Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
De ontkenning der moraal,
| |
[pagina 449]
| |
Hij onderstelt nl., dat er op een gegeven oogenblik een revolutie is begonnen tegen de tot dien tijd in de moraal heerschende waarde-oordeelen der machtigen, dat deze revolutie langzamerhand grooter omvang heeft gekregen en ten slotte in onzen tijd zóó machtig is geworden, dat thans de moreele waarde-oordeelen der machtigen nagenoeg geheel plaats hebben moeten maken voor die der zwakken. Deze revolutie geeft hij den pakkenden naam van den slavenopstand in de moraal. ‘Alles, wat op aarde gedaan is tegen “de voornamen”, “de geweldigen”, “de machthebbers”,’ zoo zegt hijGa naar voetnoot1), ‘is niet de moeite waard in vergelijking met datgene, wat de Joden tegen hen hebben gedaan: de Joden, dat priesterlijke volk, dat zich tegenover zijn vijanden en overweldigers ten laatste slechts gedoegdoening wist te verschaffen door een radicale omwaarding van hunne waardenGa naar voetnoot2), dus door een daad van de meest geestelijke wraak. Juist dit en ook dit alleen was in overeenstemming met den aard van een priesterlijk volk, het volk van de onderdrukte priesterlijke wraakzucht. De Joden zijn het geweest, die de aristocratische vergelijking (goed = voornaam = machtig = schoon = gelukkig = geliefd bij de godheid) met een vrees-aanjagende consequentie hebben durven omkeeren en deze omkeering mit den Zähnen des abgründlichsten Hasses (des Hasses der Ohnmacht) festgeholten habenGa naar voetnoot3), nl., de ongelukkigen zijn alleen de goeden, de armen, onmachtigen, nederigen zijn alleen de goeden, de lijdenden, ontberenden, zieken, leelijken zijn de eenige vromen, de eenige godzaligen, voor hen alleen bestaat er zaligheid - gij daarentegen, gij voornamen en geweldigen, gij zijt in alle eeuwigheid de boozen, de wreeden, de wellustigen, de onverzadelijken, de goddeloozen, gij zult ook eeuwig de ongelukkigen, vervloekten en | |
[pagina 450]
| |
verdoemden zijn!’.... Men weet, wie de erfgenaam van deze Joodsche omwaarding geweest is.... Ik herinner ten opzichte van het ontzettende en bovenmate noodlottige initiatief, dat de Joden door deze meest principieele van alle oorlogsverklaringen genomen hebben, aan de stelling, waartoe ik bij een andere gelegenheid gekomen ben (Jenseits von Gut und Böse p. 118, 4de uitgave pag. 131) - dat namelijk met de Joden de slavenopstand in de moraal begint: die opstand, welke een tweeduizendjarige geschiedenis achter zich heeft en die tegenwoordig slechts daarom aan onze oogen onttrokken is, omdat hij - gezegevierd heeft.’ Men zal mij toegeven, dat hier zelfs alle schijn van argumentatie verdwenen is en dat we te doen hebben met een fantasie, waarin Nietzsche uiting geeft aan zijn antipathie tegen de Christelijke of, zooals hij zegt, Joodsche moraal. Het wordt echter nog fraaier. Hij gaat door over den Verlosser, den erfgenaam van deze Joodsche omwaarding. ‘Heeft IsraëlGa naar voetnoot1) niet juist langs den omweg over dezen “verlosser”, dezen schijnbaren tegenstander en oplosser van Israël, het einddoel van zijn subheme wraakzucht bereikt? Behoort het niet tot de geheime zwarte kunst van een werkelijk groote politiek der wraak, van een langzaam om zich grijpende en vooruit berekenende wraak, dat Israël zelf het eigenlijke werktuig zijner wraak voor de oogen der geheele wereld als een doodvijand moest verloochenen en aan het kruis slaan, opdat de geheele wereld, n.l. alle tegenstanders van Israël, zonder aarzelen juist aan dit lokaas konden bijten. En zou men zich verder, bij alle mogelijk raffinement van den geest, in het geheel nog een gevaarlijker lokaas kunnen denken? Iets, dat in verlokkende, dronken makende, verdoovende, verdervende kracht dat symbool evenaart van het “heilige kruis”, die huiveringwekkende paradox van een “God aan het kruis”, dat mysterie van een onbegrijpelijke laatste en uiterste wreedheid en zelfkruisiging van God tot heil der menschen?.... Zeker is in ieder geval, dat “onder dit teeken” Israël met zijn wraak en omwaarding van alle waarden tot | |
[pagina 451]
| |
nu toe over alle andere idealen, over alle voornamere idealen telkens weer heeft gezegevierd.’ Het is onnoodig tegen dergelijke beweringen te argumenteeren. Haar absurditeit is voor ieder duidelijk. Wat zegt men b.v. van de stelling, dat de Joden Jezus aan het kruis hebben geslagen uit berekenende politiek om daardoor de overwinning van zijn en hun moraal mogelijk te maken en zoo te kunnen voldoen aan hun wraakzucht? Laten wij liever zien, hoe Nietsche zich die voornamen voorstelt, wier moraal, door den slavenopstand der Joden overwonnen, volgens hem zooveel beter is dan de onze, welke door dien opstand tot heerschappij is gekomen. ‘Wij willen hierGa naar voetnoot1) allerminst één ding loochenen: wie die “goeden” slechts als vijanden leerde kennen, leerde niets dan booze vijanden kennen, en dezelfde menschen, die zoo streng binnen de perken gehouden worden door de zeden, door vereering, gewoonte en dankbaarheid en nog meer door elkander wederzijds te bewaken, door de ijverzucht tusschen gelijken, die aan den anderen kant in hun gedrag jegens elkander zich zoo vindingrijk toonen in hun eerbied voor anderen, in zelfbeheersching, fijngevoeligheid, trouw, trots en vriendschap - zij zijn naar buiten, daar waar het vreemde, het vreemde land begint, niet veel beter dan losgelaten roofdieren. Zij genieten daar de vrijheid van allen maatschappelijken dwang; zij stellen zich in de wildernis (!) schadeloos voor de spanning veroorzaakt door een langdurige opsluiting binnen de perken, gesteld door den vredestoestand der gemeenschap; zij hernemen de onschuld van het roofdier-geweten als juichende monsters, die misschien van een afschuwelijke opeenvolging van moord, brand, verkrachting en foltering terugkeeren met een overmoed en een gemoedsrust alsof ze slechts een studentenstreek gedaan hadden, hiervan overtuigd, dat de dichters nu weder voor langen tijd iets hebben om te bezingen en te roemen. Op den bodem der ziel van al deze voorname rassen is het roofdier niet te miskennen, het prachtige blonde beest, dat rondzwerft tuk op buit en over- | |
