| |
| |
| |
[Tweemaandelijksch Tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 2e jaargang deel 1]
[September 1895 aflevering 1]
Johan van Oldenbarnevelt
Treurspel
door Albert Verwey.
Personen.
Johan van Oldenbarnevelt, Advokaat van Holland en West-Vriesland. |
Maurits, Prins van Oranje, Stadhouder en Kapitein-Generaal van de Unie. |
Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, zijn neef. |
François Aerssens, gewezen Gezant van de Republiek in Frankrijk. |
Louise de Coligny, weduwe van Willem den Zwijger. |
Grotius, Pensionaris van Rotterdam. |
Ledenberg, Secretaris van Utrecht. |
Moersbergen, Lid van de Staten van Utrecht. |
Ds. Bogerman, later Voorzitter van de Dordtsche Synode. |
Barnevelt's vrouw, dochters, zoons en schoonzoons. |
Jan Franken, knecht van Barnevelt. |
Zoontje van Ledenberg. |
Heer van Berkhout, buurman van Barnevelt. |
Rechters, Overheden, Staten-leden, Burgers, Officieren, Dominees, Hovelingen, Soldaten, Vrouwen, Volk, etc. |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Eerste tooneel.
Maurits, met Willem Lodewijk, Bogerman, Aerssens, afgevaardigden tot de Staten-Generaal uit alle gewesten, behalve Holland en Utrecht, en een glanzend gevolg, uit de Klooster-Kerk komende, op den Vijverberg, in den Haag.
De daden van mijn vader doen vermaan
Als 'k omzie, die van d' adel d' een
Na d' ander, 't zij uit lauwte of nijd, partij
Zag zijn voor Spanje, en steun en sterkte alleen
Vond bij de poorters van 't oprecht geloof,
En Kerk van Embden; - ja, meengen, als hij,
Balling uit 's lands, hielp meer, die zilver, goud,
Tapijtwerk, huisraad, heel d' inboedel veilde,
Dan die 't, rijk en regent, in 't land genoot.
Wat was zijn zwakte, als, nood-geleid, in Gent
Hij 't kort verdrag sloot tusschen Noord en Zuid,
En 't recht geloof ééns-rechtig staan zou naast
Het valsche? Dit: dat elke stap dien 't een
Deed naar de Vrijheid, 't andre een stap naar Spanje
Deed doen, en krachtloos stond, in zich verdeeld,
De twee-ling. Dit: dat elk, heer in zijn plaats,
Nú, als Oranje, heer van 't land wou zijn,
En telkens aandroeg met een stroopop, struikel-
Blok voor mijn vader. Sterk was hij toen dra
't Noorden alleen, 't Hervormde, in Utrecht hij
| |
| |
Bond als de pijlbundel in 't wapen, Zeven
Gewesten, saâm door één Liefde en één Haat
In d'Unie glorieus. En thans zal ik
Dulden dat een die steeg te hoog, van 't ras
D'ouder regenten, 't libertijnen-volk,
't Hervormd volk en Oranje uitéénscheur en
Boven hen, in hun Staat, een krachtloos Rijk,
Geloof-loos, geest-loos, als een kaarthuis vest',
Dat Spanje in-één blaast. Dáárvoor heb ik niet
In 't hart 't geloof, op zij dit zwaard, in 't boek
Van Heeren Staten d'Eed dien 'k deed aan 't on-ver-
Valschte Geloof. Laat dan dees Barnevelt
Hoofd zijn van Holland en dien staat verstaan
Soeverein in zichzelf en vrij te zijn
Tegen alle andren: de Unie maakte 't meê
Deel van de Zeven, en voor elk wordt wet
Wat d'Algemeene Staten wijzen, wier
Uitvoerders, neef, zijn ik en gij.
Spréékt juist, en dééd juist. Dat de Kloosterkerk
Nu hare is en wij daar zooeven 't ware
Woord door d'eerwaarden Bogermannus hoorden,
Dankt de partij, de contra-Remonstrantsche,
U, die daar zij dier kerk den glans verleent
Van zelf en hofstoet, daarvoor wordt beloond
Met heilging volgende uit de zuivre leer.
Dat's de eerste daad, Prins, maar een meerdre daad
Moet volgen als de Staten wijzen, waar
Gij, Prins, de uitvoerder van moet zijn.
| |
| |
Synode, en niet van één gewest, van ál de
Gewesten, nationaal. Te lang reeds waande
Elke Provincie, Stad, klein Ambachtsheertje
Meester te zijn in 't Godsrijk, of de geesten
Den dwang verdroegen, die alleen het lijf
Verdraagt, want lijven vormen d'aardschen staat,
Maar geesten staan in Gods rijk in Gods wet.
En Gods wet spreekt geen wereldsche overheid,
Want die zijn vele, in stad, streek, staat en rijk,
En éen wet is Gods wet, of ze is geen wet,
En geestlijk is ze, of kan van God niet zijn.
Dank u, Eerwaarde, ik ben niet geestlijk.
De zaak is, dat ook ik van uw Synode
Gediend ben: ze is de zaak van 't Land, mijn Huis....
Eenheid zal zijn in godsdienst, zooals eenheid
Is in den krijg, in schatkist, in de zaken
Met vreemde Vorsten. 't Zijn er vijf van zeven
Vóór in de Staten; tegen: Holland, 't Sticht.
Holland alleen geldt vijf.
| |
| |
Elk gewest heeft éen stem.
Van wicht slechts sluiten met gemeen konsent.
't Gebruik was wijs, maar 't heil van 't land geldt meer.
Wie zegt wat 't heil van 't land is!
't Ging, als niet Holland 't halve land was.
Holland is rijk! Holland draait op zijn duim
's Lands zaken meer dan 't voegde: de Advocaat
Schrijft den gezanten, stelt de Agenda, trekt
Besluit, neemt stemmen op; - en toch is geen Staat meer
Dan de andre, en in den krijg droeg elk zijn deel.
Wel zegt ge 't: de Advokaat.
| |
| |
Dan Paus of Keizer, dat een half volk beeft
Als 't maar zijn naam hoort. Wat kan één man meer
Dan één man? Of zou één mans burgerdeugd
Hem meer mans dan al 't volk doen zijn; als 't waar is
Dat de Advocaat groot werd door burgerdeugd,
Weet ge een die 't wèl weet?
Maar gij, heer Aerssens, weet soms: is het waar
Dat de Advocaat uit Frankrijk na 't Bestand
Uit Brussel van d' Aartshertog; of een pater
't Bracht, daar wil 'k af zijn, Spaansch goud; andren
Juweelen; maar van 't fransch present, dat 's waar.
Mijn zuster die laatst hier was zei voor zeker
Dat de Advocaat een spaansch pensioen kreeg, 'k Houd het
Zeker. Toch waar' 't zaak
Dat men dees weg van 't Remonstranten-dom
Bijtijds verstopt': die leidt naar 't Spaansch pensioen,
| |
| |
De Advocaat, vergezeld van Louise de Coligny, haar zoon Frederik Hendrik, Grotius en andere heeren, en een glanzend gevolg, uit de Hoofdkerk komende, trekt van den anderen kant over den Vijverberg. Terwijl zij en Maurits elkaar naderen, zijn de achterhoeden van de twee stoeten handgemeen. Men hoort roepen: ‘Sla dood; sla dood de Arminianen. Weg met de Remonstranten!’ Maurits die den Advocaat nog niet ziet, wendt zich om en vraagt: wat 's dáár te doen?
't Is de Advocaat: komt met prins Hendrik en
De Prinses-Weduwe uit de hoofd-kerk: de achter-
Tros van zijn stoet is slaags met de onzen.
(zich naar den Advocaat wendend).
Heer Advocaat, wie stoort hier de orde?
Hoort het. De schout is uit om den belhamel
Te vatten. Hierheen, schout.
Terwijl de schout en zijn knechts den gevangene naderbijbrengen, roept die:
Wat heeft Arminius u voor kwaad gedaan, vriend?
| |
| |
Die leert dat kindren in hun moeders buik
Zijn knevel; de Advocaat glimlacht: dat 's juist
Dat Maurits tot den goudsmit Neelsen, die
Een Arminiaan is, zei: wel Neelsen,
Hoor je ook tot die gelooven dat een kind
Vóór zijn geboort' verdoemd is? Neen, zei Neelsen,
Hoogheid, dat zeggen juist de Gomaristen,
Predestinatie. Dat 's gelogen, man,
Zei Maurits. Neef - de graaf was 'r ook - zeg gij:
Wie heeft gelijk, Neelsen of ik?
Neelsen, neef, zei de graaf. Maar de prins lachte
Luid: neef, ik weet niet of ze groen of blauw
Ziet, je predestinatie. Mooglijk denkt hij
Advocaat, dit straatschandaal
Groeit nu in alle steden. 't Wordt hoog tijd
Dat een synode er door haar uitspraak
Dat Heeren Staten Soeverein in Holland
| |
| |
Zijn, en 't beleggen van synoden of
Deelnemen aan synodes nationaal,
Zoo ja, als neen, hun vrij staat. Wat schandalen
Aangaat, géén duurde, als 't krijgsvolk naar den eed
Aan zijn betaalsheeren de Staten, d'opstand
Ik wil niet dat één van mijn volk zijn wapen
Ontwijdt door 't dwang doen aan 't oprecht geloof.
Daar deed 'k den eed aan dien mijn Vader deed.
Zoo sta 'k op d'eed dien 'k Holland deed.
Als allen uit het gezicht zijn blijven op den voorgrond Twee bejaarde Burgers.
Dat vaarwel meent oorlog.
