uit ons zelf, maar door de genade desgenen, die den mond der stommen opent en de tongen der kleine kinderen welsprekend maakt, uiteenzetten hoe de leer is van het apostolisch | |
[pagina 103]
| |
gezag, welke gij moet houden. Het ware goed, dat de man zoo bleef en zich in onthouding oefende, doch daar dit een werk der kloeken is, dat dan zoo iemand zoo hij zich niet onthouden kan, liever huwe.’ Gratianus, met zijn Concordantia discordantium Canonum van 1150 de eerste kerkjurist, heeft aangeteekend: ‘Deze beslissing van Gregorius II blijkt in strijd met de heilige kerkregels niet alleen, maar ook met de evangelische en apostolische leer’, doch in het exemplaar van het corpus juris canonici, dat ik hier bij de hand heb en dat in 1650 is gedrukt, zoek ik de zaak te vergeefs waar zij had moeten staan: 2e gedeelte XXXII 7, 27. In de 9e eeuw heeft paus Hadriaan II (867-872) getuigd: ‘Al is Honorius door de oosterlingen na zijnen dood met den ban geslagen, er valt immers te bedenken dat hij van ketterij beschuldigd was, de eenige zaak, die den mindere het recht geeft om den handelingen zijner meerderen te weerstaan.’ (Bij Mansi, Cone. T. XVI 126.) ‘Het staat den bisschoppen vrij den paus ter zake van dwaling aan te klagen, en de oosterlingen waren in hun recht, toen zij den vloek uitspraken over Honorius.’ (Epistula pro sexta synodo.) En wat moet een curialist zeggen van het volgende? In 876 had Johannes VIII (872-882) den bisschop van Porto Formosus, die van zware misdaden werd beschuldigd, van zijn ambt ontzet en in den ban gedaan; in 883 was dit vonnis door Marinus (882-884) te niet gedaan en Formosus met luister in zijn bisdom hersteld, waarop hij in 891 zelfs tot paus verkozen werd. Hij overleed in 895, en in 896 liet zijn opvolger Stephanus VI zijn lijk uit het graf halen, in pauselijk ornaat dossen en daarop een begin maken met eene griezelige caricatuur van een kerkelijk rechtsgeding. Na allerlei smaadredenen liet hij het lijk de gewaden weer afrukken, de drie vingers, waarmee Formosus zijne pauselijke zegens had uitgedeeld, afhakken, en den verminkten romp in den Tiber werpen; alle door Formosus verrichtte wijdingen van bisschoppen, priesters en diakenen werden bovendien van onwaarde verklaard, eene beslissing die diep in de Roomsche leer der sacramenten greep. Volgens het gevoelen der latere pausen | |
[pagina 104]
| |
hangt de geldigheid eener wijding alleen van de ritueele correctheid af, en in 897 casseerde Johannes IX het vonnis van Stephanus IV; de betrokken stukken werden verbrand, en allen, die door Fomosus gewijd waren, werden hersteld, terwijl het thans de schenders van zijn graf waren die in den ban werden gedaan. In 908 is ook deze beslissing weer vernietigd en Sergius III (903-910) bekrachtigde weerde handelingen van Steven, waarop echter de latere pausen dit hebben afgekeurd en Formosus altoos als een wettig voorzaat hebben laten gelden. Het ging onder de pausen in die dagen erg menschelijk toe. Johannes X (914-928) was een gunsteling van Theodora, de gemalin van den consul Theophylakt en toenmalige beheerscheres van Rome. Door haar was hij bisschop van Bologna en later aartsbisschop van Ravenna geworden, tot hij ten slotte door haar toedoen ‘den H. stoel van Petrus’ besteeg. Op bevel van Marozia (of Mariuccia), Theodora's dochter, is hij weer afgezet en geworgd. Johannes XI (931-936) was een zoon van die Marozia bij haren boel paus Sergius III, en werd door zijne moeder op den heiligen stoel geplaatst; Elverik II, de halfbroeder des pausen, wierp hem en zijne eigene moeder in de gevangenis (933), waarna Johannes XI zonder besturend gezag was en tot zijn kerkelijk ambt beperkt bleef. Johannes XII (955-964) was weer een zoon van den voornoemden Elverik; voor zijne verheffing heette hij Octaviaan, en hij was de eerste die bij zijne pauswording van naam veranderde. Hij was toen 17 (zegge zeventien) jaar oud. Nadat hij nu het Lateraan gemaakt had tot een hoerenhuis, waarin gebrast werd en gedobbeld, een tienjarige knaap bisschop had gemaakt, in eenen paardenstal eenen diacon had gewijd en onderscheidene moorden had gepleegd, werd hij afgezet in 963 door keizer Otto I, die aan de pornokratie te Rome voorloopig weer een einde maakte. In 964 echter gelukte het Johannes, den door den Keizer aangestelden Leo VIII (963-965) uit Rome te verdrijven en zich op nieuw van den H. Stoel meester te maken, waarop hij dan kort daarop den dood gestorven is van den losbandige. In de dagen van Johannes XV (985-996) heeft daarom eene door Hugo Capet in 991 naar Reims | |
[pagina 105]
| |
beroepene synode tegen de pausen eene begrijpelijk heftige taal gevoerd; ze werden daar gebrandmerkt als ‘met schande overladene monsters van lieden.’ In Theophylakt van Tusculum, als Paus Benedictus IX (1033-1056), kwam een oomzegger aan de beurt van Johannes IX (1024-1033), die tegen alle kerkwetten op eenen dag leek en Paus geweest was; hij was een zoon van den patriciër Elverik, en werd H. Vader op den leeftijd van 12 jaar. Een zijner eigene opvolgers heeft hem een duivel op den stoel van Petrus genoemd, en hij heeft dan ook met zijne kornuiten allerlei moorden en andere gemeenheden bedreven, wat niet wegneemt dat op zijn gezag sedert 1041 door de Roomschen geloofd wordt, dat een destijds te Trier gestorven Syrische monnik Simeon een heilige in den hemel is. In 1044 werd deze jeugdige onfeilbare verjaagd door de Romeinen, die een nieuwen Paus kozen, maar eenige weken later wist Benedict den H. stoel weer meester te worden, en hij heeft dien toen in 1045 - bij contract verkocht. Bonizo, een bisschop van Sutri en ijverig pausgezinde, verhaalt ons dat Z.H. op eene cousine verliefd was geraakt, eene dochter van zekeren Girardus de Saxo, en haar huwen wilde; hij zou zich zelf wel dispensatie hebben gegeven, doch de vader van het meisje eischte aftreding, en bij schriftelijk contract heeft Benedict toen zijn goddelijk recht en zijne onfeilbaarheid overgedaan aan zijnen peetoom, dien hij toen zelf als Gregorius VI heeft ingewijd. Kooper en verkooper zijn op eene synode van Sutri in 1046 ontzet verklaard door keizer Hendrik III, die toen een Duitscher, Suîdgêr van Bamberg, als Clemens II op den stoel van Petrus heeft gebracht. Zich grondende op het woord ‘eilanden’ zooals dat voorkomt in de voorgewende schenkingsoorkonde van Constantijn, hebben de middeleeuwsche pausen rare dingen gedaan. Anselmo di Badagio, als paus Alexander II (1061-73), heeft Willem van Normandië verlof gegeven om heel Engeland aan te tasten wegens eene onvervuld geblevene persoonlijke belofte van Harold den Sakser; de bedoeling was, dat Willem dan den Paus als opperheer erkennen zou, wat hij echter in 1073 | |
[pagina 106]
| |
uitdrukkelijk heeft geweigerd. Urbanus II (1088-99) heeft op de schenking van Constanstijn eene aanspraak op Corsica gegrond, en in 1157 heeft Hadriaan IV (1154-1159), een Engelschman, aan Hendrik II van Engeland eene bul verstrekt, waarbij hij dezen het recht gaf Ierland aan te vallen en ten onder te brengen, en dat land dan als een ‘leen der Kerk’ te besturen. De considerans zegt o.a. dat eigenlijk ‘ieder land onder de zon aan St. Pieter en de allerheiligste kerk van Rome behoort.’ Wij staan hier voor een imperium Romanum redivivum; door de pausen der middeleeuwen is den Italianen de oude wereldheerschappij in nieuwe gestalte teruggeschonken. Jan zonder Land (1199-1216) is gedwongen, het Engeland zijner dagen als Roomsch leen te erkennen, evenals Britannië aan het keizerlijk Rome onderdanig was geweest; een Franciscaan, Alvarus Pelagius († na 1340) heeft het dan ook uitgesproken, dat sedert de dagen van Petrus de Paus de rechtmatige bezitter van het imperium Romanum is, en een der Pausen, Bonifacius VIII (1295-1303), moet in persoon formeel gezegd hebben: ‘Ik, ik ben de Caesar, ik ben de Imperator.’ En nog in den Syllabus van nieuwere dwalingen, uitgevaardigd bij de encykliek van 8 Dec. 1864, is onder No. 23 de stelling veroordeeld, dat de Pausen hunne macht te buiten zijn gegaan, en zich de rechten der vorsten hebben aangematigd; de vraag is hier zeer, of Pius IX geweten heeft, dat toen bijv. in 1197 Dirk van der Are tot bisschop van ons Sticht verkozen was, paus Innocentius III (1198-1216) onder aandreiging van ban en afzetting de som van 3000 mark sterling heeft geeischt, die hem beloofd was .... door de voor hunne komst in het Sticht gestorven tegenbisschopen. Door eenen rooftocht Holland in is dat geld te Utrecht toen bijeengebracht, waarop de cijns naar Rome is gestuurd en Z.H. tevreden was.Ga naar voetnoot1) Voor het overige heeft toch Innocentius III nog geschreven: ‘Het geloof is mij zoo van noode, dat ik, die in andere | |
[pagina 107]
| |