[pagina 452]
| |
winning en dit verborgen beest heeft van tijd tot tijd behoefte aan ontlading, het dier moet weer naar buiten en in de wildernis terug: - Romeinsche, Arabische, Germaansche, Japansche adel, Homerische helden, Scandinavische vikings - in deze behoefte zijn zij allen aan elkaar gelijk.’ Tegenover dit zijn ideaal van den voornamen mensch stelt Nietzsche het ideaal, dat de onaanzienlijken zich gemaakt hebben. Ze zijn als lammeren, zegt hij.Ga naar voetnoot1) ‘Dat de lammeren boos zijn op de groote roofvogels, dat kan niemand bevreemden: maar dat is geen reden om het den grooten roofvogels kwalijk te nemen, dat zij kleine lammeren wegnemen. En als de lammeren onder elkander zeggen deze roofvogels zijn boos; en wie zoo weinig mogelijk een roofvogel is, veeleer het tegendeel daarvan een lam, - zou die niet goed zijn? dan kan men niets inbrengen tegen het maken van dit ideaal, al zullen ook de roofvogels een weinig spottend daarnaar kijken, en misschien bij zich zelf zeggen; wij zijn heelemaal niet boos op hen, op die goede lammeren, wij houden zelfs van hen: niets is lekkerder dan een malsch lam?’ Maar dat de lammeren den roofvogel den eisch stellen een lam te zijn, dat vindt Nietzsche ongehoord; dat maakt hem verontwaardigd en doet zijn toorn overloopen. Ik wil naar aanleiding hiervan slechts één opmerking maken. Volgens de voorstelling, die hij zelf van de zaak geeft, hebben door den slavenopstand in de moraal de lammeren den roofvogels (d.i. de slaven den heeren) niet slechts den eisch gesteld lammeren te worden, neen, ze hebben hen zelfs gedwongen dat te zijn. Immers in den tweeduizendjarigen strijd tusschen heeren- en slavenmoraal heeft de laatste volgens Nietzsche gezegevierd; zij is dus de sterkste gebleken. Welnu, dan behoorde Nietzsche, bij den onbeperkten eerbied, dien hij voor de sterken heeft, zijn bewondering voor de heerenmoraal en de heeren over te brengen op de slavenmoraal en de slaven; immers dezen zijn de sterksten. Het feit, dat hij dit niet doet, bewijst in ieder geval, dat macht | |
[pagina 453]
| |
en sterkte op zich zelf hem niet sympathiek zijn; en het feit dat de kracht van het blonde beest, die zich van tijd tot tijd uit in moord en brand en verkrachting en foltering, zijn sympathie wèl heeft, doet ons vermoeden, dat haar oorzaak in deze bizondere wijze van krachtsuiting gezocht moet worden. Maar dit daargelaten. Voorloopig doen wij niet meer dan constateeren, dat de slavenmoraal d.i. onze moraal Nietzsche's sympathie niet heeft. Hij vindt het zelfs allertreurigst, dat zij het in den strijd met de heerenmoraal heeft gewonnen. Het is zoo ver gekomen, zegt hijGa naar voetnoot1), dat men ‘het tegenwoordig als een waarheid beschouwt, dat de beteekenis van alle cultuur juist hierin gelegen is, dat men uit het roofdier “mensch” een tam en beschaafd dier kweekt, een huisdier.’ ‘Men zij in zijn volle recht, wanneer men zich niet ontdoen kan van de vrees voor het blonde beest, dat men vindt op den bodem der ziel van alle voorname rassen en wanneer men daarvoor op zijn hoede is: maar wie zou niet honderdmaal liever bevreesd willen zijn, als hij te gelijk kan bewonderenGa naar voetnoot2) dan niet bevreesd zijn, maar zich daarbij niet kunnen onttrekken aan den walgelijken aanblik van het mislukte, klein gewordene, vervallene, vergiftigde? En is dat niet ons noodlot?’ ‘Dit kleiner en gelijk worden der Europeesche menschen is voor ons het grootste gevaar; want de aanblik daarvan maakt moede.’ Dit want is merkwaardig. Men moet het wel als een bekentenis opvatten en dan ligt het voor de hand uit haar tot de neigingen en sympathiën van Nietzsche te concludeeren. Maar toch, alle moed heeft hij nog niet opgegeven. De zedelijke waardeering der voornamen (zij onderscheiden volgens Nietzsche de daden in ‘goed en slecht’) heeft een verschrikkelijken, duizende jaren durenden strijd gestreden met de waardeering der slaven, die de daden goed- of afkeuren als goed en boos. MaarGa naar voetnoot3) ‘hoewel het zeker is, dat | |
[pagina 454]
| |
de tweede wijze van waardeering het sedert lang gewonnen heeft, toch ontbreken ook tegenwoordig nog de plaatsen niet, waar de strijd onbeslist wordt voortgezet. Men zou zelfs kunnen zeggen, dat hij in dien tusschentijd steeds consequenter, steeds meer geestelijk geworden is: zoodat er tegenwoordig misschien geen meer afdoend kenteeken is van “de hoogere, de meer geestelijke natuur” dan verdeeld te zijn in dien zin, werkelijk nog een plaats van strijd tusschen die twee tegenstellingen. Het symbool van dien strijd geschreven in een schrift, dat tot nu toe door alle menschengeschiedenis heen leesbaar is gebleven, is “Rome tegen Judaea”, “Judaea tegen Rome” -’ ‘Wie van hen het voorloopig gewonnen heeft, Rome of Judaea? Maar daarover bestaat geen twijfel; men bedenke toch voor wie men zich heden te Rome zelf buigt als voor het korte begrip