Hebt ge ooit een man als de Advocaat gezien? Die vocht voor Haarlem met Batenburg, toen wij in de wieg lagen, hielp mêe aan 't ontzet van Leiden, ging als vriend met den ouden
| |
| |
Prins om, trok naar Frankrijk, naar Engeland, naar Henrik van Navarre en Elizabeth, de geleerde amazone. Heeft het Bestand gemaakt waar de Staat bij erkend werd, de pandsteden losgemaakt van Engeland, al de zaken van Europa dertig jaar lang op zijn duim gedraaid. En nu zal hij vallen om zoo'n verdoemde oneenigheid.
Maurits wou het niet. Maar geen twee zoo zijn mogelijk. Dat Maurits overwinnaar van Nieuwpoort werd, dankt hij Oldenbarnevelt, maar hij had er om koud kunnen zijn. Die reis vergeeft hij hem niet. En 't Bestand tegen zijn zin gemaakt. En dat Wezel viel wijt hij hem. Het volk moest een hoofd hebben. 't Spreekt vanzelf dat hij het werd.
Toch dankt hij alles aan hem. Zijn rang toen Leicester kwam. Zijn ambt toen Leicester ging. Zijn vrijheid toen Leicester hem wou oplichten. Zijn fortuin, zijn ontwikkeling, dat heeft alles de Advocaat gedaan. En hij weet het. Als een vader, zei hij zelf.
Het gaat zoo. De menschen zijn voor niets er in.
| |
Tweede tooneel.
Barnevelt's Werkkamer. Barnevelt, Grotius.
Dit is de daad die ik meest vreesde, Grotius.
| |
| |
De Prins weigert het krijgsvolk doen naar d'eed
Aan hun en zijn meesters, de Staten. Dat's
Een veldheer met een leger in het hart
Van Holland, en aan Holland-zelf vijandlijk.
Als, één stap verder, straks de Generale
Staten bij overstemming een synode
Uitschrijven, dan staat Holland weêrloos tegen
D' Unie en 't leger. En dit recht 's toch recht.
Elk gewest is toch soeverein. Nadruklijk
Zegt d' Unie zelf dat in religie-zaak
Elk gewest reegling stelle voor zichzelf.
En zal dan 't rijkste en grootste en dat alleen
Meeng zorgzwaar jaar den last van d'oorlog beurde,
Naar 't klein begeer van hèn doen die te vaak
Belemm'rend hingen aan haar heerlijk lijf?
Dat kan niet zijn. Zoo kan 'k niet eer en eed
Vergeten, dat ik wie 'k in eed en eer
Dertig jaar diende, op eens gedienstge duld
Van mindre zusters, ja slavin laat zijn
Van dit barsch krijgshoofd dat een eedlen staat
Tot een dien-juffer wenscht. Wat de gezant mij
Schreef uit Parijs omtrent een plan waarbij
De Prins Vorst werd van dees gewesten, moge
Dan waar of niet zijn: zeker kwetst hij d' eed,
Dien hij en 't krijgsvolk aan de Staten deed.
Uw recht staat vast; maar nu uw macht. Als 't volk -
't Volk? Flaminganten! Toen in Leicesters tijd
Dat groot geschreeuw om een Synode, en Utrecht
| |
| |
In vol verzet was, was 't het volk? Een Reingout,
Vlaming, fluweel-tongig serpent: geen meid
Mocht hij in dienst die niet goed-leersch was: Leicester
Weg, hij in Vlaandren, paapte-i. Een Paret,
Eerst bankroetier, toen puritein, spion, verrader.
Net zoo is 't thans. Die meeste drijvers zijn
Uit vreemde kerken, Flaminganten, fel van
Humeur, visschers in troebel water. Toèn,
Ten tijd van Leicester, stelde ik Holland sterk,
Sterk in zijn recht, saam met zijn Prins, 't gepeupel
Tegen en Leicester; d' een vlood, 't ander zweeg.
Wèl zegt ge 't, Grotius. Heb ik hem dan niet
Lid gemaakt van den Raad van State? Zat hij
Als Prins niet boven Leicester? Gaf ik hem
't Kaptein-genraalschap niet zoodat geen Leicester
Hem van zijn stoel drong? Had ik hem niet graag
Graaf gemaakt van Holland en Zeeland, had
De tijd 't gegund? Heb ik hem en zijn roem
Niet monument en ornament doen zijn
Op 't huis van mijn zorg? Was de zenuw van
Zijn glanzend strijdros niet geld dat ik gaarde,
En mijn bloed 't bloed erin? En toen 't Bestand
Tegen zijn wensch was, heb ik zijn onvreê
Niet opgewogen met mijn Hollandsch goud?
Zich stellen tegen mij! Tegen zijn vader
Dit kind! Vader, die meermaals met te teedren klank,
Zei: kind, kom in mijn stoel. Ik ga. Ik, oud
| |
| |
En af, ga, dat gij heerscher op mijn troon,
Meester in 't Huis zijt, dat ik heb gebouwd.
Maar 't mocht niet zijn. Zoo bleef 'k. En nu sta 'k krank,
Stervens-reê met een stokje in 't graf, nú vergt
Dees booze knaap me een jonge-strijders-stand,
Strijd voor dit Holland daar 'k als waker sta.
Nu kan 'k niet gaan. Nu moet ik, wijs en koud,
Doen wat of hem, of mij doodt, en dit rijk
Stort of behoudt. Mijn Grotius, meer dan mijne
Is uw geest een verzoenings-grage, en vinding-
Rijke in 't verzoenen - zeg me: is er nog hoop?
Hoor dan, want de wijsheid
Moet snel zijn, en de toorn moet fel zijn, want
Wèl heb ik toorn om dit Recht Hollands, laf
Weerloos geraakt met punt van zwaard. Zijn Hoogheid
Weigert het krijgsvolk dienst doen tot behoud
Van rust in steden: dus is 't zaak de steden
Volk te doen werve' in eigen dienst: Waardgelders.
Deden er meermaals, èn in Leicesters tijd,
Dan: de hoven hebben telkens
Vonnissen gecasseerd: een roerge geest
| |
| |
Werd door een stad gebannen: 't Hof herriep
't Vonnis: de Magistraat stond machtloos. Schrijf:
Een zulk recht van cassatie komt den Staten
(Binnen komt Van Ledenberg.)
Maar noodig. 'k Zal ze morgen
Voorleggen in de Staten. Hoe is 't krijgsvolk
Volk van Holland, en den Staten
Niet ongenegen; 't zij dan -
Dat bij opstand dat volk 't bevel volgt van
Holland, geen and'r, of 'k dank het af.
Als hij dit geschreven heeft slaat Grotius den mantel om, en steekt Barnevelt de hand toe.
| |
| |
Als hij weg is blijft Ledenberg in gedachten staan. Barnevelt wendt zich in zijn stoel naar hem toe en zegt:
Ledenberg is niet blij? Hij aarzelt?
Dat weet ge. Ik denk aan Maurits,
En 't stemt mij somber om ons beiden.
Toen Maurits in zijn tent in 't veld tweehonderd
Gasten, krijgsoversten en vorsten, spijsde,
Aanstrevende op zijn roem en veldheerskunst,
En dronk, en tusschen d'eene en d'andren dronk
Een stad nam, slag won, of doorwaakten nacht
Drok en vol maakte met romeinsch-grieksch beeld
Van kostbre krijgskunst, en een looden rij
Geschut en manschap manoeuvreeren deed,
In vlugge flank of onwankbre phalanx,
Of mijn en kruisgang bouwde en 't wirrewar
Kunstig volbootste naar wiskunstge wet
Stevijns, met Willem Lodewijk, zijn neef: -
Toen was hij 't zekerst-treffende oorlogs-tuig,
Dat, éens gesteld door uw stel-wijze hand,
Zijn kracht braakte op het doel dat gij hem boodt
Maar die man vrij, of 't doelwit eens gefaald,
En t'ónvrêe met de hand en 't richtend brein,
Daagde in zijn brein nu de gedachte, of hij,
Hij-zelf wel stellen kon, en grootre daad
| |
| |
Mooglijk volvoerde en zeker dubblen roem.
En dubbel zoo toen ongewenscht Bestand
Hem kans op roem en werk en rijkdom nam.
Doem een man van de daad tot niets-doen, daaglijks
Delft hij een nieuwen wrok en kauwt op d'oude.
De krenking, klein, gezien naast grootre daad
Daaglijks herhaald, groeit mans-hoog in het leeg
Van daadlooze uren, dagen, die hij traag
Verdroomde, in langen dronk na tafel, laat,
Den hoed in d'oogen, spelend, zijn verlies
Vloekend aan 't kansbord met een vaal genoot,
Die afdroop, zakken vol, en zonder groet;
Wijl Maurits, wien een vrouw van straat zijn dienaar
Door 't achterdeurtje op bed bracht, zijn heet hoofd
Koelde in een valschen zwijm.
Zelf overtuigd kerksch contra-remonstrant,
Aangetoond wat hem leek een noobler doel:
De vromen voorstaan, en, 't vroom volk aan 't hoofd,
Strijd biên aan 't libertijnsch regentbestuur,
Barnevelt 't eerst. Weet wèl: dit fanatisme
Zal 't krijgstuig, zwaar van wrok en haat, dees Prins,
Voor 't eerst weer stellen, en ontladen doen,
Tegen u nu die 't stelde.
Ik sterf maar eens, en ik heb u gekend
Dit leven: grooters heb ik niets gekend;
Maar helder-ziend sterf ik met u.
(staat op en legt de hand op zijn schouder).
Uit de hart-diepten wat daar duisterst huist.
| |
| |
Ik ken 't als gij; maar dit leerde ik sints lang,
Dat beter 't donkerst Ik geheimnis blijft,
En klaar de lichte en onafwendbre daad.
En klaar is dat wie hand aan Holland slaat,
Prins, boer of burger, Hollands advocaat
Zijn vijand vindt. Tot ziens.
Hij gaat.
In donkre droomen, hij in heldre daad.