zaken aan God verantwoording schuldig ben, nochtans in zaken van gelóóf door de Kerk kan worden gericht.’ (Serm. III de consecr. Pont.) Diens neef, Gregorius IX (1227-41) heeft de beruchte klopjacht, alias ‘kruistocht’, tegen de Stedingers uitgeschreven, en weer een later Paus, Innocentius IV (1243-54), heeft, evenals trouwens ook nog Luther, den openlijken raad gegeven, tot eer van onzen Heer en de Christenheid de synagogen te verbranden, de huizen der Joden af te breken, en hunne gebedenboeken te vernielen, naardien de Christen naast den Duivel geen giftiger vijand had dan een Jood. De Curie zelf is anders toen ook vrij ‘Joodsch’ geweest; Matthew of Paris († 1259) heeft destijds in zijne ‘Historia Major Angliae’ geschreven: ‘Zoover is het gekomen met de onverzadelijke hebzucht der kerk te Rome, waar recht en onrecht wordt dooreengeworpen, dat ze zonder schaamteblos als eene gemeene hoer voor allen veil is en beschikbaar.’ Het is een geloovig Katholiek geweest, die dat gezegd heeft; zoo was dus Rome in de dagen, toen het de mitra of bisschopsmuts des Pausen met eene souvereine kroon omringd heeft. Bonifacius VIII (1294-1303), de uitvaardiger der bul ‘Unam Sanctam’ (1302), heeft boven die aanvankelijk nog enkele kroon eene tweede geplaatst, tot teeken zijner oppermacht in wereldlijke zoowel als kerkelijke zaken, tot later de tiara zelfs drie kronen kreeg. Wanneer van toen af den verkozen paus door eenen kardinaal de tiara werd opgezet, zei de laatste: ‘Aanvaard de drievoudige kroon, en weet dat Gij koning der koningen, heer der heerschers en plaatsbekleeder van onzen Heer Jezus Christus op aarde zijt.’ En in de bul ‘Unam Sanctam’ wordt dan ook geleerd, dat de bewering, alsof de wereldlijke macht in haren kring van de kerkelijke onafhankelijk zoude zijn, een doemenswaardig ‘manichaeïsme’ insluit en het op straffe van verbeurtenis der zaligheid voor alle schepselen van noode is den Romeinschen pontifex te gehoorzamen. Persoonlijk was dan ook Bonifacius VIII een voorbeeldig pontifex; zijnen voorganger Coelestinus V, dien hij tot aftreding had bewogen en die door Johannes XXII later gecanoniseerd is, heeft hij als een | |
[pagina 108]
| |
hinderlijk wezen in de gevangenis laten werpen, omdat het volk hem als een heilige vereerde. Doch daarvoor was hij weer gul met - verkochte - aflaten; Gregorius VII had eens vergiffenis aller zonden aan de trouwe aanhangers van den tegenkeizer van Hendrik IV geschonken, en andere pausen hadden aan de schenkers van gelden voor kerkstichtingen te Rome absolutie verleend; de volkomen ‘aflaat voor kruisvaarders’ is verder toen voor geld verkocht, maar eerst Bonifacius VIII heeft dezen handel voor Rome recht winstgevend gemaakt door instelling van het ‘jubeljaar.’ Toch is hij onder de geloovigen nog miskend geworden; Philippus de Schoone (1285-1314) van Frankrijk heeft hem zelfs in de achting zijner rijksstenden zedelijk vernietigd door eene rij van beschuldigingen, waarin het onder anderen heette, dat de Paus er eenen huisduivel op na moest houden, daar hij zich onfeilbaarheid toeschreef, wat toch zonder tooverij onmogelijk moest zijn. Johannes XXII (1316-1334) heeft het met de Franciscanen te kwaad gehad over hunne opvatting van de begrippen armoede en eigendom, en in strijd met eene bul van zijnen voorganger Nikolaas III (1277-81) heeft hij over de armoede van Christus op zijne beurt de bul ‘Cum inter nonnullos’ uitgevaardigd; daarover ter rede gesteld, heeft hij in eene tweede bul ‘Quia Quorundam’ zijnen voorganger pogen vrij te pleiten, maar meteen volgehouden, dat de betrokken meening ongeldige dwaalleer was. Toen hij nu echter in eene leerrede te Avignon op Allerheiligen 1331 ook nog ging verkondigen, dat de geesten der gestorvenen eerst na de opstanding en de daarmede gepaard gaande hereeniging met het lichaam zich in de aanschouwing Gods zouden mogen verlustigen, ontstond tegen deze opvatting der ‘visio beatifica’ een algemeene weerstand. De Parijsche theologen verklaarden ze kettersch; de koning van Frankrijk moet Johannes bevolen hebben zijn leerstuk terug te nemen: ‘qu'il le revoquast ou qu'il le ferait ardre,’ en zelfs in het college van kardinalen werd van een concilie gesproken. De Paus heeft herroepen: ‘Wanneer wij nog iets anders in onze leerredenen en ge- | |
[pagina 109]
| |
sprekken, onze dogmatische uitspraken en onderrichtingen, of op welke wijze dan ook, gezegd, verkondigd of geschreven hebben, betreffende het vorenstaande of andere dingen, die het Katholieke geloof, de H. Schrift of de goede zeden raken, dan bevestigen wij dat in zooverre het overeenkomt met het Katholieke geloof, de beslissing der Kerk, de H. Schriftuur en de goede zeden; anders achten wij het, en willen het ook geacht hebben, als niet gezegd, verkondigd en geschreven, en herroepen het uitdrukkelijk.’ De geschriften van den (Franciscaner) Minoriet Oliva, die door Johannes XXII waren gedoemd, zijn later door Sixtus IV (1471-84) weer rechtzinnig verklaard, en geleerde mannen gelijk Hadriaan VI en BossuetGa naar voetnoot1) bijv., hebben niet nagelaten naar deze pauselijke herroeping als naar een voorbeeld te verwijzen. Door Clemens VI is in 1351 aan den koning van Frankrijk geschreven: ‘Ulieden en Uwen opvolgers, den koningen en koninginnen van Frankrijk, staan wij voor alle tijden toe, dat een zoodanig regulier of wereldlijk biechtvader als gij verkieslijk zult hebben geacht, de bevoegdheid hebbe om de eeden, door U in de toekomst gedaan of nog te doen, waar gij ze niet gevoeglijk zoudt kunnen, houden, voor U door andere werken van godsvrucht te vervangen.’Ga naar voetnoot2) Gregorius XI (1378) herroept weer in een testament al wat hij om eenigerlei reden tegen het geloof mocht geleerd hebben of gezegd: ‘Uitdrukkelijk en afzonderlijk herroepen en verfoeien wij dat, en willen het beschouwd achten als niet gezegd.’Ga naar voetnoot3) Een later paus weer, Johannes XXIII (1410-15), een Neapolitaan, die voor zijne verkiezing Balthasar Cossa had geheeten, moet in zijne jeugd zeeroover zijn geweest, op de hoogeschool te Bologna ‘sub figura studentis’ aan alle lusten den teugel hebben gevierd, zijne geestelijke waardigheden tot het verzamelen van rijkdommen hebben gebruikt, en zijnen voorganger Alexan- | |
[pagina 110]
| |
der V (1409-1410) hebben vergiftigd. Door het concilie van Kostnitz en Diederik van Nieheim zijn deze beschuldigingen gedaan, en het staat vast, dat op Cossa de stemmen der kardinalen alleen hierom zich vereenigd hadden, wijl deze Italiaan een geslepen financier was en als sluw diplomaat bekend stond. Wij zijn thans bij het tijdvak der reformconcilies. De vergadering te Kostnitz heeft verklaard, ‘dat zij, wettig in den H. Geest vergaderd, een algemeen concilie uitmakende en de Katholieke kerk vertegenwoordigende, onmiddellijk van Christo een gezag heeft waaraan een iegelijk, van wat stand hij zij of rang, zelfs de Paus, in de zaken het geloof betreffende gehouden is te gehoorzamen.’ Ook de kardinalen, van nature anders curialisten, hebben aan de beroemde decreten der 4e en 5e zitting hunne toestemming te Constans niet durven onthouden, en op het goede recht van het concilie, dat zoo gesproken heeft, berust de heele wettigheid der latere pauselijke hierarchie. Want deze hangt at van den te Constanz gekozen Martinus V (1417-31) en de kardinalen, die door dien Pontifex benoemd zijn. In òns vaderland heeft de laatste het volgende gehad. Door twee tegenover elkaar staande partijen werden in 1425 twee bisschoppen van Utrecht gekozen, Roelof Diephold en Zweder van Kuilenburg; Martinus sloeg Diephold en zijne aanhangers met den ban, doch zij stoorden zich daaraan niet, hoewel de bedelmonniken in menigte hun best deden om door verspreiding der pauselijke vervloeking het heele Sticht in rep en roer te brengen. Na den dood van Martinus is toen de zaak van nieuws onderzocht, en Eugenius IV (1431-1447) heeft de wederspannigen door opheffing des bans in het gelijk gesteld, waarop Diephold tot zijnen dood in 1455 bisschop is gebleven. De beroemde verklaring van Constanz is op het in 1431 bijeengeroepene concilie van Bazel ter tweede zitting nog eens bevestigd. En in de bulGa naar voetnoot1) ‘Ad ea ex debito,’ uitgevaardigd door Eugenius IV den 5en Februari 1447, heet het uitdrukkelijk: ‘Het algemeene concilie van Constanz, het decreet | |
[pagina 111]
| |
Frequens, zoowel als zijne andere decreten, alsmede de overige kerkvergaderingen, die de algemeene strijdende (= aardsche) kerk vertegenwoordigen, dier macht, gezag, eer en uitstekendheid, worden door ons, evenals door onze voorgangers, van wier voetsporen wij geenszins bedoelen af te wijken, aangenomen, omhelsd en vereerd.’ Zijne persóónlijke en onafhankelijke betrouwbaarheid is dan ook niet gebleken in het decreet van 1439 aan de Armeniërs bijv., waarin hij dezen met goedkeuring der Florentijnsche reüniesynode een richtsnoer zegt te geven aangaande leer en leven der Kerk, en waarin hij vorm en wezen der zeven sacramenten bepaalt op eene wijze, die de ontstentenis van ten minste drie ervan in de Oostersche kerk zoude insluiten, en ten aanzien ook der Westersche zoude moeten beteekenen, dat er ten gevolge van onbehoorlijke toediening gedurende de eerste eeuwen, met uitzondering van den doop en hoogstens nog het huwelijk, in het geheel geen geldige sacramenten kunnen worden toegediend. Van de wijdingen heet het in § 15: ‘Het zesde sacrament is dat der ordening, wier materie datgene is door welks overgave de wijding wordt verleend, gelijk dan het priesterschap verleend wordt door overreiking van kelk met wijn en kelkschotel met brood, het diaconaat door terhandstelling van het evangeliënboek, het subdiaconaat door overgave van leegen kelk met leege patina erop en zoo vervolgens, door aanwijzing der dingen die op het ambt betrekking hebben. De vorm van het priesterschap is aldus: Ontvang de macht om het offer op te dragen in de Kerk voor levenden en dooden, in naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. En zoo met de vormen der andere graden, gelijk het in het Pontificale Romanum in den breede vervat is. Rechtmatige toediener van dit sacrament is de bisschop, en zijne uitwerking (bestaat in) eene vermeerdering van genade, waardoor men bevoegd bedienaar wordt.’ Het is in confesso, dat de Paus hier een betrekkelijk jong en specieel Romeinsch ritueel omschrijft, en juist weglaat wat naar Oud-Katholieke opvatting in de priesterwijding het beslissend oogenblik is; de echte oude ritus is hier geheel uit het oog verloren, en in zijne plaats is eene paganiseerende | |
