Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Over het oorzaakbegrip
| |
[pagina 68]
| |
Ik hoop, dat ik Dr. Bierens de Haan op dit punt goed begrepen heb. Een inzicht, als ik daar aangeef, moet ook bij hem bestaan, wil hij recht op zijn onderzoek hebben, en hij schijnt van de uitdrukking ‘onbewust denken’ niet te houden.Ga naar voetnoot1) Ik hoop, dat ik hem goed begrijp, doch vind het noodig op te merken, dat ook hij het bezwaar, tegen het aannemen van een onbewust denken aan te voeren, niet geheel ontgaat. Tegen het aannemen van onbewuste denkingen bestaat dit bezwaar, dat men ze hypothetisch stellen moet - van onbewuste denkingen toch kan men geen directe ervaring hebben - ze afleidende uit bewuste gegevens, terwijl men tevens een belangrijk element van de ervaring - de bewustheid zelf - moet laten vallen. De vraag is, of men zoo doende niet tot een absurditeit komt. Het denken ken ik alleen, voor zoover ik er bewustzijn van heb; het denken, dat ik ken is een toestand van bewustzijn. Beteekent het nu iets meer dan een verbale bewerking, zoo men zegt dien bewustzijnstoestand te verleggen naar het onbewuste? Het is waar, behalve zijn bewuste denkprocessen kent men ook overtuigingen en begrippen, die men kan afleiden en terugvinden met volkomen bewust denken, doch gewis daardoor niet ontstaan zijn. Dat is zoo: wij zijn in bezit van de kategorie der causaliteit, het begrip van oorzaak en gevolg, vóór wij ze door volkomen bewust denken hebben afgeleid. Maar zoo ik gelijk heb, dan is de verklaring van het causaliteitsbesef uit onbewuste denkingen geen verklaring, tenzij men onbewuste denkingen definieert als denkingen die bewust waren, doch spoedig vergeten zijn. Dr. Bierens de Haan, dit meen ik te merken, wil van een zuiver onbewust denken ook niets weten. De denkingen, waar hij van spreekt zijn half-bewust, wijl zij spoedig vergeten worden en niet terstond door het nadenken gegrepen en gekritiseerd, en zoodoende ongekritiseerd tot conclusies voeren, en zoo dikwijls die conclusies vormen, dat men deze laatste wel onthoudt, en er mede werkt als waren zij onaantastbare meeningen. De denkingen door hem beschouwd behooren | |
[pagina 69]
| |
dus tot de soort der bewuste, worden echter onthouden noch tijdens hun bestaan opzettelijk beoordeeld. Zijn hypothese over de psychische processen is vrij van het bezwaar, dat zij een onkenbaar en wellicht onbestaanbaar element aanneemt, vrij ook van het bezwaar dat zij een contradictie als een positief gegeven beschouwt, niet vrij echter van de tegenwerping, dat zij een hypothese is, niet apodiktisch bewijsbaar, en aan de kans van gewijzigd te worden blootstaand. Hij zoekt naar eenige eenvoudige psychische gegevens, die het causaliteitsbegrip nog niet insluiten, en door wier werking men zich achteraf voorstellen kan, dat het begrip oorzaak ontstaan is. Hij verlegt dus een volkomen bewust denkproces in het half-bewuste denken, maar juist wijl dit halfbewuste denken tijdens zijn geschieden niet gekritiseerd werd, is dit verleggen het stellen eener hypothese, al is de hypothese positief, d.i. zonder in zich zelf onkenbare elementen. Ik ben uitvoerig op dit punt, omdat Dr. Bierens de Haan het niet is, en naar mijn meening het had moeten zijn. En ook had ik gaarne een discussie van het woord genealogie of afkomst gezien. Bedoelt de schrijver, dat de deelen van het denkproces, waardoor het begrip oorzaak gevormd wordt, in tijd na elkander optreden, of vat hij ze op als deelen van een mechaniek, die gelijktijdig samenwerken, en alleen voor het kritische denken, dat ze stuk voor stuk beschouwt, een reeks vormen? Ik heb het eerste als zijn bedoeling aangenomen, doch ben niet geheel zeker van mijn zaak. Bedoelt hij dat het oorzaakbegrip in den loop van jaren, van dagen, of van seconden gevormd wordt? Ik meen te moeten aannemen, dat de vorming geruimen tijd noodig had, maar weet het niet zeker. Bedoelt hij, dat wij nog altijd dit denkproces doorloopen, als wij een causaal-verband leggen, of werken wij met het begrip als met een conclusie, zonder de voorafgaande redeneering weder op te halen? Ik onderstel het laatste. Doch op deze punten zal Dr. Bierens de Haan zich bij gelegenheid misschien wel nader willen verklaren. Het half-bewuste denken nu - om het zoo te blijven noemen - heeft zijn eigenaardigheden, zijn deugden en zijn | |