Hij wenscht noch vreest, maar doet wat moet; ik wenschend
En vreezend doe als hij. Wat zijn dan wij
Menschen, als al ons voelen ijdel blijkt,
En elk doet wat hij voelloos toch zou doen,
Omdat hij zelf is die hij is en 't Leven
Hem maakte. O, dat's de vloek: te denken: had
Dit Zelf zichzelf éven naar eignen wensch
Gericht in 't leven, bléék 't naar goed of kwaad,
Dàn was 't voor 't minst zichzelf aanspraaklijk; maar
't Leven, dit onvatbaar geheim, door geen
Aanspreekbaar, verantwoordlijk geen, mij gaf 't
Zus, d'ander zoo t'zijn. En waarom? Geheim.
Eén drup, grein, bloed, ijzer, brein-vezel, spier
Meer, anders, en dit heel, heel dwaas bestaan
Waar 'n ander, mooglijk even dwaas, maar blij
Misschien gelijk dit somber. O gebonden-
Zijn aan het Leven, eeuwge slavernij,
Van vóór 't zijn in dit leven, tot de dood
Het slaakt? Wat weet 'k. Waarom zou 'k thans,
Thans nu 'k den wil tot vrij-zijn daaglijks draag,
Slaaf zijn, en vrij als 'k willoos 't niet meer wensch.
| |
| |
Dus dan ook slaaf? Dàn liever, 't leven lang,
't Lang, kalm en klaar, op een klaar kalm man zien,
Die, zelf bewegend, onbewogen staat,
En doet wat moet willig met blij gelaat,
Niet vragend of 't naar dood of leven gaat.
O Grootste, o Meester, wien Europa stond
Klein aan uw voeten met zijn meenge kroon,
Opziend en speelsch toen ge al een rijp man waart,
En leidde en deelde uit wijzen mond den raad
Van uw ervaring: zóó zij 'k dan voor 't minst,
Daar dit half-was geslacht u hoont, van zúlk
Een ridder laatste en liefste en trouwste knaap,
En vrij ben 'k van wat allen bindt, den nijd.
| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste tooneel.
Voor het Binnenhof. Twee Officieren van de Wacht.
De Prins is razend. Smeet zijn hoed op de vloer en trapte erop, dat de diamanten snoer eraf en in een hoek vloog. De klare steenen schoten kleurig de vloer over, en lagen toen bleek in het donker.
Wat was 't? Ik zag de Commissie uit de Staten.
Die deê 't hem. De Staten hebben een besluit gemaakt waarbij den hoven verboden wordt verbannen orthodoxen weer in hun huis te zetten, de Steden gemachtigd waardgelders in dienst te nemen, en, ergst van al, elke soldaat die de Staten niet steunt bij opschudding, al volgt hij de bevelen van zijn oversten, wordt afgedankt.
Daar zit 'm de kneep. De Overste der oversten, dat 's de Prins, die Kaptein-Generaal is. Dat is 't antwoord van Barnevelt op Maurits' uitdaging.
| |
| |
Wat mij aangaat, kort werk maken. Als Barnevelt de hoven en het leger heeft, kunnen Stadhouder en Unie toezien. De Prins moet zijn leger verzekeren.
Daar komt hij. Daar is een tweede Commissie uit de Staten om hem tevreê te stellen. En tegelijk een uit de Staten-Generaal.
Bedenke dat in tijd van troebelen
Meermaals een stad krijgsvolk in dienst nam: de oude
Prins zaalger zag daar nooit een schimp in, veel min
Een onrecht. En dat krijgsvolk staand in d' eed
Van hun betaalsheeren de Staten wordt
Vermaand den last van hun betaalsheeren
Te volgen, ongeacht andere bevelen -
Zoo luidt het - dijt ú niet tot schande, daar
De last der Staten door úw mond gaat. Zeker
Heugt u hoe in den tijd van Leicester twee ontrouwe
Off'cieren, York en Stanley, de stad Deventer
Parma verkochten: kon in dees onzaalgen
Tijd van geloofstwist niet een te ijvrig overst,
Te onrecht gehoorzaamd, de stad, hem betrouwd,
Leevren aan zijn partij, 't gepeupel?
| |
| |
't Huis van Rem Bisschop is in Amsterdam
Verwoest, geplunderd. 't Garnizoen deed niets.
Dat 's een kwaad teeken. Daarvoor doen de Staten
Vermaan aan 't krijgsvolk, niet aan ú, die nooit
Anders dan trouw hen hebt gediend.
Zegt aan mijn Heeren Staten dat ik nooit
Dan naar mijn eed hoop doen, tot heil van 't land.
Terwijl de Commissie gaat, en zich tot de Commissie uit de Staten-Generaal wendend:
Wat zeggen hun Hoogmogenden de Generale Staten hun Dienaar?
Commissie uit de Staten Generaal.
Dat bericht kwam, Hoogheid,
Dat Ledenberg, dees nacht naar Utrecht, muren
Bemand, poorten voorzien, posten te water heeft
Gesteld, de Lek tot Vreeswijk op, den Rijn op
Tot Arnhem, en tweeduizend waardgelders
Op 't plein gewapend. Hun Hoogmogenden
Wenschen dat gij en wij als Stadhouder
En Unie erheengaan en 't geschil beslechten
Voor 't stadsvolk slaags raakt met het garnizoen.
Zoo zij 't. Maak u gereed, heeren. Ik volg.
Allen af.
| |
| |
Barnevelt en Grotius.
Grotius, de Prins gaat met een uitschot uit de Staten
Naar Utrecht. Haast u: ga met somm'ge uit Holland
Hem voor; vind Ledenberg en Moersbergen;
Vermaan d'Utrechtsche Staten tot standvastigheid.
Grotius af.
Dit is een stilte als voor den storm. Nu leit
Dees stille dag na vele luide, tot
De storm zich straks ontlaadt in Utrecht. Wee
Mijn armen Staat. Nu heb ik dertig jaar
De erfenis van mijn Prins bewaard, den Staat
Dien hij stichtte, in Europa sterk doen staan,
Erkend door vorsten en het spaansch Bestand,
En de zee-steden die 's lands sleutel zijn
Verlost van 't Engelsch pandschap, tégen hoop, -
Opdat op elk dier daden nu 'n kabaal
Van haters staan gaat en zijn eigen zoon
Boven hen allen tegen me in 't geweer.
Den staat bewaard? Gewaagd! zegt Maurits, toen
Ge in Vlaandren mij zondt tot een zeekren dood,
Dien God niet wilde toen ik Nieuwpoort won.
Sterk doen staan in Europa? Neen, u zelf
Bevriend met vorsten, en uw aanhang rijk
Gemaakt aan goud en eer-ambt: goud gebeurd
Uit Frankrijk, Spanje-zelf. - Voor overouden dienst
Zond Frankrijks koning mij 't befaamd present:
Tienduizend kronen, die 'kveel liever niet,
Veel liever duizend daadlijk ná dien dienst
Gehad had. - Dat ik mijn waschwater graag
| |
| |
Uit gouden kan stort, en van gouden bord
Mijn spijs neem, 't is dat 'k rijk, van adel, 't kostbre
Liefheb en draag, als d'eersten Magistraat
Van Holland niet misstaat. - Mishaagt mijn trots?
Trots is 't niet dat ik, oud en wijs, mijn woord
Weeg voor ik 't uitspreek en van 't guldne ongaarn
Aan mindren deel die 't stemplen tot hun munt.
Wie niet, als ik, zichzelf leeft maar het Land,
Spreekt anders dan wie in zijn spraak alleen
Zichzelf gemeen maakt. Maar dit ziet elk kwaad.
Ik heb 't Bestand gemaakt, een Vreê doen zijn,
Waardoor 't land rijkdom kreeg en Vorsten-plaats -
Maar Maurits haat me erom. Zijn krijgsmansroem,
Zijn hofstoet bleekt en welkt er door, meent hij -
En 't volk dat in mijn wijsheid groeit, verduizend-
Voudt haat, in ruil waarvoor 'k 's volks welvaart won.
Zoo wordt me elk weldoen haat. Dat de pandsteden
Ik loste en 't land groot maakte en veilig, deed
England mij haten, Jacob, die te laat
Begreep wat buit 'k ontvoerde om wélken prijs,
En die geen Vorst zou zijn wanneer hij ooit
Vergaf wie eénmaal hem te slim bleek. O,
Die koning-theoloog. Dien brief dien 'k hem
Ontlokte, en waarin hij den Staten schreef
Dat Remonstranten goede christnen zijn,
Vergeeft hij me ook niet. In zijn eigen land
Haat hij de Puriteinen, in het mijne
Beschermt hij hen uit haat aan mij. En 't volk?
't Volk van die steden daar hij mij om haat
Haat mij met hem. En Carlton, zijn gezant,
Stookt nu bij Maurits dat ik 't land verderf.
Dan Aerssens, gladste tong van 't land, de kweekling
| |
| |
Dien 'k groot maakte als gezant in Frankrijk, opge-
Blazen van gal en ijdelheid, wijt mij
Dat een obscuur klerk van mijn huis mijn krankte
Misbruikte en zijn brieven kopieerde en snaaksche
Zetten eruit aan fransche personages
Stuurde, wat hem onmooglijk maakte aan 't hof;
Dwaasheid, waar de intrigant en pamflettist
Mij moeite en zorg uit brouwt. - Men zegt: de Nornen,
De Noodlot-zusters, die het menschlijk Zijn
Beweegloos spinnen, alsof niets beweegt -
Zij doen, en 't menschlijk doen ontroert hen niet -
Maar hèn droomt men ook stil in eenzaamheid,
In donkre diepten waar geen menschklank klinkt -
Maar ik, ik weef met weifelbare hand
't Lot van mijn menschen, van mijn Zwijgers volk,
Op d'open aarde en in dit aardsch tumult.