[pagina 112]
| |
offerinstructie getreden. Het oudere deel der Roomsche priesterwijding schuilt in het ‘Accipe Spiritum Sanctum’; vgl. hier de gezuiverde formule der Anglicanen: ‘Ontvang den Heiligen Geest voor het ambt en het werk van een priester in Gods kerk, thans op U overgedragen door de oplegging onzer handen. Wiens zonden Gij vergeeft, ze zijn vergeven, en wiens zonden Gij houdt, ze zijn gehouden. En wees Gij een trouw bedienaar van het woord van God en zijne heilige sacramenten: in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’Ga naar voetnoot1) Romeinsche heerschzucht, inmiddels, liet zich niet lang onderdrukken; in de bul ‘Execrabilis’ van Pius II (1458-64) heet het reeds weer in 1459: ‘Een verfoeilijk en in oude tijden ongehoord (!) misbruik is in onze dagen tot gewoonte geworden, dat namelijk sommigen, vervuld van den geest des oproers, niet uit begeerte naar beter beslissing, maar als uitvlucht voor begane zonden, van den Romeinschen opperpriester, den plaatsbekleeder van Jezus Christus, zich verstouten om op een toekomend concilie zich te beroepen. Met de bedoeling, derhalve, dit verpestend vergif uit Christus' kerk te drijven, voor het heil der ons toevertrouwde schapen te zorgen, en uit de schaapkooi onzes Heilands alle aanleiding tot ergernis te weren, verdoemen wij diergelijke beroepen, en veroordeelen ze als verkeerd en verafschuwenswaardig.’ Op blz. 853-854 van Holtzmann en Zöpffel's ‘Lexikon für Theologie und Kirchenwesen’ (2e opl. 1888) kan men zich kortelijk laten bijbrengen, wat vuig sujet hier zulk eene taal voerde, en eerlang zou een Paulus II (1464-71), een Sixtus IV (1474-84), een Innocentius VIII (1484-92) de volstrekte en inappellabele eerwaardigheid des Pausen nog verder illustreeren. De eerste der drie laatstgenoemden, een ijdel man, die nooit ongeblanket voor den dag kwam en harts- | |
[pagina 113]
| |
tochtelijk edelsteenen verzamelde, heeft vromelijk bij eene bul van 1470 den verkoop van gewijde ‘agnus Dei’ tot een winstgevend pauselijk monopolie gemaakt; Sixtus IV, een van de onbeschaamdste booswichten, die zich ooit ‘Heilige Vader’ hebben laten noemen, heeft de Florentijnen met den ban geslagen in eene aangelegenheid, waarin de H. Stoel eene ongeloofelijk schandelijke en verraderlijke rol gespeeld had, en Innocentius VIII is de man van de onvergetelijke heksenbul. De laatste, van zich zelf Giovanni Battista Cibo genaamd en een Genuees van voorname geboorte, heeft kort na zijne kroning de geloovigen nog eens tot eenen kruistocht opgeroepen tegen de Turken; zelf echter stemde hij in 1489 er in toe, om tegen betaling eener jaarlijksche som van 40000 ducaten den voortvluchtigen Djem, een broeder en mededinger van sultan Bajazet, in het Vaticaan gevangen te houden. Ferdinand van Napels, die hem de betaling van schatting weigerde, heeft hij in den ban gedaan, om zijn koninkrijk dan aan te bieden aan Karel VIII van Frankrijk; Edward I van Engeland heeft hij wegens verovering van ‘het pauselijk leen Schotland’ voor zijnen rechterstoel gedaagd, en bij zijn overlijden liet hij tal van buiten echt verwekte kinderen na, die hij op kwistige en schaamtelooze wijze in het openbaar had begunstigd. En zulke mannen, mannen als Sixtus IV en Innocentius VIII, hebben vollen aflaat toegezegd aan wie ter drijfjacht uittrok tegen de Waldenzen! In 1484 is door Innocentius VIII de bulGa naar voetnoot1) ‘Summis desiderantes affectibus’ uitgevaardigd, waarin heel Duitschland vol van booze geesten, heksen en tooveraars wordt verklaard, en eene menigte menschen van beiderlei kunne, ten gevolge van goddelooze verbintenissen met den Booze, die met de vrouwen als incubus of nachtdrukker en met de mannen als succubus of nachtmerrie tezamenkomt, onzeggelijke schade heeten toe te voegen aan menschen, vee, velden en wijnbergen. De geest, waarin daartegen strenge maatregelen wordt gelast, heeft tot op onze dagen nagewerkt; te San Jacopo in Mejico zijn vijf heksen verbrand in 1877, en eene is nog in 1888 verbrand in Peru, gelijk | |
[pagina 114]
| |
dan ook tot op heden sub tit. X een formulier voor het uitdrijven van duivelen in het Rituale Romanum is aangegeven. Cibo, della Rovere, Borgia: welke schoone namen, om het protest van Pius II door pontificale daden nader toe te lichten! En hoe correct is altoos Rome's beroep op het verleden! Men leze toch nog eens dat protest van den ‘Pius Aeneas’ van 1459 in verband met de voorafgegane feiten, en bedenke dan weer eens, dat Alexander VI in 1493 de beschikking over het nieuw ontdekte Amerika in zijne hand genomen heeft op grond van het ‘Rome, Italië en de Eilanden’ in de schenking van Constantijn, die toch bereids door Lorenzo Valla (1407-57) voor ieder eerlijk en oordeelkundig mensch als een verzinsel was onthuld. Toch is reeds Leo X (1513-21) weer in het rustig bezit zijner autokratie, wanneer hij aan den vooravond van den Germaanschen opstand tegen het wereldbeheerschende heidendom der Romeinsche curie in zijne bul ‘Pastor Aeternus’ van het jaar 1516 te verstaan geeft: ‘Dat alleen de Romeinsche pontifex des oogenbliks, als de gezaghebber over alle kerkvergaderingen, het volle recht en de macht bezit om conciliën te beroepen, te verplaatsen en te ontbinden, blijkt zonneklaar(!) niet slechts uit de H. Schrift, de uitspraken van de heilige vaders, de andere Roomsche opperpriesters onze voorgangers en de beslissingen der heilige canones, maar uit de eigen bekentenissen dier kerkvergaderingen zelve.’Ga naar voetnoot1) Men is zelfs verrast, wanneer men leest, dat in Adriaan VI nog eens iemand Paus heeft kunnen worden, die als hoogleeraar te Leuven erkend had, dat er vele kettersche pausen zijn geweest, en die als Paus het boek, waarin hij dat gezegd had, zonder verandering opnieuw heeft laten drukken; die de zienswijze bijv. van Johannes XXII omtrent de zalige aanschouwing Gods na den dood eene dwaling noemt, welke deze openlijk had geleerd en beslist aan allen had willen opleggen. Adriaan was geen Italiaan, nog minder | |
[pagina 115]
| |
Romein, maar een geleerd en eerlijk Nederlander, die onafhankelijke overbergsche kennis voor zijne komst te Babel had opgedaan. Van Paulus III (1534-49), de samenroeper van het concilie, dat na de opkomst van het Protestantisme de zuivering der Kerk ondernomen heeft, is het bekend, dat hij eene onwettige dochter had, Costanza Farnese, die op haren vader zulk eenen invloed uitoefende, dat enkel door hare voorspraak onderscheidene prelaten den kardinaalshoed erlangden. Als zoodanig noemt Massarelli, de secretaris van het concilie van Trente, den bisschop van Rimini, die door iedereen voor een onwaardig mensch werd gehouden, doch zich deze gunst voor geld wist te verschaffen; verder ook den kardinaal Crispo, een onwettig kind van den Paus zelven, die ook al op voorspraak zijner zuster tot kardinaal werd benoemd; wijders nog kardinaal Durante, een ongeletterd man van lage geboorte. Massarelli vindt, dat van die onbetamelijke benoemingen alleen de geldzucht van Costanza de schuld droeg, en dit terwijl hij zelf verhaalt, dat Paul III ook zijn vijftienjarigen onwettigen zoon Ranucio Farnese kardinaal gemaakt heeft: zie Döllinger's ‘Berichte und Tagebücher zur Geschichte des Concils von Trient,’ Nördlingen 1876, blz. 80 en 212. Wel heeft Paulus IV, toen men hem tegenover een voornemen, dat hij koesterde, een besluit van Trente voorhield, mogen uitroepen: ‘Het is dwaasheid te gelooven, dat een hoop ongeletterde bisschoppen beter in staat zoude zijn de Kerk van Trente uit te besturen, dan de stedehouder Christi!’ Onder de geschriften van M. Antonius Muretus (1526-1585), den besten Latijnschrijver, die er sedert de herleving der letteren heeft geleefd, bevindt zich eene rede ‘pro Carolo IX Galliarum rege Christianissimo ad Gregorium XIII Pontificem Maximum’Ga naar voetnoot1), in 1572 te Rome uitgesproken; laat ons niet vergeten, dat Gregorius XIII het met de genoemde verheerlijking van den Bartholomeusnacht volkomen eens geweest is, en zijne vreugde in een Te Deum met optochten en andere | |
[pagina 116]
| |