[pagina 70]
| |
gebreken. Het is consequenter dan het bewuste denken, en werkt zuiverder. Dat het heelemaal zuiver werkt, zooals Dr. Bierens de Haan schijnt te meenen,Ga naar voetnoot1) zou ik niet denken. Onder anderen is het al zeer geneigd een onderscheiding van begrippen met een onderscheiding van realiteiten te verwarren, een logische conclusie met een conclusie over het concrete; het is zeer geneigd om den sprong van gedacht worden op bestaan te maken, van den bewustzijnsinhoud op het transcendente. Van de logische scheiding van substantie en accident gaat het spoedig over tot het accepteeren van het objectief bestaan eener substantie. Naast het begrip verschijnsel vormt het niet alleen het begrip wezenheid, maar het affirmeert ook het objectieve bestaan dier wezenheid. Alle fundamenteele begrippen en opvattingen van het bewuste doch niet gekritiseerde, van het empirische denken dus, zijn de uitkomsten van het half-bewuste denken, en de fouten van het eerste zijn dus ook de fouten van het laatste. Het is waar, ook Dr. Bierens de Haan affirmeert met volle kritische bewustheid het bestaan eener objectieve werkelijkheid, wat ik in hem afkeur, maar hij vindt het toch noodig om deze affirmatie met een paar bladzijden te verdedigen, terwijl het half-bewuste denken dat niet doet. Maar wijl dit denken zoo voortdurend werkzaam is, en zoo voortdurend gelegenheid heeft zijn eigen conclusies te contrôleeren, zonder gestoord te worden, voert het tot conclusies van groote bestendigheid. Geheel zuiver werkt het half-bewuste denken ook daarom niet, wijl het, naar Dr. Bierens de Haan ons verklaren wil, eerst een belangrijke fout maakt, en die daarna tracht te herstellen. Om dit punt van het denkproces kan men de gansche beschouwing van Dr. Bierens de Haan groepeeren. Het begrip verandering en de daaraan verwante begrippen wording, voortbrenging, beweging geven den wijsgeeren veel moeite. Want hun blijkt, dat deze begrippen, zonder welke men bezwaarlijk een systeem kan opbouwen, gevormd zijn | |
[pagina 71]
| |
uit de tegenstrijdige elementen zijn en niet-zijn. Als een punt zich beweegt, is het geen enkel meetbaar tijddeel op dezelfde plaats: het is telkens op een plaats en er toch weder niet. Als een voorwerp verandert, laat ons zeggen een bol van blauw rood en van rood geel wordt, en daarbij alle schakeeringen van die kleuren doorloopt, is hij op geen enkel meetbaar of begrensd tijddeel met een bepaalde schakeering aangedaan. Wij zeggen wel: het voorwerp is op dàt oogenblik dáár -, de bol is op dàt oogenblik oranje -; wij zeggen dat wel, maar wij zeggen dat, wijl wij toch iets moeten zeggen, en het oneindig kleine tijdsdeel dan als een eindig en begrensd tijdsdeel opvatten. Een oogenblik, een waar tijdpunt heeft geen duur, en een toestand, die op dat oogenblik bestaat, bestaat niet, omdat hij geen duur heeft. Toch kunnen wij ook niet zeggen, dat er heelemaal niets geweest is, anders zou er niet eenmaal reden zijn om van beweging en verandering te spreken. Op een zekere wijze is er een zijn geweest, dat tegelijk een niet-zijn was, en dit zonderlinge gebeuren is dan de vereeniging der tegenstrijdige elementen zijn en niet-zijn. De vorming van begrippen die een verandering inhouden, - beweging, wording enz. - geschiedt in den half-bewusten geest, en die begrippen zijn in het bewuste redeneeren van iederen dag, het empirische ongekritiseerde denken overgenomen. Het half-bewuste denken maakt dus een fout door het empirische denken niet opgelet, en zoo weinig opgelet, dat groote wijsgeeren noodig zijn geweest om de fout te ontdekken; zoo weinig opgelet, dat zelfs eeuwen na die groote wijsgeeren die fout slechts door weinigen wordt ingezien. Ik voor mij wil het gaarne erkennen, indien mijn uiteenzetting van de tegenstrijdigheid in het begrip beweging juist is, eerst door de aanwijzing van Dr. Bierens de Haan ben ik er in geslaagd die tegenspraak in te zien, al wist ik reeds jaren lang dat de Eleaten twintig eeuwen en meer geleden de tegenspraak in wereldberoemde paradoxen hadden geformuleerdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 72]