van alle hoogste waarden - en niet alleen te Rome, maar bijna op de halve aarde, overal waar de mensch tam geworden is of tam worden wil, - voor drie joden, zooals men weet, en één jodin (voor Jezus van Nazareth, den visscher Petrus, den tapijtwerker Paulus en de moeder van den eerstgenoemden Jezus, Maria geheeten). Dit is zeer merkwaardig: Rome heeft het zonder eenigen twijfel verloren. Het is waar, ten tijde der Renaissance herleefde het klassieke ideaal, de voorname waardeeringswijze van alle dingen op schitterende en huiveringwekkende wijze; maar onmiddelijk triumfeerde Judaea weder tengevolge van die volkomen plebeïsche ressentiment-beweging, welke men de hervorming noemt. En nog beslissender en volkomener behaalde Judaea nog eenmaal de overwinning op het klassieke ideaal door de Fransche revolutie - men hoorde nooit op aarde een grooter gejuich, een meer lawaai makende geestdrift! Wel is waar gebeurde midden daaronder het meest ongehoorde, meest onverwachte: het antieke ideaal zelf trad in levenden lijve en met ongehoorde pracht op voor de oogen en voor het geweten der menschheid, - en nog eenmaal, sterker, eenvoudiger, nadrukkelijker dan ooit, weerklonk, tegenover de oude leugenachtige door het ressentiment gegeven oplossing van het voorrecht der meesten, tegenover den wil tot verlaging, tot ver- | |
[pagina 455]
| |
nedering, tot het naar beneden en den ondergang van den mensch de vreeselijke en verrukkelijke tegenoplossing van het voorrecht der minsten! Als een laatste vingerwijzing naar den anderen weg verscheen Napoleon, die meest op zich zelf staande en laatstgeborene (?) mensch, die er ooit geweest is en in hem het vleeschgewordene probleem van het voorname ideaal op zich zelf (!) - men bedenke wel, wat voor een probleem het is: Napoleon, deze synthese van onmensch en bovenmensch..... - Was het daarmee voorbij? Werd die grootste van alle tegenstellingen tusschen idealen daarmede voor altijd ad acta gelegd? Of werd ze slechts verdaagd en voor langen tijd verdaagd? Is het niet noodzakelijk, dat wij ter eeniger tijd een opflikkeren zien van den ouden brand, veel vreeselijker en veel langer voorbereid? Meer nog: is juist dit niet met alle kracht te wenschen? te willen zelfs? te bevorderen?’ En deze onmenschen en bovenmenschen zijn niet alleen bewonderenswaardig, ze vertegenwoordigen ook den gezonden mensch; van ziekelijkheid of abnormaliteit is bij hen geen sprake. ‘Men maakt zich een geheel verkeerde voorstelling,’ zegt hijGa naar voetnoot1) ‘van het roofdier en van den roofmensch (b.v. van Caesar Borgia), men maakt zich een verkeerde voorstelling van de natuur, zoolang men nog op den bodem van deze meest gezonde van alle tropische ondieren en gewassen (!) zoekt naar de eene of andere ziekelijkheid.’ Laat ik, om het beeld van deze gezonde roofdieren eenigszins vollediger te maken, nog enkele trekken daaraan toevoegen, die ik ontleen aan de werken van Nietzsche en met zijn eigen woorden vermeld. ‘Op het gevaar afGa naar voetnoot2) onschuldige ooren ontevreden te maken, beweer ik: het egoïsme behoort tot het wezen der voorname ziel; ik bedoel het onwrikbaar geloof, dat andere wezens van nature onderdanig moeten zijn aan een wezen, zooals ‘wij zijn’, en zich daarvoor moeten opofferen. De voorname ziel aan- | |
[pagina 456]
| |
vaardt dit feit van haar egoïsme zonder er een vraagteeken achter te zettenGa naar voetnoot1), maar ook zonder een gevoel van hardheid, dwang of willekeur daarin, veeleer als iets, dat zijn grond vindt in de natuurwetten; - als ze naar een naam daarvoor zocht, dan zou ze zeggen: ‘het is de rechtvaardigheid zelf.’ Ik vestig er de aandacht op, dat Nietzsche hier het woord egoïsme gebruikt in den zin, waarin men het m.i. behoort te gebruiken en niet in dien, waarin velen, en Nietzsche in de eerste plaats, het zoo dikwijls misbruiken. Hij bedoelt er n.l. niet mede de algemeene menschelijke eigenschap, dat de neiging om een daad te verrichten, hetzij deze spontaan is, hetzij veroorzaakt door een motief, aan het verrichten van die daad voorafgaat; maar hij heeft het oog op de afwezigheid van alle medegevoel met anderen, op het ontbreken van alle neigingen, die, in strijd, in schijnbaren strijd tenminste, met de belangen van het individu, dikwijls dienen om neigingen van dat individu, welke voor zijn leven en welzijn van het grootste belang zijn, tijdelijk te onderdrukken ten behoeve van andere individuen. Welnu, het egoïsme in dien zin genomen is de ontkenning van het grootste en belangrijkste gedeelte van iedere moraal en in het bijzonder van de maatschappelijke moraal, die zich om praktische redenen bijna uitsluitend bezighoudt met onze plichten tegenover anderen. Een andere fundamenteele eigenschap van den gezonden mensch is volgens Nietzsche wreedheid. Dit denkbeeld vindt men telkens en telkens weer in zijn werken terug. Ik wijs als voorbeeld op zijn zoogenaamde afleiding van de begrippen schuld en straf. ‘Het moreele begrip schuld,’ zegt hijGa naar voetnoot2) ‘is ontstaan uit het zeer materiëele begrip schulden.’ Het is wel mogelijk, dat het begrip schulden iets heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van het begrip schuld in zijn tegenwoordigen vorm, maar hoogst onwaarschijnlijk, dat het er de oorsprong van is. Immers alles, wat wij van de geschie- | |
[pagina 457]
| |