feestelijkheden heeft gelucht, ja zelfs tot aandenken aan de verraderlijke slachting eenen gedenkpenning heeft laten slaan. En laat ons ook niet de bijbel-uitgave van Sixtus V (1585-90) vergeten. Ter Trentsche kerkvergadering hadden de geleerden de wenschelijkheid erkend, dat van de gezaghebbende Latijnsche bijbelvertaling, de zoogenoemde Vulgata, eene herziene uitgave zoude worden bezorgd, wijl de geletterden in het algemeen en met name onze landgenoot Erasmus (1467-1536) menigvuldige vertalingsfouten hadden aangewezen, en de uitgaven ten gevolge van de allengs ingeslopen copiëerfeilen onderling zeer uiteenliepen. De zaak kwam te Rome in behandeling, en eene congregatie van geleerden met kardinaal Caraffa als voorzitter, voltooide de verbetering naar vaste regels. Doch Sixtus V (1585-90) stelde eigenmachtig andere regels vast, nam eindelijk de zaak geheel in eigen handen, en kondigde uit de volheid van zijn oppergezag de officiëele uitgave in 1590 aan. Voortaan had ieder, op straffe van den grooten ban, onder alle uitgaven alleen de zijne te volgen, en men ontving dan ook de verzekering, dat de Pontifex Maximus met eigen hand de drukfeilen had verbeterd. Doch Sixtus zelf is van zijn eigen werk nog bang geworden, en de bedenkelijkste misstellingen in zijn op straffe van excommunicatie aan te nemen werk heeft hij door opgeplakte papiertjes nog trachten te bedekken, Na zijn overlijden werd de ‘Sixtijnsche’ uitgave als zoo foutief erkend, dat er zelfs van een verbod dier editie te Rome is sprake geweest, doch om den schijn te redden heeft men den raad gevolgd van den Jezuiet kardinaal Bellarminus (1541-1621), die later uit de school heeft geklapt en daardoor eene heiligverklaring is misgeloopen.Ga naar voetnoot1) Men ging er namelijk toe over, dat men eene nieuwe uitgave bereidde die onder den náám van Sixtus V met behulp van het voorwendsel der ‘drukfeilen’ in 1592 opnieuw het licht zag, en bij de 2000 verbeteringen bevatte; gelijk men ziet staan wij hier voor een geval van pauselijk bedrog in allen vorm; - ad maiorem Curiae gloriam. Wie dat doel voor oogen heeft | |
[pagina 117]
| |
mag te Rome alles; toen door den Dominicaan Caraffa in 1608 aan Paulus V (1605-21) stellingen waren opgedragen met het bovenschrift ‘aan Paulus den vijfden, den Ondergod, den allerkloeksten handhaver der opperpriesterlijke almacht,’ en de kardinalen inquisiteurs dit dan toch alle maat te buiten gaande opschrift wilden onderdrukken, werd dezen te verstaan gegeven, dat de zaak volkomen in orde was. Bossuet (1627-1704) heeft nog geschreven: ‘Het zal het geloof der Roomsche kerk niet deren, zoo sommige pontifices in hun ambt te kort zijn geschoten, en van het ware geloof met de daaraan verbondene belijdenis zijn afgeweken. Want het Roomsche geloof is eenmaal door hunne voorgangers gevestigd, om ook door hunne opvolgers terstond weer te worden verdedigd, zooals het geval is geweest bij Liberius, Honorius en anderen.’ (Def. Declar. X 5.) Waarschijnlijk zou de bisschop van Meaux ook nooit gedaan hebben als Benedictus XIII bijvoorbeeld, die in 1725 op plechtige wijze over de sprinkhanen den grooten ban heeft uitgesproken, wien hij in naam van Petrus gebood, zich dadelijk in zee te storten. Het hielp helaas niets, de sprinkhanen bleven waar zij waren, en stortten zich niet in zee. Weer later, in de encycliek ‘Vix pervenit’, door Benedictus XIV in 1745 gericht tot de bisschoppen van Italië, is àlle inning van interest voor principieel zondig verklaard en ongeoorloofd, doch de Curie zelve heeft zich in het beheer harer fondsen aan dien iets of wat lastigen stelregel niet gehouden. Ja, stillekens doet zij zelve nog wel wat anders dan interest nemen. Uit een geschrift van Henry Charles Lea over de ‘Aflaten in Spanje’ overgedrukt uit het eerste deel van ‘the American Church History Society,’ vernemen wij veel eigenaardigs over den handel, die in Spanje nog altoos met aflaten wordt gedreven de ‘bula de la santa Cruzada’ namelijk, die na bepaalde tijdruimten eene nieuwe pauselijke bekrachtiging moet ontvangen en in haar laatsten, door Pius IX bewilligden, termijn in 1890 is afgeloopen geweest, stelt aflaten te koop tegen een bepaalden prijs, die oorspronkelijk voor den krijg tegen de ongeloovigen heeft bestemd geheeten, doch later onder aftrek | |
[pagina 118]
| |
van vaste aandeelen voor de Curie in de koninklijke kassen is gevloeid. Met onmeedoogende hardheid moet deze eigenaardige belasting in vroeger dagen zijn geïnd; ook de armste daglooner werd gedwongen, zich ieder jaar eene aflaatbul te koopen. De tegenwoordige prijs der bul, een voor de levenden en een voor de dooden, bedraagt 75 centimes, doch de voornaamste standen moeten voor de ‘bula de vivos’ 4.50 pesetas of francs betalen. De prijs van eenen aflaat voor oneerlijke winst bedraagt 1.15 peseta. Gemiddeld brengt de bul nog drie millioen pesetas op in het jaar, doch ook Spanje wordt er al niet vromer op; in 1881 heeft een zekere pater Salces erover geklaagd, dat het getal dergenen, die zich de bul nog aanschaffen, reeds klein is in vergelijking met de velen, die ze verachten, of met onverschilligheid beschouwen: ‘Explicacion de la Bula de la Santa Cruzada,’ Madrid 1881.
Dat Rome zijne in 1870 op de geschiedenis behaalde zege den Jezuïeten te danken heeft, is bekend. Reeds in de vorige eeuw hadden deze het dogma van 's Pausen persoonlijke onfeilbaarheid al vrij wel voorbereid, en zij waren zich hunne verdienste zoo goed bewust, dat de generaal der Jezuïeten in 1769 tot keizer Jozef te Rome moet gezegd hebben: ‘De onfeilbaarheid van den Paus zou terstond vernietigd zijn, als men onze orde ophief.’ Inderdaad moet in 1773 op het bedoelde punt in eens een merkbare ommezwaai in de Roomsche leerboeken zijn te zien geweest; de afzonderlijke Katholieke geleerden wisten uiteraard te veel, om uit zichzelven en zonder pressie tegenover de infallibilisten altijd even leerzaam te zijn, en nog de beroemde J.A. Möhler heeft in zijne ‘Symbolik oder Darstellung der dogmatischen Gegensätze der Katholiken und Protestanten,’ (1832) § 37 de persoonlijke en onafhankelijke onfeilbaarheid des Pausen' geloochend. Doch zulke feiten zijn er, juist onder de kundigsten buiten de Jezuietenorde, in menigte; tot het doorzetten der Romeinsche pretensie zijn de bemoeiingen noodig geweest dergenen, wier voorgangers in 1558 in eene algemeene vergadering op voorstel van hunnen generaal Lainez besloten hadden, dat men zich bij het leer- | |
[pagina 119]
| |
stellig onderricht overeenkomstig de bepaling van den stichter der orde aan de leer zoude houden van den H. Thomas Aquinas, tenzij... in den vervolge eene theologie mocht vervaardigd worden, die beter met deze tijden zoude strooken: ‘his nostris temporibus accommodatior.’ Wat hiermede bedoeld werd, hebben zij aldra doen blijken door hun probabilisme, eene zienswijze volgens welke in de zedeleer een veilige gedragsregel gevonden wordt in ieder gevoelen, dat maar door eenig kerkelijk schrijver van naam is voorgestaan; hunne directio intentionis, volgens welke allerlei kwaad iets geoorloofds wordt, zoodra men zich daarbij een goed doel voor oogen stelt: - ‘Cum finis est licitus, etiam media sunt licita’ (Medulla Theologiae Moralis IV 3, Rosenbaum); hunne restrictio mentalis, waardoor leugens onzondig worden, doordat men er iets bijdenkt wat niet wordt uitgesproken; en hun peccatum philosophicum, waarbij de zonde als zoodanig vervalt, doordat zij zonder gedachte aan God en zijn verbod wordt gepleegd.Ga naar voetnoot1) Welke daden men bij gelegenheid van een geleerd genootschap met zulke grondstellingen te verwachten heeft, is duidelijk; en als eene kleine proeve van de boudheden, waartoe de oolijke zonen van Loyola in staat zijn gebleken, zij hier het feit aangestipt, dat zij na de opheffing hunner orde in 1773, toen zij binnen het gebied van Frederik II van Pruisen beweerden, dat eene pauselijke bul geene bindende kracht heeft in eenen staat, waarvan de vorst de afkondiging en uitvoering dier bul niet heeft goedgekeurd en toegestaan, ook nog twee valsche bullen van 9 en 29 Juni 1774 in omloop hebben gebracht, waarbij hunne vestiging in Rusland werd goedgevonden en de opheffingsbul implicite herroepen. In een verslag aan het hof van Madrid is door den Spaanschen gezant destijds geconstateerd, dat volgens eene verklaring aan den secretaris van de congregatie voor de zaken der Jezuieten aan hem als aan een ondersteld vriend verzekerd was, dat de | |
[pagina 120]
| |