| |
De half-bewuste geest schijnt echter eenigszins verwant te zijn aan de Eleaten, want al accepteert hij de besproken tegenstrijdigheid, hij ziet in wat zij is, en tracht ze te vergoeden. Maar hoe was hij tot het begrip verandering gekomen? Eerst waren er verschijnselen opgelet en daarna was hun opvolging geconstateerd. Dit geschiedt, volgens dr. Bierens de Haan, zonder dat de gedachte aan een causaal verband reeds is opgetreden. Doch een zeker verband was reeds gelegd. Het half-bewuste denken volgt zijn fundamenteele neiging om de verschijnselen op te vatten als toestanden van een hun ten gronde liggende wezenheid, en concludeert niet eenvoudig: er is een reeks van opvolgende verschijnselen geweest, doch: de substantie doorloopt toestanden, het geheel van substantie en toestanden verandert. Of dr. Bierens de Haan dit zal toegeven weet ik niet, maar mij dunkt, dat de geest reeds bij het opvatten der verschijnselen als toestanden van een substantie ze met een zekeren band van bijeenbehooren vereenigt, al is die vereeniging ook tamelijk zwak. Zoo is dan de verandering aangenomen, de tegenspraak aanvaard. Doch de halfbewuste geest wil deze fout goed maken, de tegenspraak verzoenen. Deze verzoening is daarin gelegen dat het denken de toestanden, die in tijd van optreden verscheiden zijn, en daardoor juist de tegenspraak doen ontstaan, als een met een sterken band verbonden geheel, als een door een sterke betrekking van bijeenbehooren verbonden geheel, opvat. Een glas staat, er wordt tegen aan gestooten, het valt. Er is een reeks van toestanden, stand, gestooten-zijn, val. Reeds werd deze reeks als een geheel beschouwd in haar verhouding tot een substantie. De geest beschouwde de termen van de reeks reeds niet meer als geisoleerde verschijnsels, | |
[pagina 73]
| |
maar als toestanden van een substantie. Hij dacht zich de reeks aldus: staand glas, gestooten glas, vallend glas, en telkenmale hetzelfde glas. Telkenmale doorliep het glas een toestand, en daardoor ontstond de tegenspraak. Maar het is mogelijk nog een tweede verband tusschen deze toestanden te leggen, waardoor zij wederom en nu met meer kracht vereenigd worden. Bij het constateeren van de reeks: staand glas, gestooten glas, vallend glas, treedt de herinnering op, dat deze reeks niet voor de eerste maal geconstateerd wordt, de herinnering, dat zich thans een herhaling voordoet van iets dat vroeger reeds was waargenomen, en niet eens, doch meermalen, zoodat ook voor de toekomst op een herhaling gerekend wordt. Deze herinnering van het herhalen, en het constateeren dat wederom een herhaling plaats grijpt, is een psychologisch feit, dat door het denken niet kan bestreden, doch enkel erkend worden, en juist wijl het denken aan dit feit niets kan doen dan het erkennen, wordt de verschijnselenreeks: stand, stoot, val, door een bijzondere betrekking tot een geheel vereenigd, door de betrekking van een voor het denken onvernietigbaren, van een denknoodwendigen samenhang, en deze samenhang is niets anders dan de samenhang der causaliteit. Eerst dus was er een samenhang der verschijnselen in hun verhouding als toestanden van een substantie; later wordt deze verhouding opgegeven, althans niet meer als hoofdzaak beschouwd, doch treedt een nieuwe betrekking op, gegrond op het feit van de herinnering der herhaling, en deze betrekking van voor den geest onvernietigbaar bijeenbehooren is de causale samenhang, het begrip van die betrekking het begrip van oorzakelijkheid. Hier dan heeft Dr. Bierens de Haan de geboorte van het begrip oorzaak bereikt. | |