En daarin moet ik kalm staan; ik moet nooit
Toonen wat in mijn boezem bijt, wat beeft
Achter mijn oogen waar het lijden loert.
Ik moet dien armen, lieven Ledenbergs
Gedroom klaar aanzien, wetend het voor waar,
Maar weven door, der daden lange lijn.
Heer Barnevelt is in gepeins? En somber
Voor 't eerst sinds ik hem 't eerst zag.
Schaam ik me 't zeggen niet. U zaagt somtijds
Van die mijn meerdre was 't droef peinzen aan,
En weet wel dat daad volgde, sterk en blij.
| |
| |
Ik weet wel, advocaat, gij treft altijd
In elk krakeel de juiste daad; - toch zijn 't
Thans mannedaden die ik 't meeste vrees,
En meer verwacht ik van een vrouwlijk woord.
Maurits zag grim. Als hij in Utrecht staat
Voor haatlijk krijgsvolk vrees ik dat zijn toorn
Opziedt en verdre daden noodloos maakt,
En hij geen eer meer heeft, en gij geen zaak.
Als Utrecht niet zijn plicht vergeet, zal Maurits
Den zijnen doen. Hij was altijd een trouw
Dienaar van heeren Staten, altijd traag
Tot gewelddadig doen waar hij niet ganschlijk
Voor was verantwoord. Hij zal 't eerste niet
Bloed storten tot weerstaan van Staten, wien
Toch hij ook d'eed deed. Daarvoor ken 'k hem wel.
Gij spreekt goed van hem, maar toch vrees ik. Komt hij
Van een vergeefsche reis, dan zal een reeks
Van andre daden volgen, d'een na d'aêr,
En telkens als weer de eene in de andre grijpt,
Vrees ik voor strijd van die mij 't liefste zijn.
Mijn Prins spreekt tot mij die zoo wijs en braaf
Altijd verzoende, en vraagt of ik dan niet
Spreken kan tusschen hem en u, en vreedzaam
Zoenen wat onverzoend gedurig schrijnt.
Ik wensch 't, mevrouw. U weet wel dat 'k hem schreef
| |
| |
En aanbood uit mijn ambt te gaan? Hij riep
Door 't venster tot mijn schoonzoon: zeg den ouden
Dat zijn geschrijf mij beu maakt. Honderdmaal
Ging 'k op een dag zijn kamers trappen op,
Toen goed verstand was tusschen hem en mij...
Dat was een schoone tijd... Dat's nu voorbij...
Maar doe naar uw schoon hart, mevrouw, een weinig
Bogen de jaren wel dit heerschend hoofd.
| |
Tweede tooneel.
De Neude te Utrecht. Ledenberg, Grotius, Moersbergen, Twee Kapiteins van het garnizoen.
Kaptein, gij hebt de Staten-resolutie
'k Ben een dienaar van de Staten.
| |
| |
Deed ik in handen van Prins Maurits, zijn die
Andre bevelen d' zijne, weet dán wel
Dat 'k doe naar d' ándre.
Maurits is mijn kaptein-genraal; bij Nieuwpoort
Wende-i mijn oor aan zijn kommando. 'k Ben
De Staten wijs, maar burgers. Ik, soldaat,
Doe wat soldaat zeit. Wat Prins Maurits doet,
Kan ik, simpel kaptein, licht nadoen.
Casseeren straks de Staten uw kapteinschap,
Vraag dan of Maurits u pensioen geeft. Gij,
Die 't brood eet van de Staten, maar hun woord
Niet spreekt, krijgt straks ook 't brood niet.
Brood, zachts zooals de Staten, kooplui, 't schraal
Toemetend; Maurits deelde 't met ons: brood
| |
| |
Gelasten dat ge uw poortwacht intrekt.
(af).
Nu zijn de Waardgelders onze eenge hoop.
Zij rukken ginder aan, gewapend. Snel!
Geef last dat de overste de wacht betrekt
Aan de Amersfoortsche poort.
Zijn Hoogheid komt in schijn in vreê; de Heeren
Van de Algemeene Staten zijn gezanten
Van d' Unie. 't Recht is aan hun zij.
In vreê in schijn. 't Is oorlog. En gewaagd?
Maurits zal wijs zijn. Blijkt de weg versperd,
Deinst hij terug voor een gewelddaad, 't Vendel
Gewapend, weet hij, en tot burgerbloed
Storten gaf d' Unie hem geen last. Kom mee:
De waardgelders zijn op den achtergrond opgesteld. Voor het front vrouwen uit het volk:
| |
| |
Ben jij een man dat je tegen den Prins vecht. Je vader is met den ouden Prins over de Maas geweest.
Barnevelt is een schoelje. Verkocht aan Spanje; dat kun je zien aan dat hij tegen Oranje is. En een ketter, dat zie je daaraan dat hij nooit aan het nachtmaal komt.
Zou jij op hem schieten als hij hier stond, met zijn pluim op zijn hoed, en zijn lieve Oranje-gezicht?
Pas op je lijf, scharminkel. De Prins is een donderbus; hij zal je wegblazen als hij vóor je komt.
Wou jij op je broer schieten, die 't met den Prins houdt? Wou jij mij een weduw maken?
Daar komen de heeren aan!
De Heeren zijn Arminianen, Arme Hanen, kijk ze 's een kam op hebben.
Moersbergen, Ledenberg, Grotius, Vroedschap.
Ga naar huis vrouwtjes; en bid dat je mannen niet wegloopen.
| |
| |
Wij bidden voor den Prins, voor den Prins.
Wat Prins. Hierheen, vriend!
Zijn Hoogheid kwam juist voor de poort toen de order
Kwam ze te sluiten. De Kaptein van d' Unie
Weigerde van zijn post gaan voor zijn Hoogheid
Er in was; 't volk werd handgemeen; Prins Maurits
Reed in met klein gevolg.
Mannen, sta vast! Branden de lonten?
(opkomend met klein gevolg).
Neer dat geweer daar. Neer zeg 'k. Dooft
De lonten. D' eerst' rang pas vooruit. Leg neer
't Geweer. Tweede rang voor. Neer! -
De wapens. - Heeren, volg me op 't raadhuis;
| |
| |
Stel daar een dubble lijst van nieuwe leden
Op, vrome burgers, dat 'k een keus doe. - Waar zijn
Een wijk van vrees, niet vreê's wijk zal 't hun zijn.
| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
De Prins kende de kaart van 't land. Zijn snelheid,
De halfheid van dat huurvolk waren handger
Wapens dan mijn wijs en te wijd beleid.
Ik als op wolken hield van heel Euroop
De waag van krachten die 'k steeds effen woog
In staêge schomm'ling, maar een klein stuk schauw
Viel van mijn eigen wolk op 't eigen land,
Dat ik niet zag hoe 't naar Oranje neeg.
Die halfheid. En zijn snelheid. Want de faam
Meldde niet vlugger zijn triomfen dan
Hij zelf van d' een triomf in d' andre schreed,
Voormaals in 't groote als nu in 't klein, maar klein,
Dat voor mij groot dreigt zijn. Mijn plan was wijs,
Maar langzaam als 't van mij wel zijn moest, ouden
Wichelaar in mijn wolken: eerst de vendels
In fransch soldij, lang niet betaald, geloosd;
Nieuwe gelicht, als nood deed, en eershalve
Onder 't bevel gesteld des jongren broers,
Prins Hendrik; zoo dat - sloeg mijne uur - in tijds
De Waardgelders vermeerd, nu hier dan daar -
Mijn leger 't Staten-leger tarten kon
En de eene broer over den andren stond.
Dat 's burgerbloed vergieten, broedermoord -
Neen toch, want dán deed géén den eersten slag;
| |
| |
Want Maurits streed niet als het strijden meer
En zwaarder leed zou dan 't berusten doen.
Berusten - tot naar 't langste en strengste recht
Elk gewest deed wat recht is, Holland liet
Vrij in zichzelf, en 't wereldlijk bestuur
Niet dansende naar kerkelijke pijp.
De Staten drijven hun Synode; Holland
Moet volgen; 't wordt voor 't land een kwaden tijd
Als contra-remonstrantsche pausjes Dordt
Daavren doen van hun oordeel. Eens nog zal 'k
Gaan ter vergaadring waar 'k zoo veelmaals ging,
En met dees mond die mond van Holland heet,
Zal 'k raad doen, hopend dat een woord van raad
Een daad van kwaad in 't nederrollen stuit.
Een oud heer komt den tuin in.
Ik hoop dat 'k u niet stoor. Ik kom u even
Zeggen wat 'k hoorde van mijn zwager. Maurits
Liet zich straks uit dat hij na de waardgelders
Hun overste af zou danken. 'k Vrees, vertoont
Ge u in de Staten - Advocaat, uw vrienden
Oldenbarnevelt geeft geen antwoord.
(opstaand).
De bezoeker gaat. Na een poos, staan blijvend, terwijl hij de hand aan het hoofd brengt:
Mij in mijn ambt, mij in de Staten; waarlijk,
| |
| |
De tijd die wrak is wankelt, en mijn brein dat brandt
Zal in dien chaos slingrend met een vuurgen
Streep als een staartstar gloren, doem, doem, doem,
Voor die poel van gepeupel 't uitdooft. Voorwaarts,
Voor 't laatst ten Staten. Ja, voor 't laatst moog' daar
Wijsheid die de tijd van mijn jeugd voor elk
Veil had, oraaklen, dées jeugd tot een vreemd
Wonder uit voortijd. En dan, mèt mijn doem,
Zink 't in 't verderf dit klein kroost van een groot
Volk, en een staat van Kerk en Plebs, - een Prins
Te pronk op 't altaar in een gouden kooi -
Rijz' als een tombe me op het staatloos lijf! -
Zoo rijde ik uit als een karbonkel, in
Dien toorn die, dwaas, mijn laatste wijsheid is.
| |
Tweede tooneel.