paus (Clemens XIV) zoude sterven voor het einde van September in dat jaar. Wat er waars is in de toen algemeen geloofde beschuldiging, waag ik niet te beslissen; men vergelijke hier de Jezuïetische lezing der zaak in de ‘Jesuitenfabelen’ van B. Duhr S.J. (Freiburg i. B. 1891-92, blz. 33 vlg.); in allen gevalle heeft de Jezuïet Bellarminus bijvoorbeeld, zoowel als de beroemde Baronius, druk zijn best gedaan aan het vervalschen van martyrologium en brevier uit de pseudo-Isidorische decretalen. De Kerkgeschiedenis in dertien folianten was in hun tijd door de ‘Maagdeburger Centuriatoren’ reeds uitgegeven (Bazel 1559-1574) en van Baronius, die daar twaalf banden Annales Ecclesiastici tegengeschreven heeft (1588-1607) is het bekend dat hij althans privatim met afkeer over het pseudo-Isidorisch bedrog zich heeft uitgelaten; de Jezuitenorde, echter, heeft hier gesteund zoolang zij kon. Een hunner, Turrianus heeft specieel over de decretalen-quaestie ‘adversus Magdeburgenses Centuriatores’ eene verhandeling laten drukken te Florence in 1572. Over de omtrent 1625 door Jezuiten vervaardigde ‘laminae Granatenses’, en de vrome directio intentionis die aan dat bedrog ten grondslag heeft gelegen, is reeds gesproken N.G. IX 365; men herinnere zich hier ook, hoe hun Bellarminus den paus heeft laten jokken in het geval der Sixtijnsche bijbeluitgave, en vrage zich dan, hoe toch de orde de onbeschaamdheid heeft kunnen hebben om dat zoo gecompromitteerde ordelid met alle geweld heilig te willen zien verklaren, - wat haar met dat al alleen door de tegenwerking van een zekeren kardinaal Passionei niet gelukt is. Even als van de gespannen verhouding tusschen Rome en de Geschiedenis in het algemeen slechts eene kleine reeks van proeven in het bovenstaande is kunnen worden meegedeeld, zoo zou het ook ondoenlijk zijn binnen de grenzen van een opstel de edele daden zijner Praetorianen naar verdienste allen in het licht te stellen; alleen ten aanzien der Onbevlekte Ontvangenis zij daarvan nog een voorbeeld bijgebracht. Gelijk de Jezuïet Alfons Pisanus in 1572 apokryphe ‘acta et canones sacrosancti primi concilii Nicaeni’ heeft uitgegeven, die enkel | |
[pagina 121]
| |
op verheffing van het pauselijk gezag berekend waren; evenals diens tijdgenoot de Jezuïet Turrianus, de bereids genoemde kampvechter der pseudo-Isidorische decretalen tegen de ‘Maagdeburger Centuriatoren’ het Roomsche stelsel door nog weer nieuwe patristische bewijzen heeft gesteund, waarbij hij zich beriep op handschriften, die door geen sterfelijk oog ooit zijn gezien: evenals de Jezuïet Petrus Canisius van de H. Maagd Maria verdichte brieven heeft uitgegeven en in het algemeen de heele orde, als in Maldonaat, Suarez, Gretser, Possevin, Valencia, Bellarminus, Delrio en Halloix, zooveel doenlijk een steun van Roomsche vervalschingen is geweest: - heeft ook de Spaansche Jezuïet Roman de la Higuera, om het ‘vrome’ geloof aan Maria's onbevlekte ontvangenis een schijngrond in het kerkelijk verleden te verschaffen, eene heele kroniek mitsgaders antieke gedenkteekenen en bijbehoorend apparaat van reliquieën vervaardigd, wier echtheid dan door opzettelijk voor het goede doel gearrangeerde wonderen moest bewezen worden. Het boek heette ‘Chronicon Flavii Lucii Dextri,’ en was, naar beweerd werd, uit de vijfde eeuw afkomstig; van Marcus Maximus, bisschop van Saragossa, en Luitprand, bisschop van Cremona, had het zoogenaamde vervolgstukken uit de tiende eeuwGa naar voetnoot1). In onze dagen gaat de vervaardiging en verbreiding van zulke geschiedenisbewijzen niet zoo heel gemakkelijk meer. In een geschrift van 1847 over de vraag, of de onbevlekte ontvangenis der heilige maagd Maria vatbaar is voor eene dogmatische omschrijving of leerstellige verkondigingGa naar voetnoot2), is daarom de Jezuïet Perrone stoutweg met een expediënt voor den dag gekomen, dat veel minder vat geeft aan ongeloovige opzoekers van Jezuïeten-schandalen, en onder behoorlijke toepassing der dialektiek bij gelegenheid evenzeer dienen kan. De bewering, namelijk, van den Roomschen hoftheoloog was doodeenvoudig, dat tot de afkondiging eener geloofsstelling | |
[pagina 122]
| |
noch H. Schrift noch nawijsbare overlevering van noode zijn, het heette thans voldoende, dat men eene geheime overlevering aannam, die bij de leerende Kerk en in het algemeen bewustzijn der geloovigen stil bewaard blijft, tot zij te eeniger tijd eindelijk ook aan het licht der openbaarheid treedt. ‘Anders immers zoude men niet weinig leerstukken als nieuw ontstaan moeten beschouwen, en zeggen dat zij in de Kerk eerst in een later tijdvak geloof hadden gevonden.’ In vroeger dagen zoude op zulk eene opvatting der Overlevering de censuur zijn toegepast; thans liet men ze gelden, en de door Perrone aangewezen uitweg, om ten aanzien der positieve historische gegevens voor het moderne geloof aan Maria's vrijdom van menschelijke erfsmetten uit het benauwend vacuum te geraken, werd nu gretig ingeslagen. In een boek over de O.O., door Mgr. J.B. Malou, bisschop van Brugge, op uitnoodiging van Pius IX zelven geschreven, heet het met zoovele woorden: ‘Het vele redetwisten met protestanten en sommige wijsgeerige methodes, welke in metaphysische kringen zijn ontstaan, hebben velen onzer schrijvers in den waan gebracht, dat overgeleverde waarheden niet streng te bewijzen zijn dan met behulp van eene reeks uitdrukkelijke getuigenissen die men blootlegt naar de volgorde der eeuwen, aan de brieven van den H. Clemens of de verhandelingen van den H. Justinus vastknoopt, en dan vervolgt tot op het tijdvak van den H. Bernhard. Zoodra men niet met handen die stoffelijke bewijzen tast, zoodra niet de keten volledig is en doorbroken, wanen die schrijvers dat de Overlevering ons in den steek laat en rederlijkerwijze niet valt aan te halen. Dat is echter inbeelding, om niet te zeggen eene dwaling. De Katholieke kerk bezit buiten hare geschrevene overlevering ook hare levende overlevering, eene overlevering die het uitvloeisel is van hare gezamenlijke daden en levensverrichtingen; want de Kerk leeft, en zij leeft uit kracht van het leven van Jezus Christus, wiens bruid zij is. - De levende overlevering der Kerk in zaken van geloof en zedenleer is een onbedrieglijk richtsnoer der waarheid, onafhankelijk van elk geschreven bewijsstuk en godgeleerd betoog; - op hetzelfde oogenblik, | |
[pagina 123]
| |
dat herders en kudde eenstemmig eene leer belijden die dogmatisch is van aard, is het gewis dat deze leer ook waar en geopenbaard moet heeten’Ga naar voetnoot1). Andere bisschoppen der Roomsche gemeenschap, van hunne zijde, hebben in der tijd het beroep op de kerkelijke oudheid boudweg zelfs als eene belemmering voor de leerende en besturende kerk van heden verklaard, en ook de heer G. van Noort heeft zich genoopt gezien, om in zijne bespreking van mijn ‘blad geschiedenis’ over het leerstuk van Maria's onbevlekte ontvangenis in de Nieuwe Gids van Sept. 1894 eene door hem onderstelde stille overlevering van het betrokken leerstuk met het schild der oude en heel anders bedoelde erkenning van de mogelijkheid eener leerontwikkeling door Vincentius Lerinensis († 450) te dekken: men zie ‘de Katholiek,’ CVII 288-291. Het is niet wel mogelijk, zich ten aanzien van den wordingsgrond, den aard en de beteekenis der fonkelnieuwe Roomsche zienswijze te vergissen. Nooit is voorheen bij dogmatische vaststelling van leeringen op ‘stille overleveringen’ te Rome een beroep gedaan, en hoe boos de heer van Noort zich ook moge houden over de door mij (N.G. IX 338) gebezigde woorden ‘openlijke Roomsche leugen’ (De Kath. CVII 308), volgens onvergankelijke getuigenissen uit zijne eigene Kerk is de Nieuwroomsche leer in quaestie een dogma zonder historischen achtergrond, eene leer zonder waarborgen of behoorlijke getuigenissen in het kerkelijk verleden. Hij mag zich houden alsof hij, ook zonder een zweem van iets anders dan eene negatieve bespreking van mijne verwijzingen naar de patres, voor zijne lezers ‘daghelder’ heeft aangetoond ‘hoe akelig weinig de heer Bolland heeft bij kunnen brengen om zijne krasse beschuldiging van openlijke Roomsche leugen goed te maken’: hijzelf weet waarschijnlijk wel, dat er in dit geval tegenover eene geschiedkundige kritiek bij allen dwang aan Roomsche zijde om zich zoo nu en dan te weer te stellen, voor hem slechts van een schijnbewijs kon sprake zijn. Het is niet om niet, dat hij bijv. in het geheel niet is ingegaan op | |
[pagina 124]
| |
mijne verwijzigingen naar oudere pauselijke uitspraken, of naar den Dominicaan Johannes de Torquemada (1388-1468), die als grootinquisiteur, magister sacri palatii en legaat van Eugenius IV tegenover de Fransche meerderheid der Bazeler vadersGa naar voetnoot1) de aanneming van erfzonde in Maria als de ware oude en toen nog te Rome geloofde meening heeft voorgestaan. Zij is anders wel bespreking waard, die verhandeling van een pauselijk legaat ‘over de waarheid betreffende de ontvangenis der Heilige Maagd, om als vertoog te dienen ten overstaan der vaders op het Bazeler concilie in den jare 1437’, ‘waarin (bijvoorbeeld) tien redenen worden opgegeven, waarom de professores van de orde der Predikheeren algemeen de leer aanhangen, dat de maagd Maria in erfzonde ontvangen is.’ (Rome 1547, blz. 128.) Onze pauselijke gevolmachtigde heeft in persoon tegenover de vergaderde vaders geconstateerd: ‘Volmaakt terecht zegt de hoogberoemde leeraar (St. Bonaventura, d.i. Johannes van Fidanza, 1221-1274), dat dit (d.i. de onderstelling van erfzonde in Maria) het meer algemeene gevoelen is onder de leeraren, die in de godgeleerdheid den meesten naam hebben, wat volkomen duidelijk zal worden aan een iegelijk, die de uitspraken wil onderzoeken van de voornameren onder de doctores die sententies (van Petrus Lombardus † 1164) of H. Schrift hebben toegelicht; men zal bevinden dat bijna allen het deelen.’Ga naar voetnoot2) En de Paus van die dagen was nog zooverre van het Nieuwroomsche leerstuk verwijderd: hij was nog zoo onkundig van de stille overlevering, welke volgens de heer van Noort in den onfeilbaren opperpriesterlijken geest van Eugenius IV moest aanwezig zijn geweest, dat hij zijnen groot-inquisiteur | |