II.Doch hier, geachte heer, maakt ge ook een groote fout in uw constructie, een fout, die ik niet eerder heb willen ver- | |
[pagina 74]
| |
melden om de uiteenzetting van uw gedachtengang - waaruit trouwens slechts enkele punten konden worden genomen - niet te verstoren. Het feit van de herinnering der herhaling, het feit van de verwachting der herhaling, de herhaling zelve, daarmede hadt gij moeten beginnen, die hadt gij in den aanvang van uw genealogie en niet aan het einde ervan moeten plaatsen. Ik wil mijn bedoeling duidelijk maken met behulp van het volgende diagram. Ik maak in dit diagram gebruik van uw eigen opmerking dat wij ons tijdverhoudingen naar het beeld van ruimteverhoudingen plegen te denken. De tijddeelen volgen elkander op langs de lijn A B. Op ieder oogenblik t1, t2, t3 enz. is er in ons bewustzijn een geheel van gelijktijdig optredende verschijnsels (a, d, g, k), (b, e, h, l), (c, f, i, m) enz., gelegen in de, eigenlijk onbegrensde, vlakken, P, Q, R enz. In het eerste stadium van het psychische proces heeft de geest niets anders vóór zich dan de opvolging van P door Q en Q door R, ieder met hun geheelen inhoud (a, d, g, k) enz. Zoodra dus het half-bewuste denken zijn aandacht vestigt op een bepaalde reeks van afzonderlijke verschijnsels, a, b, c bijv., heeft het een keuze gedaan. Die keuze komt dus in den | |
[pagina 75]
| |
aanvang der genealogie. Maar waardoor is het half-bewuste denken tot die keuze gebracht? Wat kan er anders de reden van zijn, dan dat het op grond van herinnering die bepaalde reeks van afzonderlijke verschijnsels reeds als een bijeenbehoorend geheel beschouwt? Er is geen andere reden dan dat de opvolging (a, b, c) reeds meer in de bewustzijnsfeer als een bijeenbehoorend geheel is opgelet. Het zou mij niet verwonderen als deze keuze op grond van herinnering ook de opvatting der verschijnselen als toestanden eener substantie bepaalde. Waarom breng ik stand, stoot, val, eerst als toestanden van een zelfde substantie, een glas bijvoorbeeld, bijeen, en later wederom als verschijnselen door causalen samenhang verbonden? Omdat ik de reeks stand, stoot, val, niet éénmaal maar meermalen heb zien optreden als een bijeen behoorend geheel, naast wisseling van gelijktijdig optredende verschijnselen. Ik stoot tegen een glas en zie het omvallen, en ik heb dat gezien toen er een flesch bij het glas stond, en ook toen de flesch er niet was. Ik kies daarom stand, stoot, val als een bijeenbehoorend geheel, en reeds in den aanvang der genealogie treedt de betrekking van het bijeenbehooren op, omdat de reeks gesteld wordt. Dat deze betrekking later verwerkt wordt, gaande door de opvatting van accidenten, verandering en meer heen, tot een sterker betrekking, ik spreek het niet tegen, maar als ge uw genealogie herziet, dan moet ge de keuze in den aanvang brengen, en het feit van de herinnering der herhaling dicht daarvóór plaatsen. Ook gij zelf, geachte heer, zoekend naar het oorzaakbegrip, legt reeds causale betrekking tusschen geestelijke processen, naar ik mij verbeeld, en ge zult het mij dus niet kwalijk nemen, zoo ik zeg, dat de herinnering der herhaling oorzaak is van de keuze der bijeenbehoorende verschijnselen en oorzaak ook van het beschouwen der verschijnselen als toestanden van een zelfde substantie. Ik ben zoo vrij dit bezwaar tegen uw genealogie u ter overweging aan te bieden, en eindig mijn opmerkingen over de genealogie zelve, terwijl ik er nadruk op leg, dat ook volgens u het half-bewuste denken redeneert over afzonderlijke ver- | |
[pagina 76]
| |
schijnsels, wanneer het 't oorzaakbegrip opbouwt, want anders zoudt ook gij niet van een herhaling eener reeks (a, b, c....) kunnen spreken. | |