De Vijverberg.
Wat is de Vijverberg vol volk. Wat nieuws
Ruchtte uit de poort van 't Binnenhof, en roeit
Woordloos de lucht door, dat elkeen verzaamt,
Waarom weet geen, en geen mond antwoord geeft
Als 'k vraag naar reê van zaamning. D' een haalt schuw
De schoûrs op, omziend. D' ander legt bedachtzaam
| |
| |
Den vinger op de lippen en schrijdt voort
Als liep een achter hem die 't niet mocht zien.
En andren zeggen soms een fluistrend woord
Maar zonder samenhang en meening. Zeg mij,
Ja, wel zeer vreemds. Men zegt
Dat d' Advocaat, Barnevelt, in zijn statie-
Koets langsreed, naar de Staten; een off'cier
Ze stilhield; d' Advocaat uitsteeg: het rijtuig
Ging later leeg heen. En men zegt - -
De Advocaat is in hechtnis -
En wie zou dien man, meer dan vorst en machtger
Dan volken, rijdende in zijn ambt, in 't heiligst
Van Holland, gaande onder de sauvegarde
Van Hollands Hoogheid, hand aanslaan - -
Zwijg, want is dit waar, dan is géén mensch meer
In Holland veilig, 'k Ga naar huis en morgen
Het land uit. Zoo vaar wel.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Barnevelts huiskamer. Zijn vrouw en Kinderen.
(in een leunstoel zittend).
Wie dertig, veertig jaar zijn land trouw dient,
Kan wel door boosheid voor een tijd vervolgd
Worden, maar 't Recht volgt boosheid op den voet,
En 't Recht doet uitspraak. Kinders, knielt rond mij.
Wij dragen onze man en vaders zaak
Den rechter op die alle rechters recht.
(Allen knielen om haar stoel heen.)
God, die het Leven zijt, al 't leven leidt,
Ook 't onze, ook 't zijne, en alle harten neigt
Tot daden, u de liefste en beste, al lijkt
Meenge óns ondraaglijk, om ons klein begrijp,
Wij dragen onze man en vaders zaak
Tot u, die 't hart kent, en al 't goed, al 't kwaad
Daarin: oordeel daarnaar. Doch niet, o Heer,
Naar wat óns goed of kwaad dunkt die veelmeer
Dan goed en kwaad zien wat ons dient of schaadt -
Maar naar 't U goede of kwade oordeel o Heer.
Moet het dan leed zijn, leed, of vreugd, dan vreugd, -
Wij zijn uw kindren en uw daad altijd
Zal wijs en onvolprezen zijn. Amen.
Kleeding en stoel, slaapjas en dekens. Blijf
Bij hem. Hij heeft je noodig.
| |
| |
Mijn zoon, schrijf een verzoekschrift aan de Staten
En Maurits: schrijf dit: supplianten smeeken
(Wordt aangediend: Haar Hoogheid de Prinses-Weduwe).
Ik hoorde en moet het ongelooflijke
Gelooven - dit 's een schending van 's lands recht,
Een wreedheid, dwaasheid, en onnut geterg.
Nooit deed zijn vader 't, nooit zal Freedrik Hendrik
Het doen. Zoon van den Zwijger? Ja, maar bij de
Ik weet wel, weet wel. Adel - wijsheid - schoone
Zaken als d' aarde schoon was, maar dit vunze
Riool van staatsheid eischt soms Waarheid, ruige
Waarheid voor bezem, en de Toorn schrobt schoon.
Mevrouw, Maurits deed wel. Maurits deed enkel
Wat God die 't leven leidt, wenscht dat hij deed.
Mijn man die nu haast veertig jaar het leven
| |
| |
Van dit land leidde - een andre Mozes, voerder
Van 't volk door de woestijn, godsman als hij -
Zei 't vaak, en hij kon 't weten, hoe geen leiding
Van menschen menschlijk, schoon ze ook menschlijk schijnt.
Staak dan dees smaad. Wie mensch smaadt God smaadt. Hij zal,
't Zij dan door prins of boer naar zijn-zelfs raad
Doen wat, gedaan door menschen, 't godlijke is.
Mij zijn de tranen in mij tot een meer
Gevloten, en daar spieglend in aanschouw 'k
Kalm mijn gelaat en klaar, berustend, blijde,
En zóó zal God en mensch het zien, èn hij.
Hij, dien mijn liefde een klare vlam, geen walm
Van toorn zal branden, want al toorn is smook.
Liefde is een heldre brand die Vrede wijst.
Wat zou hij lijden meer dan hoefde, als mijn
Onvreê zijn slaap misvormde en wolkte in 't licht
Van d' altijd heldren geest en 't zuivre brein.
Liefde is geen-leed-doen, en gij die dien Prins,
Blijdsten van lijders, laafde, weet dit wel,
Zoo wel als ik, lieve, - vergeef me, uw toorn
Was schoon, maar toornloos zoudt ge schooner zijn.
Vergeef gij mij. Geef mij mijn zachtheid weer,
Daar 'k mannendrift meê temde, en Maurits thans
Meê omstem tot hij zacht wordt voor mijn vriend.
Mevrouw, geen zachtheid wensch 'k, wèl recht. Uw vriend
Is d' Advokaat van Holland, en den Staten
Van Holland enkel past het, hem gehoord,
Uitspraak tot straf of loon te doen, naar prijslijk
| |
| |
Of strafbaar hij hen diende. Als gij zijn zaak
Wilt voorstaan, verg dan elk wie 't aangaat, open
Recht door de Staten die zijn meesters zijn.
Zij 't zoo, 'k doe naar uw wensch.
(Barnevelts schoonzoon komt).
Gij komt uit de vergaadring van de Staten?
Toen niet hij-zelf kwam maar de tijding, zaten
We een wijl verslagen, totdat één het hoofd
Ophief, en zei: Vrienden, wat doen? Een ander:
Wat doen? - Wij hebben onzen mond niet, hoofd niet, handen
Niet, - sprak daar een van doen? En toen begon
Een zacht beraadslaan, als van beesten onder
Een onweer aan een slootkant. Maar wat d' een zei
Vervloeide in 't woord van d'ander. Al te ontdaan
| |
| |
Grolde de toorn; - de bangheid met een stuip
Ontstelde om 't weerwoord. Onmacht lag als lood
En woog als wolk om al de leden. Eindlijk
Dreven de stoutsten dat een uitschot ging
Tot Maurits, tot de Staten, met de vraag
Dat d'Advocaat gesteld worde onder 't recht
Van Holland. Tam en angstig. Hij was zoozeer
't Hoofd dat de Staten, een hoofdlooze romp,
Besluitloos staan, bang dat baldaadge hand
Hen ganschlijk omstoot. Neen, moeder, wacht niets,
Niets van de Staten. Wie dit dorst bestaan,
Barnevelt aanslaan, vreest dees Staten niet,
Die werden wat zij zijn door Barnevelt.
Wee dan uw armen vader. Bid voor hem.
| |
Vierde tooneel.
Een kamer in het huis van Ledenberg. Ledenberg en een Kapitein.
Ik kon ontvluchten, 'k Deê 't niet. 't Zijn mijn droomen,
Die in vervulling gaan. Barnevelt eerst,
Nu ik. De zoon is niet meer dan de vader,
| |
| |
De dienstknecht dan zijn heer, zei hij, die zoon
Des grootsten Vaders, dienstknecht van de minsten
Werd, Jezus. - Kaptein. - Ik volg u.
Mee met dien heer. Dan ga ik ook.
Niet? Hoor hier, heer. 'k Lees
Voor vader tot hij inslaapt, kleed hem, zing
Liedjes voor 'm als hij triest is. Zonder mij
Kan hij niet zijn. Zeg, mag ik meê?
Ja jongske; als vader 't wenscht.
| |
Vijfde tooneel.
Kapitein en soldaten, later Moersbergen met jagers, etc. kreupelhout, op den achtergrond een kasteel.
Hoor hier: de Prins gaf mij dees last. Moersbergen -
| |
| |
Nu Grotius, Ledenberg en Hogerbeets
Gepakt zijn - is 't bijtijds ontsnapt. Zijn Duitsche
Kasteel, dicht bij de grens, ligt daar. Waarschijnlijk -
Hij 's een dol jager - ging hij 's morgens vroeg
Uit met de honden. 'k Waagde me al in 't hout
En hoorde 't blaffen en 't hallo. Een haas
Vloog langs mijn voeten. Hij 's niet ver van hier.
Vier man gaan bij de slotbrug. Gij met mij
Jaagt onzen jager, pakt hem levend. Kent ge 'm?
Een rond rood heer, met grijs haar, 't is een handig
Ruiter; als hij 't ontspringt drijf 'm op naar 't slot.
't Volk aan de brug doe 't verdre. Voorwaarts. Snel.
Af. Moersbergen en jagers.
Hallo, de schoten knalden lustig achter
't Kreupelhout. D'andren hebben 'n goede vangst.
Ze ontsnapte ons in 't moeras. Te paard is 't kleine
Wild ons te gauw af. Maurits zal mij hier
Niet jagen. 'k Voel nog zelf soms als 'n ontsnapte
(Andere jagers.)
Loerden in 't hakhout. 'k Zag de paarden vast
Achter een boschje, 't licht blonk op een koppel
| |
| |
't Kasteel in. Gij, breng 't land in roer. Zijn Hoogheid
Staat voor geen grenzen, maar een grootre hoop
Durft hij niet sturen, of 't wordt oorlog. Dezen
Daar gaat hij. 't Is een duivel
Te paard. Tusschen de kop van 't paard en 't huis
Waagde ik mijn lijf niet. Snel, 't kasteel.