denis van de ontwikkeling der menschensoort weten en veel, wat we nog kunnen waarnemen bij de minst ontwikkelde rassen, leidt tot de gevolgtrekking, dat het begrip schuld reeds bestond vóór er nog schulden waren. Maar hierover wil ik niet spreken. ‘Om vertrouwenGa naar voetnoot1) op te wekken op zijn belofte van terugbetaling, om een waarborg te geven van den ernst en de heiligheid zijner belofte, om bij zich zelf aan zijn geweten de terugbetaling als plicht, als verplichting in te prenten, verpandt de schuldenaar door een verdrag, voor het geval hij niet betaalt, aan den schuldeischer iets, dat hij anders nog bezit, waarover hij anders nog macht heeft, b.v. zijn lichaam of zijn vrouw of zijn vrijheid of ook zijn leven. In het bizonder echter kon de schuldeischer het lichaam van den schuldenaar op alle mogelijke wijzen mishandelen en folteren, b.v. zooveel daaruit snijden als in overeenstemming scheen met de grootte van de schuld: - en er waren reeds vroeg en overal van uit dit gezichtspunt beschouwd nauwkeurige, voor een deel tot het kleine en het kleinste afdalende, en als recht erkende schattingen der afzonderlijke ledematen en plaatsen van het lichaam.....’ ‘Het aequivalent bestaat daarin, dat in plaats van een voordeel volkomen gelijk aan de schade (dus in plaats van een schadeloosstelling in geld, land of bezittingen van welken aard ook) den schuldeischer een soort van aangenaam gevoel als terugbetaling en schadeloosstelling wordt gegeven, - het aangename gevoel, zijn macht tegen een machtelooze zonder gevaar te kunnen uitoefenen, de wellust, “de faire le mal pour le plaisir de le faire”, het genot gelegen in het geweld aandoen.’ ‘Nog eens gevraagd: in hoe verre kan lijden een afdoening van schulden zijn? In zoo verre als doen-lijden in de hoogste mate goed deed, in zooverre als de benadeelde voor de schade, daarbij gerekend het onaangename gevoel benadeeld te zijn, een buitengewoon genot inruilde: het doen-lijden, - een werkelijk feest, iets dat des te hooger geschat wordt, naarmate het meer in tegenspraak is met den rang en de maat schappelijke positie van den schuldeischer...... Het strijdt, | |
[pagina 458]
| |
naar het mij voorkomt, met de fijngevoeligheid en nog meer met de schijnheiligheid van tamme huisdieren (d.w.z. van moderne menschen, d.w.z. van ons) er zich een duidelijke voorstelling van te maken, in hoe hooge mate wreedheid de groote feestvreugde der oudere menschheid is, ja als bestanddeel met bijna ieder van hunne genoegens is vermengd.’ ‘Voor een dieper blikkend oog zou misschien ook tegenwoordig nog genoeg waar te nemen zijn van deze oudste en grootste feestvreugde van den mensch.... In ieder geval is het nog niet zoo lang geleden, dat men zich vorstelijke bruiloften en volksfeesten op groote schaal niet kon voorstellen zonder terechtstellingen, folteringen of een autodafé en insgelijks geen voorname huishouding zonder wezens, tegenover welke men zonder gevaar den vrijen teugel kon laten aan zijn boosheid en wreede scherts.... Zien-lijden doet goed, doen-lijden nog meer - dat is een harde stelling, maar een oude machtige menschelijke - al-te-menschelijke hoofdstelling.’ En wil men zich overtuigen, dat deze wreedheid, waarmede hij in het bovenstaande nog eenigszins onduidelijk zijn instemming betuigt, hem werkelijk sympathiek is, dan leze men, wat er onmiddellijk op volgt.Ga naar voetnoot1) ‘Ik ben in het geheel niet van plan om door deze gedachte onze pessimisten te helpen aan nieuw water op den wanluidend knarsenden molen van de levenszatheid; integendeel wil ik uitdrukkelijk verklaren, dat toenmaals, toen de menschheid zich nog niet schaamde over hare wreedheid, het leven op aarde vroolijker was dan tegenwoordig, nu er pessimisten zijn.... De moede pessimistische blik, het wantrouwen tegen het raadsel des levens, het kille neen van den tegenzin in het leven, dat zijn niet de kenteekenen van de meest-boozeGa naar voetnoot2) tijdperken van de geschiedenis der menschheid, veeleer komen ze eerst voor den dag, als de moerasplanten, die ze zijn, wanneer de moeras er is, waartoe zij behooren - ik meen de ziekelijke verweekelijking en vermoraliseering, waardoor het dier “mensch” ten slotte leert zich te schamen over al zijn instincten.’ | |
[pagina 459]
| |
‘Maar wellicht is het zelfs geoorloofd de mogelijkheid open te laten, dat die lust in wreedheid eigenlijk niet uitgestorven behoeft te zijn. Het zou slechts noodig zijn, dat ze, in dezelfde mate als de smart tegenwoordig meer pijn doet dan vroeger, werd gesublimeerd en gesubtiliseerd, dat ze werd overgebracht naar het rijk van de verbeelding en van den geest.’ Dit nu is volgens Nietzsche werkelijk gebeurd. En overgebracht naar het rijk van de verbeelding en van den geest is ze daar de oorzaak geweest van het ontstaan van het slechte geweten. Van alle zonderlinge en ongemotiveerde hypothesen, die Nietsche met milde hand in zijn werken uitstrooit, is dit zeker een der zonderlingste en meest ongemotiveerde. Toch behoort zij tot die dingen, welke hij en zijn bewonderaars tot zijn groote ontdekkingen rekenen. Daarom wil ik haar zoo kort mogelijk met zijn eigen woorden beschrijven, om er daarna een conclusie uit te trekken in verband met zijn andere hypothesen, die ik boven reeds besprak. ‘Ik beschouwGa naar voetnoot1) het slechte geweten als de zware ziekte, waardoor de mensch moest aangetast worden onder den druk van de volledigste van alle veranderingen, die hij heeft beleefd, - van die verandering, waardoor hij zich voor goed opgesloten zag binnen de perken van de maatschappij en van den vrede... Alle instinkten, die zich niet naar buiten ontladen, wenden zich naar binnenGa naar voetnoot2)... Die vreeselijke bolwerken, waardoor de georganiseerde staat zich beveiligde tegen de oude instinkten der vrijheid - de straffen behooren vóór alles tot deze bolwerken - brachten te weeg, dat al die instinkten van den wilden, vrijen, rondzwervenden mensch zich terug wendden tegen den mensch zelf. De vijandschap, de wreedheid, de lust in vervolging, in overval, in afwisseling, in verwoesting - dat alles zich wendend tegen de bezitters van zulke instinkten: dat is de oorsprong van het slechte | |