III.Ik sla eenige punten uit het boekje van dr. Bierens de Haan over, wijl ik over andere punten nog genoeg te zeggen heb. Ten onrechte, naar ik mij verbeeld, is de schrijver verstoord over wat hij opvat als een misbruik van het woord oorzaak. Ten onrechte keurt hij de stelling, kracht is de oorzaak van beweging - af, als een onjuiste toepassing van het oorzaakbegrip, zooals hij het heeft afgeleid. Verba valent usu, en het bezwaar tegen het begrip kracht mag niet zijn, dat men het een oorzaak noemt, - ook dit begrip heeft zijn genealogie, en omdat de gedachte aan een denknoodwendigen samenhang tusschen verschijnselen in den geest volgens een zeker proces wordt geboren, is het niet verboden een anderen denknoodwendigen samenhang, aan den eersten verwant, met dien eersten in een rubriek van één naam te brengen -, doch dat het begrip kracht een zuiver geestelijk feit is, waarmede geen empirische realiteit correspondeert, dat zijn invoering den schijn aanneemt de kennis te vermeerderen en het niet doet, en dat de verklaring van beweging uit kracht geen verklaring doch een tautologie is. Ik vind, dat Dr. Bierens de Haan nog minder het recht heeft om der empirie en der fysika hun toepassingen kwalijk te nemen, wijl hij zelf er niet op wijst, hoe hij zelf van opvatting over het causale verband der verschijnselen aanmerkelijk verandert, nadat hij eenmaal het ontstaan van het begrip psychologisch heeft afgeleid. Het half-bewuste denken toch vormde het oorzaakbegrip, nadat eenmaal de keuze gedaan was, uit de bewerking van afzonderlijke verschijnsels, en niet uit de bewerking van het geheel der verschijnsels van den bewustzijnsinhoud. Het halfbewuste denken maakt dus wel degelijk van een post een propter, en het deed dat natuurlijkerwijze, wijl de herhaling van een reeks afzonderlijke verschijnsels nu eenmaal bestaat, wijl, om het zoo positief | |
[pagina 77]
| |
mogelijk te zeggen, het altijd mogelijk is uit een reeks van opvolgende oogenblikken een reeks van afzonderlijke verschijnsels zoo te kiezen, dat uit een andere reeks van oogenblikken dezelfde reeks van afzonderlijke verschijnsels gekozen kan worden. Als Dr. Bierens de Haan nu achteraf zegt, dat de denknoodwendige samenhang alleen mag gelegd worden tusschen het totale wereldgeschieden voorafgaande aan een zeker moment en de verschijnselen, of een der verschijnselen van dat moment, dan verlaat hij zijn oorzaakbegrip als produkt van half bewust denken, en verwerkt het nog eens met bewuste kritische reflectie, en ik vind, dat hij dezen overgang had moeten toelichten: zooals het nu bij hem staat, ziet het er zonderling uit. Ik wil echter de nog beschikbare ruimte besteden aan de bespreking van meer belangrijke zaken. Door het gansche werk van Dr. Bierens de Haan heen meen ik te zien een gebrek aan waardeering van het feit der herhaling der verschijnsels en wel der afzonderlijke verschijnsels. In zijn genealogie plaatste hij dit feit achteraan in plaats van vooraan; in zijn voorstelling van het wereldgeschieden wil hij met een zeker, doch niet voldoend recht, hetzelfde feit ontkennen; bij zijn behandeling van het metaphysische causaliteitsprobleem vat hij het niet correct op en grijpt de fundamenteele beteekenis niet. En toch is er haast geen gewichtiger feit op de wereld dan dit feit van de herhaling, en niet minder gewichtig is het, wijl het bestaat èn als psychisch feit èn als feit voor het empirische bewuste denken van den dag. Psychologisch kunnen wij slechts de herinnering der herhaling constateeren; empirisch vergeten wij het aandeel der herinnering en accepteeren wij het bestaan der herhaling als een praktische waarheid, en als er metaphysische speculaties zijn over het oorzaakbegrip, zij kunnen alleen bestaan, omdat de herhaling bestaat. De herhaling bestaat, maar zij bestaat niet zoo als Dr. Bierens de Haan ze hebben wil. Vooreerst, om het nog eens te zeggen, zij bestaat als herhaling van afzonderlijke verschijnsels, - dit ontkennen is de gansche empirische fysika | |