Heeft een vracht hooi op d' ophaalbrug doen storten.
Pin in het wiel, daar kraakte-i.
Wentel de wagen, vlegel; niet een duim
Grijpt hem. Halt. Wie 'n voet verzet
Schiet 'k neer. Heer, ge moet meê. Zijn Hoogheid Maurits
Wenscht u te zien. Zijn Hoogheid had u graag
Gesproken voor gij afreisd' - 't is een klein
Pleizier dat gij zijn Hoogheid doen moet.
| |
| |
(ter zijde:) Waar blijft het landvolk.
Snel heer. 'k Hoor een kleeplen
Van dorpsklok. 't Volk misgunt ons de uitstap. Voorwaarts.
| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
Een zaal op het Binnenhof. De Rechters van Barnevelt. Een haard waarbij stoelen en éen fauteuil.
Wie droomde 't kort geleên dat de Advocaat,
Die als een groote en glanzend-dikke spin
In 't centrum van zijn web daar hij Europa
In vastspon, ons als kleine vliegjes voor 't
Opslokken had, straks hier zal staan als onze
Onze gevangne. Zeg 't nog eens. Wat klinkt
Dat lekker in 't graag-luistrend oor. Toen 'k eens
Needrig mijn plaats in 't hof van Gelderland
Moest beedlen bij hem, die ik kreeg, maar zóó
Als men een hond een been geeft, toen al zwoer 'k
Dat ik op mijn wijs gul zou zijn, als 't geven
Toen hij mij in de legatie
Naar England met zich nam en de onbeschaamdheid
Zoo ver dreef dat hij 't voorstellen vergat
Aan de Maagd-koningin Elizabeth,
Toen beet 'k mijn woede in machteloozen mond,
En wist niet dat 'k zijn meester nu zou zijn.
| |
| |
Mij gaf hij géén plaats. En als Maurits niet
Mijn raadheersplaats bezorgd had zou 'k hem thans
Mooglijk niet als gevangne hier zien staan
Gij zegt: staan. 't Gebruik
Wil 't, maar Heer Barnevelt is oud.
Heeft recht. Staan zal hij. Bode, de gevangne
Als de deur open gaat komt Barnevelt, op zijn stokje leunend, binnen, langzaam, de rechters star aanziend, één voor één, maar zonder verdere uitdrukking. Terwijl hij nadert rijst, verlegen, de voorzitter op uit zijn stoel; de anderen volgen. Barnevelt gaat door tusschen de twee rijen van rechters, die zich buigen, neemt plaats in den fauteuil die in 't midden staat. Bij zijn eerste woorden draagt de Bode een stoel aan voor een van de rechters, die er geen heeft.
Neemt plaats, mijn Heeren. 'k Zie bekende
Gezichten, die weleer mijn ambassades
Verjeugdden, kort gelêen mijn antichambre
Vervreugdden. 't Gaat u allen wel?
(Allen buigen).
Gij komt me op somm'ge punten hooren, komt g'niet?
| |
| |
De Staten-Generaal, heer.
De Staten-Generaal? Ik ben een dienaar
Van Holland en West-Vriesland.
De Staten-Generaal hebben geen recht mij
Te hooren. Was een van de heeren
Wij zulle' uw lastbrief laten rusten, heeren.
Kort na 't vertrek van Leicester kwam een poolsche
Prins hier met lastbrief van den poolschen koning.
Een snorkende aanspraak hield hij, maar Zijn Hoogheid,
Prins Maurits, leidde 'm als zijn gastheer rond
Op 't Binnenhof, de hal door, langs de vaandels
Van Parma, 't fraai veroverd harnas; meenge
Deuk dofte en blonk in 't blauw polijst gebogen
Staal van het beenstuk, en geschaard groot zwaard
Mat wandvlakte onder helm en pluimbos. Doemde
Den Pool wel meenge veldslag, en 't kanon
Zijn donder dreunde in 't woordgepraal - tot schaamrood
Maurits hem zag met glimlach.
't Is nu geen tijd van schertsen.
| |
| |
Een oud mans scherts weegt wel een jongmans ernst.
Bid God dat ge eens, als ge oud zijt, schertsen kunt.
Maar nu ter zake. Welke punten wenscht gij nader
Twee punten: 't Eerste dat gij tegen
Den wensch van vijf gewesten de Synode
Belet hebt. - Tweede: dat gij 't krijgsvolk, staande
Onder de Staten-Generaal en Maurits,
Losmaakte, en saam met nieuw-geworven, bracht
In d'eed van stad en staten. - Dat, voor 't Eerste,
Gij 't recht der hoven schorste, een bevriend koning
Brieven ontlokte alsof hij 't remonstrantsch
Geloof beschermde, ook alle vromen haatlijk
Maakte en als Puriteinen, Flaminganten
Doodverfde. - Dat ge, om 't Tweede: kolonellen
Verleidde en zei dat elk houw en getrouw moest zijn
Aan de Stad daar zij lagen, de Provincie
Die hen betaald', - schoon wetend dat door 't een
Als 't ander, bloedstorting en opstand hier,
Oorlog van buiten volgen moest. Dat gij
Daartoe den Prins verdacht maakte alsof hij
Stond naar 't bestuur van 't land, en Graafdom, wetend
Toch 't niet zoo zijn. Dat gij gezegd hebt d'oorlog
Niet t' zijn gevoerd voor 't waar geloof, want elke
Stad vrij t'zijn tot wat g'loof zij wilde; in Frankrijk,
't Roomsche, wèl werkte om soevereiniteits
Opdracht, maar Englands vrome en ons verbondne
Jacobus afschrikte: ook uit Frankrijk nam
| |
| |
Presenten, ja voor twaalf jaar wist van Spaansche
Juweelen, wat de oude Aerssens, de griffier,
U aanbracht, maar gij 't heelde. En dat dit al
Tezaam toont dat ge een slecht geloov'ge, een slecht
Patriot zijt, strevend naar 'n staat in een staat,
Een leger tegen 't leger, een geloofloos
Of Paapsch rijk boven 't onze.
Weer voor mij toen de Zwijger d'Unie sloot.
De strijd was aangegaan om Vrijheid, niet
Om dwang van 't éen geloof op 't andre. Roomsch
Woonde naast onroomsch, en onroomsch in vele
Schakeering, mennonist naast Lutheraan,
Volgling Calvijns naast vriend Melanchtons. Langzaam,
Naar nood van strijd-tijd drong 't onroomsch deel 't roomsche
Neer in het noord. Roomsch en goed burger, zei
De Zwijger, kan saam, maar onroomsch en
Goed burger gaat saam, en ter wille van
's Lands heil bevorderde-i 't onroomsch zijn, schoon 't
Hem seurde om 't beetre deel dat schuldloos leed.
Toen sloot hij d'Unie: een verbond van vrije
Gewesten, roomsch of onroomsch, elk gewest
Vrij voor zichzelf, ook in 't geloof. ‘Dat Landschap
Noch Stad grijpe in 't geloof van 't ander.’ Klaarder
Kon 't niet verklaard. Zóó bleef het. Soms leek 't wel,
Of dwang van 't volk zou doen wat Stad en Landen
| |
| |
De Unie verbood. In Utrecht eens, toen Leicester,
't Predikantsdrijven volgend, d'algemeene
Synode uitschreef in zes en tachtig, 't jaar
Daarna plechtig gewraakt. Dat ik dus tegen
Den wensch van vijf gewesten die synode
Belet heb, is niets vreemds. Twee tegen vijf
Is veel daar één tot zes genoeg zou zijn.
De Heeren doen ook of het waar geloof
Noodzaaklijk insluit dat een kind verdoemd
Of uitverkore' is als 't op aard komt. Moeilijk
Is 't vraagstuk of God mensch voor mensch
Sints d'aanvang van de wereld uitkoor of
Verdoemd', dan wel de keus zich voorbehield
Uit 't levend menschdom. Peinsde ik in mijn jeugd
Niet moeizaam? Lei 'k Olevianus niet, -
Ja ja, verbaas u maar, Olevianus,
Dien geen thans ketter scheldt, - lei 'k hem niet voor
't Eind van mijn peinzen, dat 'k gelooven wou
Dat God mij schiep tot zaalgheid, uit genade
Zoo 'k afdwaalde en hem zocht, mij helpen zou,
En Christus uit genade ook stierf voor mij? -
Dat was 't geloof, het ware. Een laatre tijd
Hing 't heil van zielen aan een dogma, zwaarlijk
Te grijpen voor 't arm brein. Neen, 't was niets kwaads,
Dat 'k hen misprees die dit vroom volk een haatlijk
Geloof voor Christus' liefde, een harde leer
Brachten voor zijn zacht juk. En zeker, zoo de
Koning van Engeland eerst als in zijn eigen
Land hier die zachtren duldde, en daarna schold,
D'eerste daad was de beste en dank' hij mij.
Dan van den eed. Die heeft drie deelen. 't Eerste
Aan d'Unie, 't tweede aan de Betaalsheeren,
| |
| |
't Derde aan de steden daar het krijgsvolk leit
In garnizoen. Dat ik, vreezend voor oproer, 't volk
Vermaande trouw te zijn dien steden - waarlijk,
Hoe kon ik anders, wou 'k mijn eigen eed
Niet ontrouw zijn. Waardgelders weet gij. Meermaals
Huurden de stede' er, in de Zwijgers tijd
Als later; wanneer met meer recht als waar
Bloedstorting dreigde en 't krijgsvolk wankel bleek.