[pagina 125]
| |
niet enkel kardinaal heeft gemaakt, maar hem zelfs den eeretitel van ‘verdediger des geloofs’ gegeven heelt. Bijzonder stil voorwaar moet de overlevering in quaestie in de Christelijke oudheid hebben rondgeslopen, indien zelfs Pausen als Innocentius I (402-417), Leo de Groote (440-461), Gelasius I (492-496), Innocentius II (1130-1143), Innocentius III (1198-1215), Innocentius V (1276), Clemens VI (1342-1352) en Eugenius IV (1431-1447) zich eraan hebben kunnen bezondigen. Waarom hebt gij dat feit niet onder de oogen gezien, mijnheer van Noort? Ik zal het u zeggen. Omdat de verhouding tusschen Rome en de Geschiedenis geene andere taktiek toelaat dan eene taktiek van verzwijging, omneveling en dialektische krijgslisten. Zelfs in de zestiende eeuw heeft men nog magister palatii des Pausen en tegenstander van het ‘vrome’ gevoelen kunnen zijn: getuige Bartholomeus Spina († 1546), die nog wel zoover gegaan is, dat hij de constituties van Sixtus IV (1414-1484), dien opperpriesterlijken schurk uit de orde van Duns Scot, als kettersch heeft durven brandmerken. Zie zijne in 1535 te Venetië verschenen verhandeling ‘de la corruption universelle du genre humain propagée par la voie naturelle; on recherche s'il faut croire de foi divine que tous les hommes qui descendent d'Adam selon les lois de la nature, sont conçus dans le péché originel.’ De uitgave van Torquemada's relatio is door dezen Spina voorbereid, en door zijnen leerling Dumius heeft zij na zijnen dood in 1547 te Rome het licht gezien, - wat voor Mgr. Malou slechts een bewijs is van het ‘geduld’ waarmee de H. Stoel de aanvallen van de bestrijders der vrome meening heeft verduurd. Men begrijpt, dat dan ook die apolegeet van Rome, zoo weinig als de heer van Noort, niet het geringste gewag maakt van de hinderlijke, door mij nog eens te berde gebrachte, uitspraken van sommige pausen zelven. Dat zoude niet van ‘piëteit’ getuigd hebben. Door Jean de Launoy is in een te Parijs in 1676 uitgekomen boek geconstateerd, dat de Kerk gedurende dertien eeuwen van meening is geweest, dat Maria in het oogenblik harer ontvangenis de erfzonde heeft opgedaan: men zie de ‘Praescrip- | |
[pagina 126]
| |
tiones de Conceptu beatae Mariae Virginis auctore Johanne Launois Constantiensi, theologo Parisiensi.’ En nog de groote Roomsche geletterde L.A. Muratori (1672-1750) heeft in weerwil van den druk en de verbodsbepalingen van de Curie zijner dagen in zijne geleerdheid de stem der historische waarheid niet vermogen te smoren; als Antonius Lampridius heeft hij geschreven ‘de superstitione vitanda, sive censura voti sanguinarii in honorem immaculatae conceptionis Deiparae emissi, a Lamindo Prytanio antea oppugnati atque a Candido Parthenotimo (= ‘den oprechten Maagdvereerder’ = Fr. Burgi S.J.) theologo Siculo incassum vindicati. Ed. 2a Mediolani (Venetiis) 1742. Kenmerkend voor den benauwden zwoelen dampkring, waarin een geletterd volgeling der Curie veroordeeld is te ademen, is daar de verzuchting in het eerste hoofdstuk, dat men tegenover het ‘vrome’ gevoelen op geenerlei wijze al meer op mag komen, en het iemand alleen nog vrijstaat anders te denken in het binnenste van zijn hart. Zoo zijn dan verder nog van Muratori weer onder valschen naam (Ferdinand Valdesius) verschenen ‘Epistulae, sive appendix ad librum Antonii Lampridii de superstitione vitanda, ubi votum sanguinarium recte oppugnatum, male propugnatum ostenditur.’ Mediolani (Venetiis) 1743. Het dogma van 1854 heet bij dezen Roomschen geleerde nog altoos ‘de zienswijze van (Duns) Scot.’ De zienswijze van Scot. Als oude kerkleer heeft menig Roomsch geleerde nog in onze eeuw die zienswijze niet vermogen te beschouwen, gelijk dan ook hare historische bodemloosheid en ongewaarborgde nieuwheid op het duidelijkst uitkomt in de bewoordingen, waarin de genoemde scholasticus zijne opinie omtrent 1306 te berde heeft gebracht. Ziehier Scot's eigene woorden zelve: ‘Ik beweer, dat God heeft kunnen bewerken, dat de heilige maagd Maria nooit in den staat der erfzonde heeft verkeerd; God heeft óók kunnen maken, dat zij in de zonde slechts een enkel oogenblik geweest is; en evenzoo heeft Hij kunnen maken, dat zij eenigen tijd in de zonde bleef, en op het laatste oogenblik van dat tijdsverloop gezuiverd werd. - God heeft reeds in het eerste | |
[pagina 127]
| |
oogenblik eene even groote genade in hare ziel kunnen storten, als in eene andere ziel bij besnijdenis of doop; hare ziel zou dan in dat oogenblik geene erfzonde hebben gehad, gelijk ze die niet gehad zou hebben indien zij vóóraf (!) was gedoopt; wanneer toch de besmetting des vléésches er al het eerste oogenblik geweest is: die is toch geene onvermijdelijke oorzaak geweest van eene besmetting der ziel, evenals dit niet het geval is na den doop, die wel de eerste achterlaat, doch geene zielsonreinheid. Ook heeft vóór de ingieting der ziel het vléésch kunnen gezuiverd worden, zoodat het bij de ingieting niet meer besmet was. - Welke nu van de drie genoemde onderstellingen, die allen althans denkbaar zijn, de feitelijke waarheid heeten moet, weet God, en zoo het niet in strijd mocht blijken met het gezag der Kerk of H. Schrift, dan is het wel aannemelijk, dat men Maria toeschrijve wat haar het meest verheft.’Ga naar voetnoot1) Wat hier per se aannemelijk is of niet aannemelijk, doet tot de zaak volslagen niets; alleen de historische considerans der pauselijke constitutie van 1854 is hier het punt in quaestie, en het is klaar, dat Scot voor zijne zienswijze geen andere dan subjectieve en rationalistische gronden heeft gehad. ‘Er bestaan recente en plechtige getuigenissen, waarin hooggeplaatste mannen der Kerk zelve beweren, dat eene overlevering omtrent Maria's onbevlekte ontvangenis niet bestaat, en men er geen enkel bewijs voor vinden kan,’ zegt Mgr. Malou in eigen persoon: II 8. De Jezuïet Bellarminus, weliswaar, in zijne ‘Disputationes de controversiis christianae fidei’ (in de Par. uitg. van 1608: IV 244-257) wil twaalf, kardinaal Lambruschinio in zijne ‘Dissertazione Polemica’ van 1843 een dertigtal, Bonacorsius ‘de immaculata B.V. Mariae conceptione’ (Florentiae 1855) reeds veertig, en de Jezuïet Carlo Passaglia (Rome 1854-55) niet minder dan over de vijfhonderd patristische bewijzen ontdekt hebben; doch over het geheel geldt hier wat reeds gezegd is door den Jezuïet Peteau in diens omvangrijk ‘opus de theologicis dogmatibus’ | |
[pagina 128]
| |
(1644-50), ten aanzien der aan hem voorafgegane schrijvers, die de O.O. hadden verdedigd: ‘Bij het aanhalen van auteurs brengen zij geene goede trouw of onderscheiding te pas, en zij verdraaien door valsche uitleggingen, die vreemd zijn aan de ware bedoeling, de gezegden der schrijvers die zij als toepasselijk uit de oudheid bijbrengen. Heeft zich onder de ouden, met name de Grieken, iets verbreid dat te luiden schijnt als heilige ongerepte onbedorvene onbevlekte maagd, of iets dergelijks, dan storten zij zich daarop met gretigheid als op eene gelukkige vondst, en maken er eene bewijsplaats van. Doch de stelling volgt daar niet uit, naardien ook diegenen, volgens wie de erfsmet aan Maria heeft gekleefd, zij het in den moederschoot eer zij geboren werd, zij het tot op de ontvangenis des Verlossers, de H.M. met zulk eenen overvloed van genade overgoten achten dat zij de overblijfselen der erfelijke kwaal in haar als genezen of onderdrukt beschouwen. Zij zoude daarom onbevlekt en smetteloos kunnen heeten al had zij de erfsmet opgedaan, want vlekkeloos en schuldeloos heeten in de Schrift ook dezulken, die met (eene toegerekende) rechtvaardigheid behept zijn, al zijn zij van de erfsmet niet uitgezonderd; ten onrechte dus is het, dat men door genoemde en diergelijke andere woorden, waarin de buitengewone reinheid en smetteloosheid der H.M. wordt aangeduid, de zaak beschouwt als nu bewezen, en de mannen, bij wie zij zijn gevonden, als getuigen aanhaalt voor de ongerepte en onbevlekte ontvàngenis die men bewijzen wil.’ (De Incarnatione XIV 2). Zoo ook Mgr. Malou. ‘Goede schrijvers zelfs hebben tot in onze dagen getuigenissen aangehaald, die in schijn heel mooi, maar in werkelijkheid waardeloos zijn; zij hebben plaatsen aangevoerd die apokryph, verzonnen, verminkt waren, of die zij opvatten in eenen zin, waaraan de (bijgebrachte) schrijver nimmer had gedacht, of die zelfs lijnrecht stond tegenover zijne ware bedoeling.’ (II 12.) ‘Van alle bewijzen, welke men tot nu toe ten bewijze voor het mysterie heeft aangevoerd, is er geen waarin de verwarring voelbaarder is geweest, dan dat hetwelk men uit de leer der Vaders heeft getrokken. Er | |
[pagina 129]
| |