[pagina 78]
| |
negeeren -, maar ten tweede, zij bestaat niet met zulk een strengheid en zuiverheid als Dr. Bierens de Haan zegt, wanneer hij zich over herhalingen van verschijnselenreeksen uitlaat. Zóó trotsch is zelfs de fysica niet, om te beweren, dat nooit of nimmer een voorspelling zou kunnen falen, en een voorspelling is niets anders dan het voorzeggen eener nieuwe herhaling van een verschijnselenreeks. En wanneer men met eenige kritiek te werk gaat, kan men niet anders doen dan besluiten, dat men van toekomstige herhalingen niet zeker kan zijn, doch die herhaling enkel als een waarschijnlijkheid mag verwachten, niet vergetend, dat men in zijn verwachting bedrogen kan worden. Wat is nu de denknoodwendige samenhang door het halfbewuste denken tusschen een reeks verschijnselen gelegd? Zij is, wat de toekomst aangaat, een samenhang van verwachting, niet van zekerheid. De denknoodwendigheid bestaat daarin, dat wij eens een reeks verschijnselen waargenomen hebbend, op grond van onze herinnering, een herhaling van dezelfde reeks bijzondere verschijnselen verwachten; dat die voortzetting zeker zal zijn, zeggen wij niet, en ik geloof dat het half-bewuste denken dat ook niet meent. Ten onrechte dus zegt Dr. Bierens de Haan: ‘Noodwendigheid beteekent hier, dat wij bij de waarneming van de opvolgende verschijnselen beseffen niet anders te kunnen, dan een samenhang daartusschen denken [tot zoover volkomen juist], zoodat wij na a, b, c, d, e, f ziende g gebeuren, denken dat na een volgende a, b, c, d, e, f onvermijdelijk weer g gebeuren zal.’ Het feit van de herhaling der verschijnselen is door Dr. Bierens de Haan onjuist opgevat. De zekerheid is niet zoo groot als hij zegt, ons vertrouwen er op is een verwachting, niet van zekerheid, doch van waarschijnlijkheid. De toekomst is onzeker, geachte heer, daar gaat niets van af, en het is een buitenkansje dat onze voorspellingen zoo dikwijls bevestigd worden. Doch men moet toch iets denken over de toekomst, en het eenvoudigste is er op te rekenen, dat wij nog menigmaal van | |
[pagina 79]
| |
het buitenkansje profiteeren zullen, en zeker rekenen wij daar in ons dagelijksche leven met veel vertrouwen op, en vinden wij ons vertrouwen vaak beloond. Noem ik ook het doorgaan der herhaling een wonder, ik kan het wonder niet ontkennen, en acht het wondervolle feit der herhaling voor het denken van het uiterste gewicht. Naar mijn meening althans ontspruit uit dat feit al ons speculeeren over een objectieve werkelijkheid achter de verschijnsels. Want het feit van de herhaling der afzonderlijke verschijnsels brengt in ons bewustzijn een element, dat onafhankelijk is van ons eigen willekeurig ingrijpen. Indien wij de zaak ook zoo positief mogelijk psychologisch formuleeren, indien wij ook erkennen, dat de geest door zijn keuze medewerkt tot het opstellen van een verschijnselenreeks, er blijft een restant dat van ons persoonlijk ingrijpen onafhankelijk is, er is altijd iets van een opvolgen, dat wij kunnen bestudeeren, doch niet veranderen. Het spreekt dat ik mij hier stel buiten allerlei kleine overwegingen, als bijvoorbeeld, dat wij onze oogen kunnen sluiten en geen zon zien, want ook een diergelijk ingrijpen stoort op den duur niet ons vertrouwen in een regelmatigen voortgang der verschijnselen. Hier is mijns inziens het metafysisch eigenaardige van de herhaling gegrepen. Toestanden van ons bewustzijn, verschijnselen, volgen elkander op, onafhankelijk van een willekeurig ingrijpen, alsof zij gedreven werden door een niet-ik. Ik zou dan ook het metafysisch probleem liever anders gesteld zien dan Dr. Bierens de Haan het stelt. Want hij zegt: Hoe komt het dat de subjectieve zekerheid aangaande het bestaan van een oorzakelijk verband door latere waarnemingen nooit wordt gelogenstraft? En beter, dunkt me, ware geweest te zeggen: Hoe komt het dat de subjectieve verwachting van een nieuwe herhaling eener bepaalde reeks van afzonderlijke verschijnsels, door latere waarnemingen zoo dikwijls wordt bevestigd? En korter nog: hoe komt het, dat voorspellingen zoo dikwijls bevestigd worden? | |