Dit is het al. Dat ik soms vreesde of Maurits
Stond naar de graafschap: waar de volkswensch luide
Hem noemde en 't fransch hof plannen smeedde, is 't denkbaar,
Dat ik, de zorg voor 't land hebbend, geen tijding
Lichtzinnig wraakte. 't Fransch present was geld
Voor vroegre diensten. Soevereiniteit
Aan Frankrijk - wie die dreef, Aerssen, gezant,
Dekt met die klacht zichzelf. Spaansche juweelen,
Zijn vader die 'r mee aandraagt weet gij, Heeren,
Weet dat hij 't doet uit haat aan mij. Zoo'n aanklacht
Klaagt den aanklager aan, die twaalf jaar zweeg
Wat halsmisdaad is ook voor wie 't verzwijgt. -
En nu, mijn Heere', als één van u een beter
Geloov'ge, een beter Patriot te zijn meent, dat
Hij sta en 't uitspreek! - Geen? - Dan ga 'k. Vaarwel.
Vervloekt! Griffier, de notulen vertoont gij
Geen mensch. 't Blijve eeuwig een geheim dat d' oude
Vos ons te slim was. Zweert.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
De vensters van het huis van den Advocaat. Binnen zijn vrouw en dochter. Buiten volk. Het huis wordt versierd, teertonnen gebrand en gedanst. Het is avond.
Moeder, hier is een briefje van vader, dat hij van daag verhoord is. Nu komt hij zeker morgen uit de hechtenis?
Ja Moeder, want daar was het wachten op. Ik laat het huis versieren, Moeder. Het is Meidag. Zij zullen de Mei voor de deur planten, en teertonnen branden, en er om dansen.
Leve de Advocaat. Hij leve!
Ik dank u, goede menschen. Dank u.
buiten voorbijgaand, tot een Hoveling.
Wat is dat feest daar?
De familie van d'Advocaat is 't. Heeft de mei voor 't huis geplant, brandt teertonnen. Er wordt gedanst en leve de Advocaat geroepen.
Dat 's tarten. Maar 't zal Dood den Advocaat zijn.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
De gevangenkamer van Ledenberg.
Ledenberg en zijn Zoontje.
Ga je niet slapen, vader?
Nee kind, ik heb nog te schrijven voor morgen. Maar ga jij nu op je bed liggen.
Ja vader, maar kom je dan voor ik inslaap?
Nu weet ik 't wel. Men vangt geen Barnevelt,
Hogerbeets, Grotius, Ledenberg, Moersbergen,
En laat ze straks vrij uitgaan. Mooglijk was 't
Een ondoordachte daad van Maurits; eenmaal
Gedaan moet vonnis volgen, dood of eerloos
Verklaard elk, of hij zelf heet eerloos
In heel Europa. - Vindt dit vonnis
Mij levend, dan vervalt mijn goed aan 't land,
Dit kind staat broodloos. Beter dàn den dood,
Die toch komt, vriendlijk, met een helder hoofd
Temoet gaan, en vrij-willig, eens voor 't laatst,
Zeggen: zie hier, hier ben 'k. 'k Ga met u meê.
Eén stoot, één stuip, en 't vloeit, dwaas leven daar ik
| |
| |
Daaglijkschen dood in leed. 't Mocht anders zelfs
Nog eer-loos uitgaan, als dit tril-têer lijf
Op 't rad gespannen geen tortuur weerstond,
En 'k leugens blafte en lastring, Barnevelt
Ten scha, voor 't volk dier tong naar leugens lekt.
Dàn was 'k, onwaardge, een ongewenschte prooi
Den dood, dien 'k mij nu gaarne en gastvrij denk.
Den Dood. o Hij belooft niets. Hij deed nooit
Jeugd hopen, blijdschap als een zomerdroom,
Geen vrouw die, schoonste en liefste, een schaamlen tijd
Elastisch danste op een bebloemde wei,
En toen - o 't schoonst ooft is wormstekig, maar
De Dood is die noch ooft noch vrouw belooft.
Hij geeft niet voor een korten tijd en stort
Eeuwge vereering in een tijdlijk lijf,
Tot saâm vereering en 't vereerde sterft.
Hij geeft het Niet-zijn; dat's van al dees zijns
Wisling negatie, 't klare en kalme, waar
Beving nooit is noch troebling noch het al te
Hel licht noch nacht als deze - 't enkle grijs
Zijn van wat leeft en van geen leven weet.
Maar zal de ziel dan in een andere sfeer,
Als die niet sterven kan, voor eeuwig zijn?
Dat waar' een andre kans van lijden, maar
Kans die naast zekerheid verblijdend wenkt.
Kom dan, dood - En dit kind? Hij is het blij
Beeld van zijn moeder die maar al te haast
Gelukkig was met de aarde. Hij zal nooit
Zijn vader volgen in diens laatste daad.
Vaarwel kind. Welkom dood.
(De gordijn valt. Men hoort het kind in 't donker roepen: Vader! Vader!
| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste tooneel.
De kamer van Maurits.
Wij hebben nu de macht in handen. Ban hem
Het land uit. Dood hem niet. Dat maakte een martlaar
Van hèm, en 't volk dat morgen haat dien 't heden viert
Rechters, die gij stelde, uw uitspraak
't Kan niet. 'k Heb al den
Steden de wet verzet, oovral de vroedschap
Veranderd, dat geen vriend van Barnevelt
Daarin, geen vriend van 'm in de Staten bleef;
Als 'k nu weer omkeer zal 't een landstumult
Geven nog erger dan 't eerst dreigde - ik zelf zou
Dan machtloos staan. Wat brengt ge?
| |
| |
't Kan niet. Wou dat trotsche
Hoofd buigen; maar 't kon nog niet. Twintig, dertig
Jaar taande, ondanks mijn roem, de naam Oranje
Voor dien van Barnevelt. Ik deed, maar al mijn
Doen dwong hij met zijn zachte ervaring, vol van
Wijze advocaatschap in de vaste vormen
Van zijn wil. En hij kent mij. Andren denken
Me een veldheer, vol van vinding, klaar ter daad.
Hij enkel weet hoe 'k 't allereerste, dat wat
Initiatief heet, kwijt ga, - onbeholpen, traag
Tot al ben, als niet één me in gang zet. Hij
Deed dat altoos. Ik had geen spraak. Niet Mozes
Zoo tongzwaar, maar geen broer Aäron hij;
Hij d'Advocaat, die daar ik zweeg, steeds deed
Of wie zwijgt goedvindt, niets mij deerde, en dreef
Tegen mijn wensch dien hij wel raadde, zaken
Van krijg die hij niet, ik wèl wist, gewaagde
Zaken, daar mijn dood, ramp van 't land uit dreigde;
En deed mijn hoogste inspanning 't dreigend kwaad
Verkeere' in zege, dan nam hij met wijs
Gelaat den lof voor de altijd richtge' raad.
'k Haat hem niet, 'k weet niet of 'k hem haat. Maar 'k weet,
Dat 'k maand, maand, jaar, jaar, voor me uitkeek en altijd
Zag hem, hem, en mijn oog niet voort kan zien,
Voor hij 'r vandaan is. 't Is een punt. Daar staat hij,
Staat hij 'r niet meer, dan kan ik verder.
En hij 's één haal, één penstreep. Hier, dit zwarte
Vocht uit op 't witte vakje en die man 's dood -
Die man? Barnevelt. Vader, zei 'k. Dat's lang
Geleên. Was ik dat? 't Was een andre, een dwaazre, een knaap.
| |
| |
Dankbaar en dwaas, want wat hij deed, hij dêe 't
Aan, maar niet voor mij; vóór zichzelf, zijn roem
Zijn rang, zijn ambt, zijn huis. Altijd die naam
Barnevelt, dat vreemd vorst of veldheer wel
Moest meenen dat ik 'n kind was, hij mijn voogd.
Mijn naam, Maurice, dat's Dood.
(Schelt, de Bode binnen.)
terwijl de bode gaat, verschijnt in een zijdeur.
Wat was dat, Maurits? Maurits, als de naam
Oranje een schimp wordt - en ééns komt die tijd,
Dat Barnevelt voor burgerdeugd, Oranje
Voor tiranny zal staan in Neerland, weet dan
Dat gij, gij 't hebt gedaan.
Een moord zaken van staat. Zoo was
't Een staat-zaak dat de bloedhond Alva
Egmond en Hoorne moordde - een staat-zaak Christus
Gekruist, een staat-zaak - weet ge, Maurits, wat
Een schoonre staat-zaak - neen niet staat-zaak, Vorsten-
Zaak is, gratie te geven, zelfs zijn vijanden
Als Christus 't leerde te vergeven -
Gij moordt me. Laat hen gratie vragen. 'k Geef ze.
| |
| |
Zonder dat nooit, nooit, nooit! -
| |
Tweede tooneel.
De Huiskamer van Barnevelt.
Barnevelts vrouw en dochter.
Kind, schrei niet meer. Wat menschen als een schande
Bedoelden, blijkt zijn eer. Niet altijd kan
De haat die klare Zon gerechtigheid
Verdonkren, en ik zie den laatsten burgervriend,
Die 't geel boek van zijn daden opslaat, lezend
Den nacht door tot de bleeke morgen schijnt.
Dan zal zijn leven als een droom van deugd
Dien nuchtren dag een even schoon doen zijn,
En met begeerge lippen reiken naar
Deze fontein jongelingen zich heen.
Zijn leven? Dat sterft nooit. Zijn lijf alleen
Verdwijnt een tijd, dat schooner op zal staan
In schoonre sferen. Leven zal deez Staat,
Dien hij sterk maakte, en leven zal de stroom
Van liefde en deugd, die stroomende altijd-door
Door aard en hemel, ook door hem, deez aard
Door hem bezielt. Nu zal hij zijn waar wij
Allen begeeren eens te zijn, in 't eene
| |
| |
Leven dat niet verlaat en eindloos duurt.
Kom dan, en schrei niet meer. Dit leven zou
Daadloos, voor hem geen vreugd meer zijn, want 's levens
Schoonste was doen hem, en dat eens voorbij,
Wat woudt ge dat hij nutloos hier zou staan.