[pagina 460]
| |
geweten. De mensch, die zich, uit gebrek aan vijanden en tegenstanders buiten hem, gedwongen te leven volgens regelmatige zeden, die hem geen ruimte van beweging veroorloofden, ongeduldig zelf verscheurde, vervolgde en mishandelde, dit dier dat zich verwondt, stootende tegen de traliën van zijn kooi, en dat men wil temmen, deze ontberende en door heimwee naar de woestijn verteerde, die van zichzelf een Abenteuer (?), een folterplaats, een onveilige en gevaarlijke wildernis moest maken - deze dwaas, deze verlangende en vertwijfelde gevangene werd de uitvinder van het slechte geweten.’ Deze toelichting geeft hij zelf van de derde hypothese, die met de twee reeds genoemde, de grondslag moet zijn, van wat zijn bewonderaars Nietzsche's wijsbegeerte der moraal noemen. Deze moet dus rusten op de volgende drie denkbeelden: het ontstaan van de begrippen goed en slecht bij de voornamen; het zich daartegenover ontwikkelen van de begrippen goed en boos bij de slaven en het tot heerschappij komen van hun beschouwingswijze door den slavenopstand in de moraal, uitgaande van de Joden; en het ontstaan van het slechte geweten doordat de natuurlijke wreedheid der menschen, geen gelegenheid meer vindende om zich te richten tegen de buitenwereld, zich naar binnen keert. Alleen voor het eerste dezer drie denkbeelden voert hij het een en ander aan, dat ten minste het uiterlijk van argumenten heeft. We zagen echter in het vorige artikel, hoe zwak deze schijnbare argumenten waren. Maar al wat hij over de andere twee zegt is zóó klaarblijkelijk fantasie, dat men er niet over denkt daartegen te argumenteeren. Toch, al heeft Nietzsche zich niet gehouden aan de belofte van buitengewone degelijkheid, die hij in de inleiding tot Zur Genealogie der Moral heeft afgelegd, al heeft hij ons niet meegedeeld de oorkonden, niet ontcijferd het moeielijk te ontcijferen hieroglyphen-opschrift van de verledenheid der menschelijke moraal, toch zou het kunnen zijn, dat deze drie denkbeelden te zamen een geheel vormen; dat zij bewijzen, dat er in den geest van Nietzsche een samenhangende voorstelling was van wat we zijn moraal zouden kunnen noemen. | |
[pagina 461]
| |
De drie genoemde denkbeelden veranderen dan natuurlijk van aard. Ze houden op hypothesen te zijn over den historischen oorsprong der menschelijke moraal en werden bloote gissingen omtrent de wijze, waarop die moraal naar zijne meening zou kunnen ontstaan zijn, middelen, waarvan hij zich bedient, om aan te wijzen, wat in de tegenwoordige moraal volgens hem goedkeuring, wat afkeuring verdient en om verband te brengen in de voorstelling, die hij zich maakt, van wat de moraal moet worden. En al was die voorstelling dan niet ontstaan door logische redeneering d.i. door het met bewustheid met elkaar in overeenstemming brengen en tegen elkaar afwegen van de verschillende neigingen en instinkten, die hij bij zich zelf vond en bij zijn tijdgenooten en in de geschiedenis waarnam, toch zou ze een gevolg kunnen zijn van een eenheid in de neigingen en instinkten van Nietzsche zelf, spontaan aanwezig en niet zooals bij andere menschen met moeite tot stand gebracht langs den omweg van omslachtige vergelijking en logische redeneering. Dan echter zouden deze denkbeelden als van zelf in het systeem van zijn moreele sympathieën en antipathieën moeten passen, veel beter passen nog, dan wanneer de overeenstemming door redeneering verkregen was en onderling zouden ze veel nauwkeuriger moeten overeenstemmen dan wanneer ze afgeleid waren uit feiten, waargenomen in den tegenwoordigen tijd en in het verleden. We zullen evenwel zien, dat met het eerste daarvan Nietzsche zelf geen raad weet; we hebben reeds gezien, dat, wat het tweede betreft, zijn antipathie tegen de macht der slaven en van de slavenmoraal moeielijk is overeen te brengen met zijn bewondering voor macht in het algemeen; en wat het derde betreft - daarover kunnen we een dergelijke opmerking maken als over het tweede. Van waar zijn sympathie, zijn bewondering zelfs, voor wreedheid, als ze zich keert tegen anderen en zijn antipathie, zijn heftige afkeuring, als ze zich, en dat nog wel gesublimeerd en gesubtiliseerd, wendt naar binnen en wordt tot het slechte geweten? Ik kan op deze vraag slechts één antwoord vinden. Omdat hij in zijn verbeelding zwelgt in het genot van de voorstellingen | |
[pagina 462]
| |