[pagina 80]
| |
Ik voor mij, geachte heer, kan dit vraagstuk niet oplossen. Het probleem is het probleem van het wonder, en is ook een probleem voor het eenvoudigst denkbare wijsgeerige standpunt, voor het solipsisme. In ons dagelijksch leven accepteeren wij het wonder en vergeten het probleem; wij leven in een roes van bevestigde voorspellingen en kunnen moeilijk anders leven, doch het probleem blijft. Ik kan enkel het wonder constateeren, maar het probleem niet oplossen, noch dat andere nog geheimzinniger probleem: waarom gaan wij vooruit in ons vermogen om voorspellingen te doen die bevestigd worden, - maar wel weet ik dat uw oplossing niet deugt. Want uw oplossing, die neerkomt op het erkennen van het bestaan eener overigens onkenbare transcendente realiteit achter de verschijnselen,Ga naar voetnoot1) maakt twee fouten: zij bezondigt zich aan een woordspeling, en al is zij zoo bescheiden als de uwe, zij gaat buiten het boekje van het denken. Inderdaad buiten het boekje van het denken, althans van het kritische wijsgeerige denken. Hoe ge ook uw best doet om een transobjective realiteit als substraat der verschijnselen te redden, al beperkt ge u in uw verlangen tot een minimum, tot niet meer dan de kennis van het bestaan van dit substraat, het is u niet gelukt het door een betoog te redden. Het half-bewuste denken, werkend met de categorie substantie-accident, vormt het begrip objectiviteit, en geeft daaraan instinctmatig een transcendente beteekenis. Het empirische denken volgt dat voorbeeld, en weet niet beter of er is een transobjectieve buitenwereld in vele punten met de waargenomene wereld overeenstemmend. Maar het kritische denken? Het kritische denken doet bij u in een belangrijk opzicht gelijk het empirische. Hoewel uw kritiek met de grootste en meest loffelijke openhartigheid toegeeft, dat wij alleen ons eigen bewustzijn kennen, dat het transobjectieve substraat in | |
[pagina 81]
| |
geen enkel attribuut met den bewustzijnsinhoud overeenstemtGa naar voetnoot1), ontleent ze aan het empirische denken het aannemen van dat substraat als iets bestaands. Vooreerst is uw conclusie van uw eigen standpunt onvoldoende. Het bestaan der transobjectieve realiteit verklaart niet, dat gij heden en morgen analoge bewustzijnsinhouden hebt. Want al zijn die bewustzijnsinhouden op elkander gelijkend, al bevatten zij overeenkomstige elementen, geheel gelijk zijn zij niet, en onverklaard blijft uit het enkele bestaan der transobjectieve realiteit, hoe zij morgen aanleiding is tot een anderen bewustzijnsinhoud dan dien van heden. Daarom, wilt ge die realiteit aannemen, ge moet meer doen dan haar bestaan alleen erkennen, ge moet aanleiding tot verschil in uiting, tot verscheidenheid in openbaring bij haar zoeken, en ik vrees dat ge dan zult uitloopen op een zeker parallelisme tusschen de verschijnselen en hun transcendent substraat. Om uw standpunt te handhaven, hebt ge moeten aannemen dat dit transcendente substraat aanleiding is tot het optreden der verschijnselen.Ga naar voetnoot2) Maar ik bid u, geachte heer, gij die een ernstige studie schrijft over de psychische afkomst van het begrip oorzaak, is het u geoorloofd het begrip aanleiding te gebruiken zonder kritiek, en zonder kritiek het te laten werken buiten de sfeer van bewustzijn? Maar hoe besluit ge tot het bestaan der transobjectieve realiteit? Door een woordspeling. ‘Onze voorstellingen, zegt ge, zijn voorstellingen van iets.... en 't is haar wezenlijk kenmerk, dat ze van iets voorstelling zijn.... Indien de subjectiviteit ìs, ìs de objectiviteit.’Ga naar voetnoot3) Ge zoudt er nog bij kunnen voegen, verschijnselen zijn verschijnselen van iets dat zich openbaart, doch zelf geen verschijnsel is. Dat zich openbarende bestaat dus, als er verschijnselen bestaan. Dat zoudt ge er bij kunnen voegen, en uw woordspelingen met éen vermeerderen. Ge maakt misbruik van de termino- | |