Ik durf niet zeggen wat mijn stem bezielt,
Mevrouw, want gij zijt los van d'aard, begeert
Zijn leven niet, zelfs niet als een 't u bood.
Als een 't mij bood. Als een 't mij bood, een schoone
Vrijwilge gaaf, dan weigerde ik ook deze
Niet als geen andre: ja, zijn leven, rein,
Eervol in 't oog van allen, daar de daad
Uit volgde die hem 't leven blij maakt, - ja.
Vragen? Nooit. Gratie vraagt hij,
Vraag ik God voor wien we altijd schuldig staan.
Gratie aan menschen vraagt de onschuldge nooit.
En ú dank ik. Zeg dit Maurits:
Barnevelts vrouw vraagt recht.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Barnevelts gevangenkamer. Barnevelt en twee geestelijken.
Dit is de tijd voor donker dat zich elke
Mensch afzondert om met zijn God alleen
Te zijn, en diep in 't heldre zelf te zien,
Als in een wel de zuivre Godheid en
De duistre daad. Zet u nu hier. Gij komt
Mij troosten oud genoeg 't mijzelf te doen.
Maar bij mijn troosting wensch ik dat gij zijt.
Opdat ik, levenslang publiek persoon,
Kort voor mijn sterven, als een testament
Voor allen nalaat, dat 'k u legateer.
Gij vraagt hoe 't komt dat ik, nu oud en koud,
Beland waar 'k levenslang vandaan bleef, 't wrekend
Gerecht. Ik vraag 't mijzelf. Eerst dacht ik: 't was
Boosheid van Maurits, dwaasheid van mijzelf,
Mijn trots, mijn slecht fortuin, maar deez' mijn laatsten
Nacht zie ik 't anders, waarder: niet ik sterf,
De Tijd, mijn Tijd, de Tijd des Zwijgers, heel de
Wereld van toen wankelt, en nu dit mijn
Oud hoofd daar 't hoofd van is, valt dat eerst. Vindt ge 't
Vreemd dat een rijk na 't andre komt? Het leven
Leert het, d'Historie toont het, ik beleef 't.
Ik deed recht, maar 't recht van mijn tijd. Nu is 't
Geen recht meer, nu mijn hoogst recht onrecht werd.
Ik zag een Staat van vrijheid, van verzoening
Van veel partijen, en mijn wijste Prins
Lei er den grond toe, en zijn geest was al
Verzoening, als toèn diend'. Nú is 't een Staat
| |
| |
Van overheersching, trots, grootheid van 't eene
Boven het andre, en schoon zal 't zijn als d'eene
Geest groeit en 't sap slurpt van al d'andre. Gij zijt
Jong en zult zien een Staat als oudtijds: krachtig
Door één geest, fel en fier, en pronk en praal
Zal gloriën op dit klein stuk grond, een wonder
Boven Europa. Dat ik mijn oude oogen
Moet sluiten voor dit aangaat... Ja, wat zou 'k.
Het tolerant regentbestuur liet elken
Staat vrij; dees geest, dit Calvinisme,
Bindt alle staten. Dwang tot Staten-eening
Dreef al door Neêrland in de Keizers tijd,
Karel de Vijfdes, die wel graag dit volk
Tot éen staat steef. 't Viel uit elkander. Philips
Week voor Oranje, maar meestrijdend streek
Elk landschap d'onafhanklijkheid door 't brein,
En langzaam mooglijk, had hij lang geleefd,
Zou zijn liefde allen hebben saamgeleid.
Hij stierf. Een Engelsch graaf, verwaten, dwaas,
Kwam ons saamsnoeren, maar dit sterke lijf
Van Holland wrong zich vrij - mijn hand die 't deed.
Dat was mijn wereld. Nu was 't dertig jaar
Dat ik haar leidde. 'k Voelde wèl - weer 't drijven
Naar Eenheid, Gods hand die ze dreef, miskend
Door mij, die 't wurmen van 't gepeupel schold.
Eenheid in 't volk door 't Calvinisme, Eenheid
Misschien door Maurits. Ziet ge, is 't niet heel duidlijk,
Dat God wenscht dat ik ga?
Ook uw beurt komt. Tijd stort na Tijd. Uw dogmen,
Nu viktorieus, vallen als mijne. Eén blijft:
God, zelf het Leven, die al 't leven drijft.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Barnevelts Gevangenkamer. Barnevelt en zijn Knecht.
Dit is die leste en heldre dag. De dood
Verblijdt mij, maar verschrikt niet. Meengerlei
Dood zag ik voór mij, dien door 't water, 't vuur,
Op 't ziekbed, maar veel liever dan 't vergaan
Na krampge worstling, of in roes van krijg
En kruitdamp als een dronkne de eeuwigheid
Instorten, of verkwijnen, uitgeteerd
Op 't muffe ziekbed, wensch 'k mij dezen dood:
Met één slag vallen doen dit heldre brein,
Klaar over God en wereld, doodbereid,
Een voorbeeld voor wie 't aanzien dat de grootsten
Storten als 't tijd is en als 't God gedoogt.
Jan Franken, groet mijn vrouw en kinders van mij.
Zeg hun van wat gij hoorde en zien zult enkel
Het blijde: droefheid moest gevoeld altijd,
En nooit gesproken worden. Jan, mijn dank.
Daar 's de heer Provoost.
Goê morgen, heer Provoost. Gij waart altijd
Een goed vriend van me, maar dees lesten dienst
Dacht g' niet dat gij mij doen zoudt.
| |
| |
Geloof, niet ik doe 'm, maar mijn ambt.
U niet. Gij leidt mij daar dit leven eindt,
't Blijdre begint. Blij uit dit leven gaan
Is al blij zijn in 't andere. En uw vriendlijk
Woord maakt dit gaan nog blijer. - Is het tijd?
| |
Vijfde tooneel.
Voor het Schavot. Aan weerskanten een wacht. Volk er om heen. Burgers en officieren gaan heen en weer.
Maurits heeft al de vensters aan de kant
Van 't binnenhof doen sluiten. Wild en bleek
Loopt na doorwaakten nacht en half gekleed
Hij door de kamer, waar alleen zijn knaap
De jongste page 'm aankijkt uit een hoek,
Bang voor verward woord en verschrikt gebaar.
Soms staat hij midden in de kamer stil,
Doodstil als hoort hij van 't aardmiddelpunt
| |
| |
't Geklop en haamren, tot op-eens hij vraagt:
Vroeg d' Advocaat geen gratie? Elk kwartier
Stuurt hij den page uit, zien of de Advocaat
Al dood is, en een kreuning komt aldoor
Zijn keel uit, die 't niet weet, of 't leven zwaar
En moeilijk in hem zwoegt en waakt, vervolgd
Door bloedschuld, die hem dreigt.
Niet weten wat men weet. Ik zag de eerwaarden
Dees nacht toen zij geruischloos uit de kamer
Van de advocaat kwamen. Zij zagen bleek
Van tranen, en van woorden klonk 't verhaal
Van d' een aan d' ander, waarin Barnevelt
Stond als een heilge, als die aan d' oever staand
Van de rivier stroomend langs 't heilge land,
Hen sprak van 't aardsche met zoo zacht gelaat
En onbekommerd hoofd dat zij beschaamd,
Zij die hem troosten kwamen, al hun hoop
Stelden eens zoo als hij te zijn, als hij te staan
Voor 't eeuwge leven in zoo blijden droom,
Dat voor zijn voeten 't rood schavot verscheemrend
In zilver - zei hij - zilvren treding leek
Ten hemel waar de lichte aartsenglen zijn.
't Was als een sprookje en bovenaardsch, de woorden
Luiden vreemd in mijn mond, maar mooglijk 't hooren
Was in dien stillen nacht nog vreemder.
Daar is hij zelf. Zoo vroolijk.
| |
| |
Ook sterven? Nog zoo jong.
En het lijk van Ledenberg?
Dat 's wreed; maar zonder smaad
Begraaft niet de eene tijd den andren. Zeg Zijn Hoogheid
Dat ik hem 'n lang en roemrijk leven en
Zoo trouwe dienaars wensch als ik ben geweest.
Ja, een trouw dienaar; niet een meester. Dat was
Wat 'k altijd zijn wou, dàt hoop ik dat later
De nazaat zien zal. o Dit arm arm volk.
Eens komt de tijd dat nood doet de verbeelding
Van een braaf burger, later als elks hand
Zijn eigen schat zoekt en het heil van 't land
Een leeg woord wordt. Dan zal 't woord Barnevelt
Hun een symbool zijn en in mijn naam zal
Burgerdeugd triomfeeren. - Tot dien tijd -
(zich tot het volk wendend)
Gelooft nooit, mannen, dat 'k een landverrader
Ben, 'k leefde als een goed patriot,
| |
| |
En zoo zal 'k sterven. - Zoo vaarwel Heer. -
Scherprechter, doe uw plicht. - Heer, in uw handen
Er valt een gordijn op de helft van 't tooneel. Op den voorgrond blijven de twee burgers van het eerste bedrijf.
Wat zal het land leeg staan nu dat hoofd gevallen is. Leeg van ervaring, van daadkracht, van oogen om te zien over Europa.
Maar voor hem en voor ons is het een geluk dat hij gestorven is, en ziehier wat ik daar den menschen ten slotte van zeggen wil:
De wijze kan den ommekeer van 't Lot
Lijden, wel wetend dat een hoogre macht
Hem drijft - Leer hier aan hem, dat groot
Of wijs, elk mensch voor 't noodlot machtloos staat;
Maar ook dat lot noch dood den kalmen geest
Kan rimplen van wie Deugd in 't leven, wijsheid
In 't sterven hield: zijn naam en faam altijd
Zal Neerland heilig zijn, in eeuwigheid.
1894.
|
|