Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Losse sonnetten
| |
[pagina 476]
| |
Aarde.Zijn de aardelanden niet amphiteaters,
Met hunnen voorgrond van verlichte weiden,
Hun plans van boschjes die zich achterbreiden
Hun heuvels kronkelend van zilvren waters; -
Hun dorpjes in het groen, waar vol gesnaters
De beek is en de kleine torens snijden; -
Hun blauwe vert - kerkdaken blauw-beleiden -
Kasteelge torens, en fabrieksrook-kraters? -
En, boven ze uit, de donkre koppen dreigend,
De donderwolken-stad, staaplend in 't blauwe,
En 't blauwe zelf, vol blinkinge en geschaters;
En over al de rangen, luid of zwijgend,
Van mensch en beest gestalten, trage en gauwe,
En de gevleugelden, vroolijke praters....
| |
[pagina 477]
| |
Spel en ernst.O wij loopen in onz' gebondenheid,
Met onze illusie van vrij-wils-bestaan,
Hoog en onkrenkbaar 't leven gadeslaan,
En hij die de gebondenheid altijd
Voelt, maar dat leed alleen zichzelf belijdt,
Speelt zijn illusie koel en wèl-berâen,
Meesterlijk, met de vreugd van 't wel-gedaan
Komedianten met zijn menschlijkheid.
Maar wie, d'illusiedronknen, altijd weer
Droomend, vergeten dat ze illusie is,
Dat zijn de Vrijen, wien hun spel zoo zeer
Ernst is dat het onsterflijke errenst is.
En uit het Leven dat de Illusie wil,
Stroomt hun oneindge Kracht, oneindge Wil.
| |
[pagina 478]
| |
Kerk.Zooals ik soms zat in een kerk, de hooge
Vensters behangen met een groene flarde,
Versleten, daar een zilvren dag door sarde;
En in het ruim, de preekstoel uitgebogen,
De predikant gebaarde, en langgetogen
Galm, onder 't klankbord uit, mijn oor verwarde; -
Zooals dàn boven 't koor een onversparde
Roset blonk, diamantig, daar mijn oogen
Zon slurpten, en mijn hart warm werd van 't speuren
Blauw van de lucht, en die die glazen deuren,
Vogel, probeerde aan snavel en paar vlerken, -
Dàn daald' hemel in mij - zoo zie 'k door 't donker
Van dingen rond me, en klank van volk, geflonker -
Droomroset in mijn ziel, rankste van kerken.
| |
[pagina 479]
| |
Woud.I.
Zooals een kind, dat hier zijn huisje heeft,
Daar 't hek voor 't tuintje, en ginds zijn kleine geit
Die de bebloemde wei graast, rond wie spreidt
't Groenende bosch dat daags van vogels leeft
En laat van schaduwen, heel zelden beeft
Voor 't bosch, maar 't meent om zijn klein rijk geleid
Ter groene en geheimzinn'ge grens, - tot blijd'
Hij 't indanst op een keer en hem omgeeft
Groot rijk en donker met de onvindbre paên,
't Bosch, en voortaan moet hij leeren verstaan,
Etende boomvrucht, hoe die paden gaan: -
Zoo leek mij, spelende in mijn ziel, het wijd
Leven een woud rondom mijn droom gespreid,
Dat ik indanste - en o, die werklijkheid.
| |
[pagina 480]
| |
II
Want ik in groen en blauw bladschaduw liep,
En hoorde 't ritslen van 't versmacht gediert,
En 'k angstte en dorstte en hield het oor gekierd
Als 'k in prieelg of grottig donker sliep.
En telkens kwam ik op een kruispunt. 'k Riep
En d'echo galmde, als 'k niet werd overgierd
Door storm in boomtoppen. Een stengel slierd'
Langs me en een steen rolde onder me in het diep.
Zoo werd 'k een sterk woudlooper: ik bezocht
Alle boschpaden: er ontging mij geen.
't Woud dat ik vreesde is nu mijn huis: ik mocht
Veilger niet loopen in een stad van steen.
En naar mijn kinderhuisj' heb ik hervonden
't Pad, schoon de doornen rood zien van mijn wonden.
| |
[pagina 481]
| |
Reiziger.Kalmte toch, kalmte, want ik ben een wezen,
Van, uit den diepen stoel van mijn gepeizen,
Langzaam oprijzen, lachend oordeel wijzen,
Met kalm gebaar, en een inzichtlijk wezen.
Kalmte, - ook in volten wil ik eenzaam wezen
In mijne stilte, en 'k zal het leven prijzen,
Als die in eerste-klas-fauteuilen reizen,
En 't vreemde ziend, soms in zichzelven lezen.
Als die een bloem draagt in zijn blijde handen,
Zonder de geur van die hij niet kan leven,
En met gebogen armen haar op pleinen
't Gedrang door draagt, ben ik, - en 'k wil niet van den
Drang die maar drijft, dat mijn ziel-zelf gaat beven,
Mijn bloem van ziel, die nu zoo blij staat deinen.
| |
[pagina 482]
| |
Granaatboomen.Aan Jan Eduard Karsen. Twee schoonste zaken, zei hij, zijn het sierlijk
Bewegen van een vrouw, en appelbloesem.
Deze houdt hangend langs den boog der boezem
Den arm, en hand die 't kleed houdt met een schierlijk
Onmerkbaar polsgebaar, en zoet-manierlijk
Deint het zoet lijf; - d'andre kluwt als geroezem
Van bijen om éen twijg, of als 't gekroesem,
't Vloeige, om een bruigomspijp - vergeef 't potsierlijk
Beeld, maar 't zeit wèl hoe innig, dartel, kleurig.