der wreedheden, gepleegd tegen anderen en het minder aangenaam zou vinden dergelijke dingen zelf te ondervinden. Maar er is nog iets. Wanneer en waar heeft dat zich naar binnen keeren der wreedheid plaats gehad? Bij de slaven? Maar deze hebben nooit de gelegenheid gehad wreed te zijn jegens anderen. En ze hadden er volgens Nietzsche ook geen neiging toe. Want bij henGa naar voetnoot1) ‘wordt het medelijden geëerd en de vriendelijk helpende hand, het warme hart, het geduld, de vlijt, de nederigheid en de vriendelijkheid.’ Bij de militair georganiseerde horde van blonde roofdieren dan? Maar deze keerden van een afschuwelijke opeenvolging van moord en brand, verkrachting en foltering terug met een overmoed en een gemoedsrust, alsof ze een studentenstreek hadden gedaan. En ook later, toen ze heerschten over een talrijke onderdanige bevolking van slaven, konden ze tegen deze straffeloos den teugel vieren aan hun wreedheid; ik zeg niet in werkelijkheid, maar volgens de voorstelling van Nietzsche. Er blijft dus slechts één mogelijkheid over. Dat zich naar binnen keeren der wreedheid en die verandering in een slecht geweten heeft plaats gehad bij de voornamen na de overwinning door de slavenmoraal behaald, toen zij door deze moraal verhinderd werden hun wreedheid langer te richten tegen de buitenwereld. Dit stemt ook het best overeen met de door Nietzsche gegeven voorstelling, waarin hij den mensch met een slecht geweten vergelijkt met een dier, dat zich verwondt, stootende tegen de traliën zijner kooi. Maar dan begrijpt men niet, hoe ook de slaven een slecht geweten kunnen heb ben. En dit te maken tot een privelege der voornamen, dat is toch de bedoeling niet. Hòe men de zaak ook keert, de voorstelling blijft altijd even onsamenhangend en even dwaas. Het blijkt, dat al de groote woorden, al de geleerd en | |
[pagina 463]
| |
gewichtig doende hypothesen en beweringen van Nietzsche niet alleen elken feitelijken grondslag, maar ook elken onderlingen samenhang missen. Dat zij niets anders zijn dan een blind er op los razen ten gevolge van onberedeneerde en onsamenhangende sympathieën en antipathieën. Daarvan nog een enkel voorbeeld. Eén van Nietzsches antipathieën zijn de priesters. Nu, die antipathie heeft hij met velen gemeen. Maar men zou zich over die gemeenschap bijna schamen, wanneer men leest, wat Nietzsche over hen beweert. Op de eene plaatsGa naar voetnoot1) lezen wij: ‘Er is van den beginne af iets ongezonds in zulke priester-aristocratieën, waarvan ingewandszwakte en neurasthenie bijna onvermijdelijk optreden als de gevolgen bij de priesters van alle tijden. Wat zij echter zelf als geneesmiddel tegen deze kwalen uitgevonden hebben, aan de gevolgen daarvan lijdt de menschheid nog tegenwoordig. Men denke b.v. aan zekere vormen van dieet (onthouding van vleesch), aan het vasten enz.’ En op een andere plaatsGa naar voetnoot2): ‘De priester had eens voor al bepaald, wat hij wilde hebben, zelfs de groote en kleine belastingen, die men hem moest betalen (niet te vergeten de lekkerste stukken van het vleesch: want de priester is een biefstuk-vreter).’ Het is, zoo men wil, een kleinigheid, maar een kleinigheid, die teekent. Iemand het eene oogenblik te verwijten, dat hij geen vleesch eet, en hem het andere uit te schelden voor een biefstuk-vreter, dat kan alleen hij, die zich in blinden hartstocht volstrekt niet bekommert om wat hij zegt. Wat nu verder den aard der sympathieën van Nietzsche betreft, men zal reeds opgemerkt hebben, dat er groote overeenkomst bestaat tusschen de zijne en die van Ibsen. Toch is er ook wel eenig verschil. Ibsen laat de instinkten, waarvan deze sympathieën de uitdrukking zijn, werken in het klein; ze treden op in de betrekkingen van het dagelijksch | |
[pagina 464]
| |
leven, zooals bij Nora of bij mevrouw Alving, en wanneer een enkele keer, zooals in Bouwmeester Sollness, de gevolgtrekkingen uitgesproken worden, waartoe hun toepassing op meer gewichtige, op groote zaken zou leiden, dan geschiedt dit aarzelend en onzeker. Bouwmeester Solness schaamt zich zijn sympathie te bekennen voor het moorden en branden en verkrachten en folteren der Noorsche Vikings en hij is zich bewust zelf niet in staat te zijn hun voorbeeld te volgen. En bovendien, bij Ibsen staan naast de hoofdpersonen de nevenpersonen, die dikwijls een andere moraal leeren. Bij Nietzsche daarentegen zien wij (in woorden althans) den invloed dier instinkten in het groot. Hij zoekt hun toepassing op de betrekkingen zoowel tusschen afzonderlijke personen als tusschen de deelen van een volk en de volken zelf. Hij spreekt rechtstreeks en luide uit zijn sympathie voor de blonde roofdieren, voor de voorname menschen, zooals hij ze elders noemt, die, tuk op buit en overwinning, moordend enz. rondzwerven, zijn bewondering ook voor moreele monsters als Napoleon en Caesar Borgia. Toch zou men zich vergissen, als men meende, dat ook Nietzsche zijn moreele aarzelingen niet kende, dat alle zedelijke neigingen bij hem volkomen onderdrukt waren. Dat bewijst in de eerste plaats zijn leven. Hij heeft zich daarin, voor zoo ver bekend is, schuldig gemaakt noch aan een der misdaden van zijn veel bewonderde blonde roofdieren, noch aan een der schandelijkheden van Napoleon of Caesar Borgia of een ander onmensch of bovenmensch. De immoreele neigingen dus, wier geestdriftige lof men in zijn werken kan lezen, waren niet krachtig genoeg om hem tot daden te drijven; ze hadden slechts invloed op zijn oordeel en op zijn woorden. En in de tweede plaats. Even als men in het algemeen niet lang in de werken van Nietzsche behoeft te zoeken om ten opzichte van ieder onderwerp, dat hij bespreekt, een inconsequentie te vinden, zoo ook in dit geval. Het zou zelfs niet moeielijk zijn om tegenover de plaatsen, waar hij zijn bewondering uitschreeuwt voor alles, wat wij immoreel noemen, een serie aanhalingen te stellen, waaruit zijn goedkeuring | |
[pagina 465]
| |