bestaan boeken, waarin men tot zelfs honderd getuigenissen der oude doctoren heeft opgehoopt, en waaronder dan, een gezet onderzoek brengt het aan het licht, zich geen enkel bevindt, dat geciteerd is in den zin des schrijvers, of ook maar het geringste bewijs oplevert voor de stelling welke men verdedigt.’ (Voorrede XV). En doelende op hooggestemde bewoordingen, waarin al vroeg van 's Heeren moeder is gesproken, zegt de bisschop: ‘De oude leeraren die het voorrecht der onbevlekte ontvangenis hebben geloochend, hebben al die benamingen aan Maria toegekend, en bijwijlen zijn zij nog daarboven uitgegaan; zij hebben er dus geen overtuigend bewijs in gezien van het (hier ter sprake gebrachte) voorrecht der Moeder Gods.’ (I 342) Niettemin dwingt zijn curialisme hem om te beweren: ‘Het is billijk en redelijk, dat men onder de getuigen voor eene stille, middellijke en indirecte overlevering ook schrijvers bijbrengt, die wel het voorrecht van de onbevlekte ontvangenis der Moeder Gods ontkennen, maar toch duizend dingen leeren, waarin zij ondersteld is en vervat. (Voorr. XVI) Natuurlijk; waar zoude ook anders de patristische overleveringsketen vandaan moeten komen? De heer van Noort erkent voorzichtig, ‘dat in de eerste helft der 12e eeuw onder de theologen strijd ontstaan is over de viering van den feestdag der Onbevlekte Ontvangenis en over het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis.’ (De Kath. CVII 294.) Dat moet in zijn eigen besef althans zeer dicht komen bij eene, de lezers van ‘de Katholiek’ in aanmerking nemende, gewilde onwaarheid; vóór zijne bespreking van mijne verhandeling heeft hij raad gezocht in het boek van Malou, en Malou erkent veel méér: ‘Zoo de uitdrukkelijke overlevering eerst in de 4e of 5e eeuw is aan het licht gekomen; zoo zij al eerst in de 13e eeuw eene vaste gestalte aangenomen heeft; wanneer zij eerst in de 16e of 17e tot evidentie is geraakt: het komt doordat zij den natuurlijken gang gevolgd is en den geleidelijken wasdom heeft erlangd, die door de goddelijke voorzienigheid voor haar was aangewezen.’ (II 9.) ‘Het is thans gemakkelijk te beseffen, hoe het axioma van Vincent van Lérins Quod semper, quod ubique, | |
[pagina 130]
| |
quod ab omnibus in het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis wordt bewaarheid’ (I 34); het Roomsche bewijs steekt eigenlijk nergens buiten ‘de algemeene(?) eenstemmigheid, waarmeê de geestelijkheid en de geloovigen sinds op zijn minst(!) een viertal eeuwen(!!) het vrome gevoelen belijden.’ (Malou, Voorr. XIV.) De ware staat der zaak is hier als volgt. Oorspronkelijk heeft men zich zeer argeloos over menschelijke zwakheden in 's Heeren moeder kunnen uitlaten, gelijk dan ook met name de tweede evangelist vrij duidelijk daarvan spreekt. ‘Nadat de zijnen dit gehoord hadden, gingen zij erop uit om hem te vatten, want, zeiden zij, hij is niet wel bij het hoofd. - Zijne broeders en zijne moeder dan kwamen, en buiten staande zonden zij tot hem en riepen hem. Eene schare nu zat om hem henen, en men zeide tot hem: Zie, uwe moeder en uwe broeders daarbuiten zoeken u. Hij echter antwoordde: Wie is mijne moeder of mijne broeders? En hij zag de om hem heen gezetenen in het rond aan, zeggende: zietdaar mijne moeder en mijne broeders. Want wie den wil van God doet, die is mij broeder en zuster en moeder.’ (Markus 3:21, 31-35.) Zoo hebben ook mannen als Irenaeus (*130-*210), Tertulliaan (*160-*240), Athanasios (296-373), Ambrosius (*340-397), Johannes Chrysostomos (347-407) en Augustinus (354-430) zich over deze en gene evangelieplaats nogal onbevangen uitgelaten: Ambrosius, gelijk ook nog de Byzantijn Euthymios († 1118) naar aanleiding van Lukas 2:43-49; IrenaeusGa naar voetnoot1), Athanasios en Joh. Chrysostomos, met het oog op Joh. 2:3-4; Chrysostomos (Theophylakt † 1107 en Euthymios) bij Mattheüs 12:47-48; en Tertulliaan naar aanleiding van Joh. 7:5. Op Joh. 2:3-4 doelende, zegt Chrysostomos: ‘Hij berispte haar om haar ontijdig verzoek’ (in Mattheüs hom. 45), en bij Matth. 12:47 teekent hij aan: ‘Zie de uitzinnigheid van moeder en broeders. Terwijl het | |
[pagina 131]
| |
hun voegde, met de menigte binnengekomen, te luisteren, of, zoo zij dat niet wilden, althans het einde der toespraak af te wachten en dan op hem toe te treden, roepen zij hem naar buiten, en doen dat nog wel in aller bijzijn, waardoor zij eene ongepaste eerzucht aan den dag leggen, en toonen willen met hoeveel gezag zij hem bevelen konden.’ (Ibid.) En Augustinus zegt: ‘De Heer leert ons hier, dat wanneer onze ouders ons belemmeren in onzen plicht, Gods Woord aan onze broederen te doen hooren, wij hen niet moeten kennen.’ (De Fide et Symb. c. 9.) Doch deze zelfde kerkvader, die overigens in zijn onafgewerkt geschrift tegen Juliaan (IV 122) heel duidelijk van Maria's wedergeboorte heeft gewaagd, en ook geschreven heeft, dat Maria uit Adam ‘om de zonde gestorven’ is (sup. Ps. 34, serm. 2 No. 3), zegt in een geschrift ‘over Natuur en Genade’ (cap. 36), dat hij uit eerbied voor den Heer, wanneer van zonden sprake is, over diens moeder geheel zal zwijgen. Natuurlijk bedoelt de kerkvader daarmeê niets anders dan wat hij zegt, en niet wat de om bewijsplaatsen verlegene Nieuw-Roomschen er gaarne van zouden maken, maar toch zien wij hier reeds het punt van uitgang voor het verloop, dat tot hare algehééle onzondigverklaring heeft geleid. Lezen wij ook niet, zoo kon men zeggen, in Oud (Jer. 1:5) en Nieuw (Lukas 1:15) Testament van heiligingen reeds in den moederschoot, en moet niet des Heeren moeder nog veel eer dan Jeremia of Johannes reeds in den moederschoot geheiligd zijn? Zoo komen wij bij gevolgtrekking, en zonder eene ter zake dienende overlevering, reeds tot eene wedergeboorte in Anna's moederschoot, gelijk die voorgestaan is door Paschasius Radbert omtrent 825, en eeuwen in de ‘scholen’ is geleerd. Een tijdgenoot van Augustinus echter, de Syriër Ephraem, was zonder redeneering en enkel maar door Oostersche kwistigheid met redebloemen, in zijne dagen reeds dien heelen gang van zaken vooruitgeijld; in den spreektrant van Oostersche hovelingen had hij, wars van alle minutieuse bespiegeling over deze of gene evangelieplaats, de voor hem reeds tot eene gepaganiseerde Hemelkoningin gewordene moeder des Heeren toegesproken als onbevlekte, ongerepte, onverdorvene en | |
[pagina 132]
| |
volmaakt kuische, van alle onreinheid en bederf der zonde verwijderde jonkvrouw, bruid Gods en onze gebiedster, ongeschondene, ongedeerde, volkomen zuivere en reine maagd en moeder Godsl’ Aan erfzonde en Maria's vrijdom daarvan heeft onze Syriër, bij al zijne Oostersche hyperbels, niet gedacht, zoo weinig als hij eigenlijk bedoelde zijnen Heiland te miskennen, toen hij Maria ‘onze eenige hoop bij der Christenen God’ (ed. Jos. Assemani, Romae 1746 III 575) noemde; ook hebben zijne redebloemen op den traditiestroom des Westens geen rechtstreekschen invloed uitgeoefend, maar eerst van achteren af als bewijsplaatsen moeten dienen. Toch staan wij hier voor een geval, waaraan wij ons duidelijk kunnen maken, op welke wijze waanvoorstellingen in de Kerk ontstaan: aanvankelijk zegt deze of gene iets overdrachtelijks of overdrevens, dat vooralsnog den denk- en spreektrant der anderen te buiten gaat, doch later volgen er meer, en eindelijk heet het niet veilig meer bij het oudere en minder opgedrevene te blijven staan. Tegenover een cultusobject voelt de vereerder zich altijd het veiligst met de hoogste vleierijen, die hij te zijner beschikking heeft, gelijk heel aardig blijkt op blz. 184-185 in het 2e deel van Mgr. Malou's apologie. De bisschop van Brugge verhaalt daar nl. op gezag van zekeren Brudioli, dat kardinaal Montalto in 1613 voor de Franciscanen van Frascati eene fraaie kerk ter eere der O.O. had laten bouwen; op den gevel stond met groote letters: ‘Wees gegroet, o zonder erfzonde ontvangene Maagd!’ Daarover zouden zich dan tegenstanders der vrome meening beklaagd hebben bij Paulus V, die ze geduldig aanhoorde, doch ten leste met eenen glimlach te kennen gaf, dat er wel niet veel aan te doen zoude zijn en hun door de beklaagden wel geantwoord zoude worden: ‘Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.’ De klagers konden echter de Franciscanen met gelijke munt betalen: ze konden op hunne beurt een vromen kardinaal trachten te vinden, die hun tegenover de kerk der Franciscanen eene tweede bouwde, óók ter eere der H. Maagd, doch met nog grooter letters het opschrift dragende: ‘Wees gegroet, o gij met erfsmet ontvangene Maagd!’ Dat | |
[pagina 133]
| |