[pagina 82]
| |
logie, waarin de feiten worden uitgedrukt, een terminologie voortgekomen uit de empirische, niet gekritiseerde opvatting over het geheel der dingen. Ik zal geen nieuwe terminologie gaan maken, want ik vindt de bestaande zeer bruikbaar, zoo men er zich niet door in de war laat brengen. En men raakt in de war, zoo men de termen niet alleen beschouwt als namen voor dingen en feiten, doch tevens aan die dingen en feiten de beteekenis wil laten, die de namen hadden in het ongekritiseerde empirische systeem, waaruit zij ontstaan zijn. Verschijnselen en voorstellingen zijn namen voor psychische zaken, die misschien over honderd jaar met een anderen naam genoemd zullen worden, zonder dat hun beteekenis er door verandert. Ga na, geachte heer, hoe uw betoog zijn waarde verliest, zoo ge bij uw termen in acht neemt, dat het namen zijn voor zaken en feiten, zonder te zeggen dat zij de goede namen zijn: ‘Onze zoogenaamde voorstellingen zijn voorstellingen van iets.... Indien de zoogenaamde subjectiviteit ìs, ìs de zoogenaamde objectiviteit’, en ge merkt, dat de bewering thans gansch geen betoogkracht meer heeft, ook geen schijnbare, en nog zult ge moeten bewijzen, dat er inderdaad iets transcendents bestaat, wat met ons begrip objectiviteit correspondeert; dat wat wij verschijnsel noemen, inderdaad verschijnsel van een objectief substraat is. Doch thans hebt ge in een kring gedraaid. Het woord, geboren uit een niet gekritiseerde opvatting, vat gij op in de beteekenis, welke het bij die opvatting heeft, en wat leidt ge er uit af? Wat? Die opvatting zelf en niets anders. Ge leidt uit één begrip een ander, een correlatief begrip af, maar onderzoekt niet of er iets met dat begrip correspondeert en daar juist komt het op aan. Ge doet als een die zegt: godsdienst zonder god is een contradictio in terminis, en onmiddellijk weerlegd wordt, als men het woord godsdienst door religie vervangt. Als een die zegt: de synthese van acetyleen is geen scheikundige operatie, en niets heeft te antwoorden, wanneer men voor scheikundig chemisch schrijft. Als een, die denkt het bestaan van god | |
[pagina 83]
| |
bewezen te hebben, zoo hij een definitie van god heeft gevonden. Doch waar-van-daan dan die neiging van het denken om een transobjektieve realiteit, een ware objektiviteit aan te nemen? Daar-van-daan, dat in den bewustzijnsinhoud een aequivalent van het objektieve te vinden is, van genoeg belang om het begrip objektiviteit te doen ontstaan. Het feit dat er regelmaat in de verschijnselen is, dat er herhaling plaats heeft, dat er een positieve natuurkunde bestaat, dat voorspellingen menigmaal uitkomen en men vooruitgaat in het opstellen van voorspellingen met bevestiging, al is er nooit van te voren absolute zekerheid, dit feit bestaat, en de loop der verschijnselen heeft dus dit eigenaardige - ik houd mij aan het feit in het algemeen en in het groot beschouwd - dat hij onafhankelijk is van ons willekeurig ingrijpen. Gaarne wil ik dit feit een wonder noemen, de verklaring zie ik niet, en vind ze zeker niet in het aannemen van een transobjectieve realiteit waartoe men nooit kan concludeeren zonder buiten zijn boekje te gaan, wier bestaan althans ook door u niet bewezen is. Het ontstaan van het begrip objektiviteit is dus duidelijk genoeg, maar dat er achter den bewustzijnsinhoud iets zou bestaan correspondeerend met dat begrip, dat hebt ge niet bewezen. Wat wèl met het begrip correspondeert ligt in den bewustzijnsinhoud zelven: het is de regelmaat der verschijnselen, de herhaling der psychische reeks van afzonderlijke verschijnselen.
Deze en dergelijke gedachten, geachte heer, heeft de lezing van uw werk bij mij opgewekt. Ik bied ze u aan in de hoop, dat zij bij u nieuwe overwegingen mogen doen ontstaan. |
|