blijkt van deugden en zijn afkeuring van ondeugden, die ook door ons, gewone menschen, en door de maatschappelijke moraal op dezelfde wijze beoordeeld worden. Ik zal mij tot een paar voorbeelden beperken. BovenGa naar voetnoot1) zagen wij, dat hij het egoïsme, het onbeteugelde egoïsme, dat geen enkele verplichting tegenover anderen kent en welks bezitter onwrikbaar gelooft, dat andere wezens aan hem onderdanig moeten zijn en zich voor hem moeten opofferen, beschouwt als een eigenschap van de voorname ziel, beschouwt dus als een eigenschap, die hij goedkeurt en bewondert. Want door het woord voornaam drukt Nietzsche zijn grootste goedkeuring en zijn sterkste bewondering uit. En ditzelfde denkbeeld vinden we ook op verschillende plaatsen in den Zarathusthra b.v.Ga naar voetnoot2) ‘Wie echter licht worden wil en een vogel (uit den samenhang blijkt dat dit iets zeer voortreffelijks is), die moet zich zelf liefhebben - zoo leer ik.’ Maar in hetzelfde boek op een andere plaatsGa naar voetnoot3) lezen wij: ‘Een gruwel echter is ons de ontaarde gezindheid, die spreekt: Alles voor mij.’ Ook de tegenstrijdigheden, waartegen men zich zonder ophouden stoot, wanneer hij zijn drie meergenoemde zoogenaamde hypothesen ook maar eenigszins uitvoeriger gaat ontwikkelen, behooren volgens mijne meening voor een gedeelte tot die moreele aarzelingen. Men zou daarvan, alleen uit de passages, die ik in dit artikel en op het einde van het vorige heb aangehaald, een aanmerkelijk getal voorbeelden kunnen aanhalen; ik wil er slechts één opnoemen. Het heeft betrekking op de eerste hypothese en komt aan den dag bijna, zoodra hij deze heeft uitgesproken. ‘Het pathos van de voornaamheidGa naar voetnoot4) en van den afstand, het duurzame en domineerende algemeene en oorspronkelijke gevoel van een hoogere heerschende soort in haar verhouding | |
[pagina 466]
| |
tot een lagere soort, tot een “ouder” - dat is de oorsprong van de tegenstelling goed en slecht.’ Zoo verklaart Nietzsche zich het ontstaan der moraal. De meest voor de hand liggende conclusie hieruit is de volgende: Vóór het bestaan van een hoogere, heerschende en van een lagere soort is er dus geen moraal, geen onderscheid tusschen goed en slecht. Maar zonder moraal geen onderdrukking der individueele neigingen ter wille van een gemeenschappelijk doel, zonder die onderdrukking geen samenhang en zonder samenhang geen krachtsuitoefening. Zonder moraal dus zouden de voorname blonde roofdieren van Nietzsche er nooit in geslaagd zijn hun latere slaven te overweldigen en te onderdrukken. Nu wil ik volstrekt niet beweren, dat dit de bewuste gedachtengang van Nietzsche geweest is. Maar onbewust en zonder zelf te bemerken, dat hij daardoor zijn heele hypothese, van het ontstaan der tegenstelling goed en slecht bij een hoogere, heerschende soort in haar verhouding tot een lagere omverwerpt, beschrijft hij deze voorname blonde roofdieren als ‘menschenGa naar voetnoot1), die streng binnen de perken gehouden worden door de zeden, door vereering, gewoonte en dankbaarheid en nog meer door elkander wederzijds te bewaken, door de ijverzucht tusschen gelijken, en die aan den anderen kant in hun gedrag jegens elkander zich vindingrijk betoonen in hun eerbied voor anderen, in zelfbeheersching, fijngevoeligheid, trouw, trots en vriendschap.’ En op een andere plaats geeft hij zelfs een hypothese ten beste om het ontstaan van deze moraal utilistisch te verklaren, hoewel hij ons verzekerd heeftGa naar voetnoot2), dat ‘het gezichtspunt der nuttigheid juist met betrekking tot zulk een warm naar buiten stroomen van hoogste rang-ordenende en rangonderscheid-makende waardeoordeelen zoo vreemd en ongepast mogelijk is.’ De plaats is bovendien merkwaardig, omdat aan het einde er van zoo aardig aan den dag komt, waar zijn sterkste sympathieën zijn. | |
[pagina 467]
| |
‘Een soort,’ zoo zegt hijGa naar voetnoot1), ‘ontstaat, een type wordt vast en sterk door den langen strijd met in hoofdzaak gelijke ongunstige omstandigheden.... Nu beschouwe men eens een aristocratische republiek, een oude Grieksche polis b.v. of Venetië als een inrichting tot het kweeken van een bepaald type; daar zijn menschen bij elkaar, die hun type moeten handhaven of op de verschrikkelijkste wijze gevaar loopen uitgeroeid te worden.... De veelvuldigste ervaring leert haar, aan welke eigenschappen zij het voornamelijk te danken heeft, dat zij, ten spijt van alle Goden en menschen, nog bestaat, dat ze nog altijd de overwinning heeft behaald: deze eigenschappen noemt zij deugden, deze deugden alleen kweekt zij aan. Zij doet het met hardheid, ja zij wil de hardheid; iedere aristocratische moraal is onverdraagzaam.... Een type met weinig, maar zeer sterke trekken.... fixeert zich op deze wijze; de voortdurende strijd met steeds gelijke ongunstige omstandigheden is, zooals gezegd is, de oorzaak, dat een type vast en hard wordt. Eindelijk echter ontstaat er een gelukkige toestand, de ongehoorde spanning vermindert; er zijn misschien geen vijanden meer onder de naburen en de middelen om te leven, zelfs om het leven te genieten zijn in overgrooten overvloed voorhanden. In eens scheurt de band en de dwang van de oude tucht; ze voelt zich niet meer noodzakelijk, niet meer als een bestaansvoorwaarde - De variatie, hetzij zich openbarende in de vorming van een afwijkend type, hetzij aan den dag komend als ontaarding, verschijnt plotseling in de grootste volheid en pracht ten tooneele, de enkeling waagt het enkel te zijn en zich te onderscheiden. Op deze keerpunten der geschiedenis vertoont zich naast elkander en dikwijls in elkander vervlochten en verstrikt een heerlijk, veelvuldig opgroeien en naar boven schieten als in een oerwoud, een soort tropisch tempo in den wedijver om te groeien en een ongehoord te gronde gaan en zich-te-gronde-richten.’ De beweerde tegenstrijdigheid in de theorieën van Nietzsche blijkt, naar ik meen, uit de aangehaalde plaatsen met vol- | |