ze zulk een kardinaal zouden vinden, kon Z.H. hun niet waarborgen, maar bij hunnen beschermheer konden zij het in allen gevalle probeeren. Onder de bisschoppelijke antwoorden op de pauselijke encycliek van 1849 komt er een voor, waarin dan ook maar ronduit wordt gezegd: ‘De allerheiligste moeder Gods beloont zelfs de minste diensten; hoeveel troost en eer en veelvuldige genade zou nu niet Uwe Heiligheid van haar mogen verwachten voor de uitvaardiging van een decreet, waaruit zooveel roem voor haar moet voortvloeien?’Ga naar voetnoot1) Zoo speculeert men in de gemeenschap van den nieuwheidenschen Vicedeus, den (tegen Hd. 10.26 in) met voetkussen genaderden Dominus Noster (Mt. 23.8-12!), op de ijdelheid eener hemelsche, maar altoos toch nog vrouw geblevene Majesteit. Onder de beter onderrichten der Roomschen, intusschen, is men tot 1854 nog velerwege de overgeleverde bezwaren tegen het geloof aan de O.O. indachtig gebleven. De bisschop van Chiapa in Mejico heeft nog in 1852 geschreven: ‘De H. Thomas, die als wellicht geen ander de geschriften der heilige vaders doorlezen had, heeft daarin de O.O. op geenerlei wijze overgeleverd, laat staan als geloofspunt, gevonden.’ (‘Pareri’ IX app. 1, 19.) En de aartsbisschop van Rouaan heeft op de encycliek geantwoord: ‘Ik ben van gevoelen, dat deze meening niet duidelijk vervat is in het geloofspand der heilige schriften, en ik vind dat ook de overlevering op dit punt te kort schiet in scherpte en eenstemmigheid. Indien de overlevering constant was, zouden dan St. Anselm, St. Bonaventura, St. Bernard, St. Thomas, Bellarminus en zoovele anderen er onkundig van zijn geweest? Ik ben van meening, dat het geloof aan de O.O. op eene iets of wat duidelijke en indrukmakende wijze niet verder terugreikt dan de 11e eeuw. - Wat zullen bijv. de Anglicaansche godgeleerden wel doen en zeggen, die in de kerkelijke oudheid zoo belezen zijn, wanneer zij zien, dat de H. Stoel als geloofspunt eene zaak omschrijft, die gedurende zoovele eeuwen ter nauwernood | |
[pagina 134]
| |
in de hoofden is opgekomen, en die zoovele heiligen en groote geleerden geloochend hebben of niet gekend? Zullen zij niet vinden, dat de Kerk zich tegenwoordig goedkoop afmaakt van de zoo zekere en achtenswaardige grondstelling van den H. Vincentius van Lérins ‘Wat overal, altoos en door allen?’ (‘Pareri’ I 357-359.) In overeenkomstigen zin is ook geantwoord door den aartsbisschop van Salzburg, kardinaal Schwarzenberg, door Melchior von Diepenbrock, vorst-bisschop van Breslau († 1853), door den toemaligen aartsbisschop van Görz, en door dien der Fransche hoofdstad. De laatste heeft den 17en December 1850 geschreven: ‘Met de door mij geraadpleegde godgeleerden ben ik van meening, dat het noch der H. Kerk noch den H. Stoel vrijstaat, in eenig geval de leer der O.O. onder de geloofspunten of Katholieke geloofswaarheden te stellen. Ja zelfs, allerheiligste Vader, ga ik nog verder dan gezegde godgeleerden, en bewijfel of de Kerk dan wel de H. Stoel bij plechtig besluit vermàg vast te stellen, dat deze leer gewis is, en door allen op straffe van doodzonde en eeuwige verdoemenis moet worden omhelsd.’ (‘Pareri’ II 26-46.) Waarop dan 38 tegenbewijzen volgen, besloten door het ronde en krachtige woord, dat ik op blz. 369 in den 9en jaargang van de N.G. heb meegedeeld. Zelfs Mgr. J.A. Paredis heeft uit Klein-Spanje geschreven: ‘Dit vraagstuk is vroeger al veel te veel en zonder eenig nut voor de zielen uitgeplozen; beide gevoelens hebben tot verdedigers mannen gehad, die zich niet laten wraken, ja zelfs heiligen waren, en de tegenstanders waren der H.M. Maria evenzeer toegedaan, van evenveel eerbied voor haar vervuld, als de voorstanders. Tegenwoordig is de strijdvraag, althans in dit gewest, geheel uitgestorven; de geloovigen zijn er onkundig van, of begrijpen ze verkeerd.’ (‘Pareri’ III 308.) Nog in 1870 heeft Petrus Richard Kenrick, aartsbisschop van St. Louis, in eene voor het Vaticaansch concilie gestelde, maar wegens gewelddadige sluiting der beraadslagingen niet uitgesprokene en toen door hem in druk uitgegevene rede de volgende plechtige bekentenis gedaan. ‘Ik belijd, dat de H. | |
[pagina 135]
| |
Maagd Maria door eene bijzondere genade Gods en met het oog op de verdiensten van zijnen zoon Jezus Christus van alle smet wegens de zonde van Adam reeds in hare ontvangenis is bevrijd gebleven. Dat gezegd gevoelen tot het pand des geloofs behóórt, lóóchen ik niet, doch ik heb het er, zooals de Schrift en de werken der Vaders het vertoonen, nooit in kunnen vinden, en evenmin heb ik ooit iemand aangetroffen, die mij vermocht aan te toonen dat het erin vervat is. - Tegenover iemand, die ontkent dat het geloofsleer is, zie ik geene mogelijkheid van antwoord, wanneer hij mocht tegenwerpen, dat de Kerk niet zóólang eene dwaling tegen het van God geopenbaarde geloof heeft kunnen toelaten, zonder dat hieruit een van beiden blijkt: dat zij het gevoelen als deel van het geloofspand niet gekend heeft, of wel eene als zoodanig bekende dwaling heeft geduld.’ (Friedrich, Documenta I 211,) Dat de heer van Noort dit alles weer ‘akelig’ nietszeggend zal beweren te vinden, is te voorzien; voorloopig beweert hij in ‘de Katholiek’ ‘zoo beslist mogelijk, dat sommige vaders’ ten minste ‘die leer wèl uitdrukkelijk hebben voorgedragen’ (blz. 295), doch het positief en zakelijk exposé desbetreffende is hij schuldig gebleven. Doch stel nu dat hij beter slaagt, dan de aartsbisschop van Parijs in 1850 en die van St. Louis in 1870 bekennen moesten dat bij hen, na alle raadpleging van deskundigen, het geval geweest was: stel dat hij in de Vaders hier of daar een woord vermag te vinden dat zich gebruiken laat in den zin van het leerstuk van 1854 - is daarmede de massa van tegeninstanties vervallen en de katholiciteit der overlevering bewezen? En niets ter zake doet het hier, wanneer de heer van Noort, als gehoorzaam leeraar van wat hem ter bewering wordt opgelegd, de zaak omnevelt met de woorden: ‘De bestrijders der Onbevlekte Ontvangenis hielden zelve vast aan beginselen welke consequent doorgevoerd, hen hadden moeten brengen tot de erkenning van ons leerstuk, en de gronden, die zij tegen dit leerstuk zelve aanvoeren, zijn schier uittluitend van dien aard dat zij met de Onb. Ontv., opgevat zooals de Kerk haar | |
[pagina 136]
| |
leert, in werkelijkheid niet in strijd zijn.’ (Blz. 296.) Dat is eene machtspreuk in de lucht, die o.a. waarschijnlijk op het later uitgedachte onderscheid tusschen actieve of vleeschelijke en passieve of zielsontvangenis moet doelen, doch de vraag of eene bepaalde leer tot het geloofspand en de overleveringen der oude Kerk behoord heeft, is als zoodanig eene quaestio facti, die zich niet laat beantwoorden met behulp van later uitgedachte dialektische loopjes. Deducties en argumentaties a priori komen daarbij niet te pas; a priori kan men ook betoogen dat er nooit een Qor'ân geboekt is of verbreid. De Godheid, die niets dan het goede wil, heeft niet kunnen wenschen, dat tot misleiding der eenvoudigen, ook na den kruisdood nog van den Verlosser eene voorgewende en leugenachtige heilige schrift in het Oosten zoude verbreid worden; het te beletten heeft in de macht der Voorzienigheid gestaan, dus kan het niet geschied zijn. In dien trant bewijst men alles en niets. Ten spijt van voorgewend dédain zal ook de heer van Noort na al het door mij aangevoerde in alle stilte wel beseffen, waarom de theologische faculteiten van München en Tübingen onder anderen, die door de Curie in 1849 tot het uitspreken harer overtuiging waren uitgenoodigd, over het geloof aan de O.O. een afkeurend oordeel hebben geveld. Men kende daar de geschiedenis, en had nog niet de Nieuwroomsche stoutigheid van eenen Perrone of Malou, den heelen historischen staat van zaken ten aanzien van een relatief modern gevoelen met een beroep op de overeenstemming der huidige, door de ordegenooten van Roman de la Higuera ad hoc bewerkte en opgevoede, geloovigen van zich te wijzen en te niet te doen; men had daar niet de onbeschaamdheid om met Malou van onkunde en kwade trouw te spreken in de leden der Grieksche kerk (Voorr. XVIII), omdat die maar niet verkiezen in te zien, dat ook zij de overlevering in quaestie hebben. Te Linz, waar men het gevaar voor den voorbeeldeloozen en ongehoorden slag, door Rome in 1854 der geschiedenis in het gezicht gegeven, bereids geweken achtte, is kort voor de afkondiging | |
[pagina 137]
| |
op eene vergadering van Roomsche geleerden nog sprake geweest van eene verklaring die men den Paus zoude zenden, om er op te wijzen, dat langs den voorgenomen weg geene geloofsbepaling konde plaats vinden. Met het oog op den trant, waarin ons leerstuk is tot stand gekomen, heeft dan ook de Jezuïet Schrader de afkondiging omschreven als ‘eene het pontificaat van Pius IX in het bijzonder kenmerkende daad, zooals geen vroeger pontificaat die aan kan wijzen, want de Paus heeft dit leerstuk zelfstandig en uit de volheid zijner eigene macht, zonder medewerking van een concilie gedefinieerd. Deze zelfstandige afkondiging van een leerstuk sluit tegelijk, wel niet uitdrukkelijk en formeel, maar niettemin ontwijfelbaar en daadwerkelijk, eene tweede dogmatische beslissing in, de beslissing nl. van de twistvraag of de Paus in geloofszaken ook voor zijn persoon onfeilbaar is, dan wel enkel aan het hoofd van een concilie daarop aanspraak maken kan.’ Juist hierom verdient het nog vermelding, dat naar aanleiding van de beraadslagingen der dirigeerende congregatie van kardinalen de afkondiging van 1854 den 6en Januari 1870 door den afkondiger zelven bij verzwijging is verloochend: Pius IX is toen den vergaderden vaders in de aula van het Vaticaansch concilie eenvoudig met de aflegging der geloofsbelijdenis van Pius IV voorgegaan, zonder van eene O.O. te reppen. Dit feit is eenig in de geschiedenis der Kerk.
Batavia, 25 Mei 1895. |
|