Dit zijn twee liefste zaken, die mij fleurig
Maken het leven. - Maar ik zie uw boomen,
Granaten, hangende in hoogblozend spelen,
In uw teêr loof als in eigen prieelen,
Appels van liefden en vrouwen van schromen.
| |
[pagina 483]
| |
Jacques PerkGa naar voetnoot1).Hij was een zwerver, droef te moede om 't doode
Leven, en Schoonheid die zijn oog nooit zag,
En grot en rots doorklonk zijn luid geklag,
Tot Zomer scheen dier Schoonheid blijde bode.
Maar Zomer niet, noch Kupris, noch de bloode
Bronnimf zijn Zij, die in Mathildes lach
Maar schéén te dagen, - tot hij leeren mag
Schoonheid in zich, en aardsche wijsheid noode.
Zachte melancholie was heel zijn wezen,
Maar helste blijdschap fonkelde uit zijn tranen;
Totdat zijn ziel, stijgende in zuivre banen,
Als leeuwrik liedren zong in blauwen hoogen.
En 'k heb hem lief dat hij zóó ver bleef wezen
Buiten de menschheid en haar bochtge bogen.
| |
[pagina 484]
| |
Liefde voor alle ding.I.
Liefde die meer mij is als alle wezen,
En die mij eens in éénen mensch deed vinden
Schoonheid en wijsheid, teêrheid uitgelezen,
Zoodat ik hem meer dan mijzelf beminde; -
Tot hem te zien altijd mijn zien verblindde
Voor 't Leven zelf, dat liefgehad wil wezen
In alle ding, 't gezochtste en 't minst bezinde; -
Leef nu in mij en maak me als een van dezen.
Want als ik droog ben zijt gij als klaar water
Over mijn ziel: mijn haat onder uw handen
Werd zoet en dwaag: mijn oogen, als zij brandden
Van dofheid, bliest gij helder en gelinde -
En met úw mond ben ik geen ijdle prater -
Kom dan, die Liefde, kom mijn laatst-geminde.
| |
[pagina 485]
| |
II.
Liefde voor alle ding: in de ravijnen
Der bergen waait ze: door de schemeringen
Der wouden waar de groene stralen dringen
Op wel, dier spatten 't koel geblaart doet deinen.
De heemlen hebben haar, de heuvelklingen,
Als 't vesper slaat en d' avondstar gaat schijnen;
En zij daalt neer op de verbaasde pleinen
Der menschen die gaan in verwonderingen.
De stad wordt blij van haar: zij die beminden
Eén ding, daaglang, gaan huiswaarts, in hun harten
Vaag die zij nu, maar niet kennende, voelen -
Zij is het Al, het Eén, zij zal mij koelen
Van 'tvele en het verstrooiende en het smarten-
Dragend begeer: - in Haar zal ik 't hervinden.
| |
[pagina 486]
| |
Overtocht.De golven hebben nu hun loop hernomen,
Den wissen loop naar d' open oceaan: -
Hij die me als knaap zag op het voordek staan
Dier groote boot die hij had meegenomen
In langen zwaai van zijn gewelfde stroomen,
Ontvangt hen ook, en zal ze, als mij toen, aan
Uw strand, Amerika, en halve maan
Van Nieuw-Yorks haven veilig aan doen komen.
Groet dan van mij, mijn blijde golven, 't jeugdig
Nieuw wereld-deel, nu 'k zelf als man 't oer-oude
Betreden ga, 't kinds nieuw nog niet vergeten.
Naar beiden toch droeg me even graag ùw vreugdig
Watergeloop, die bode zijt van 't boude
Stroomen der vreugd in mij, zilte profeten.
| |
[pagina 487]
| |
Europa.Om van een rots van Afrika te staren
In zee, en zien zoo neevlige verwazing
Als kust van Spanje, en merken met verbazing
Die zilvren zoom achter de blauwe baren, -
En in één droom Europa rond te varen,
't Blauw Hellas langs, langs Erins groene grazing,
En de IJszee door en 's Noors ijzen verglazing,
Daar 't staal dat staroogt met de pool wil paren; -
Zoo met zijn ziel te omvatten als op kaarten
D' oogen doen, 't werelddeel van kust en kapen,
't Gekarteld voorgebergt en 't lang schiereiland,
Maakt me als een reuzenstandbeeld dat de vaarten
Ziet in het inland die daar veilig slapen,
't Beboomde land en 't glinsterende weiland.
| |
[pagina 488]
| |
Op mijn ‘Spaansche reis.’Verzen die beeld zult zijn van vreemde steden,
En van uw dichter die ze doorging, houdend
Het hart licht, en een liefde die vergoudend
Uit d' oogen scheen, glansde in zijn vleezen leden -
De bladervrachtge Pyrenëen deden
Pronk om van goud en herfstrag, een veroudend
Kleed, en Novemberwind waaide verkoudend
Hun kruin aan, en door kloof en spleet beneden -
Ga nu. Mijn handen reiken in den winter
Met u, maar 'k zal in 't hart den zomer sluiten.
Gij nu, sluit wèl in u zomer van ginter.
De bloemen komen in het voorjaar buiten
Den grond: ons zal met elken nieuwen zomer
Uw beeld doen zijn van dézen zomer droomer.
| |
[pagina 489]
| |
In Memoriam W.F.v.H. Jr.
|
|