[pagina 468]
| |
doende duidelijkheid, terwijl bovendien zijn sympathie met het onbeteugelde egoïsme, met de ontkenning van alle moraal, op het einde der laatste aanhaling ook hier weder helder aan den dag komt. Welnu, deze tegenstrijdigheid is m.i. geen gevolg van de logische behoefte, die hij had, om ter handhaving van zijn eerste hypothese begrijpelijk te maken, dat zijn blonde roofdieren ooit ergens tot heerschappij zijn gekomen. Was ze dat, dan zou hij zich bepaald hebben tot de mededeeling, dat de blonde roofdieren, toen ze hun latere slaven overweldigden, militair georganiseerd waren; - op andere plaatsen in zijn geschriften, waar hij over dezelfde zaak handelt, doet hij dit werkelijk - we zouden de beschrijving van hun zedelijke eigenschappen in de eerste aanhaling, en de utilistische hypothese over het ontstaan daarvan in de laatste, missen. De tegenstrijdigheid zou even goed bestaan, maar ze zou door Nietzsche zelf niet zoo zijn geaccentueerd. Neen, we hebben te doen met een uiting van zijn sympathie. Dit blijkt uit het welgevallen, waarmede hij èn de zedelijke eigenschappen van zijn blonde roofdieren èn die van de burgers zijner aristocratische republiek beschrijft. Wel is deze beschrijving niet zoo pathetisch, als wanneer hij spreekt over hun moorden en branden en verkrachten en folteren of handelt over de wreedheid of over het ontbeteugelde egoisme der voornamen, maar toch ze bewijst, dat ook deze eigenschappen hem sympathiek zijn; in mindere mate sympathiek wel is waar dan die, welke wij gewoon zijn immoreel te noemen, maar toch sympathiek. En of hij door uiting te geven aan die sympathie in flagranten strijd komt met de hypothesen, waarop hij zijn moraal heet te willen opbouwen en op wier ontdekking hij niet weinig trotsch is, daarom bekommert hij zich niet, ja daarvan wordt hij zich niet eens bewust; wat gaat hem de logica aan? Ik concludeer: de aangehaalde en besproken tegenstrijdigheid is dus een van Nietzsche's moreele aarzelingen, een gevolg van het feit, dat de moreele gevoelingen bij hem niet volkomen ontbreken, dat hij evenmin als Ibsen een consequent ontkenner der moraal is. | |
[pagina 469]
| |
Dergelijke inconsequenties nu worden in de werken van Nietzsche (en dit is weer een punt van overeenkomst met Ibsen) in vrij grooten getale gevonden. Ze zijn zóó talrijk, dat zijn aanhangers en bewonderaars ze op den voorgrond stellen en, met weglating der plaatsen uit zijn geschriften, waaruit het tegendeel duidelijk blijkt, den schijn doen ontstaan, dat we bij hem niet vinden een ontkenning van alle moraal, geen verheerlijking der immoreele neigingen en van het door geen enkel zedelijk voorschrift in toom gehoudene egoïsme. Geheel ten onrechte, naar het mij voorkomt. Dit blijkt uit de geestvervoering, die zich van hem meester maakt, telkens als hij spreekt over zijn blonde roofdieren en over de daden, die zij volbrachten, teruggekeerd tot de onschuld van het roofdier-geweten; dit blijkt als hij handelt over hun gemoedsrust daarna en hun wreedheid; dit blijkt verder, wanneer hij de voorname ziel beschrijft, tot wier wezen het egoisme behoort d.w.z. het onwrikbare geloof, dat andere wezens van nature onderdanig moeten zijn aan en zich moeten opofferen voor een wezen als zij. Vergelijk daarmee de betrekkelijke kalmte, waarmede hij spreekt, wanneer zijn tegengestelde, zijn veel zwakkere moreele sympathieën aan het woord zijn. Voor ieder, die eenigszins thuis is in de wijze van uitdrukking van Nietzsche, voor ieder, die een paar van zijn werken met aandacht gelezen heeft, is dit argument voldoende om uit te maken aan welken kant zijn sterkste, ik zou bijna zeggen, zijn uitsluitende sympathieën zijn. Mocht men echter hierdoor niet overtuigd zijn, dan verwijs ik naar de eerste afdeeling van ‘Zur genealogie der Moral’. Dit is in de acht dikke deelen, die tot nu toe van zijn werken verschenen zijn, het eenige gedeelte, waarin hij tracht een eenigszins samenhangende voorstelling van zijn moraal te geven, evenals het begin van ‘Jenseits von Gut und Böse’ de eenige poging bevat, die hij ooit gedaan heeft, om aan het publiek en waarschijnlijk ook aan zichzelf rekenschap te geven van zijn algemeen wijsgeerige grondbegrippen, Tot dit gedeelte van ‘Zur Genealogie der Moral’ zal men zich dus altijd moeten wenden, wanneer men een voorstelling | |
[pagina 470]
| |
wil krijgen van hetgeen Nietzsche in de moraal bedoelde te leeren. En dit eindigt met de vraag of het dan voor altijd gedaan is met het moreele ideaal der voornamen, maar tevens met de verklaring, dat deze vraag ontkennend beantwoord moet worden, met het uitspreken der hoop dat evenals het voorname ideaal herleefd is gedurende de Renaissance in Caesar Borgia en na de Fransche revolutie in Napoleon, dat het zoo ook nòg eens zal herleven, dat wij ‘ter eeniger tijd een opflikkeren zullen zien van den ouden brand, veel vreeselijker en veel langer voorbereid dan ooit te voren.’Ga naar voetnoot1) Deze persoon dus, Caesar Borgia en Napoleon, zijn de bijna volmaakte vertegenwoordigers van het voorname ideaal van Nietzsche en hij hoopt in de toekomst op menschen, bij wie dit ideaal nog veel vreeselijker aan den dag zal komen, dan het bij hen aan den dag gekomen is. Maar deze personen stammen tevens in rechte lijn af van de blonde roofdieren, die van eene afschuwelijke opeenvolging van moord, brand, verkrachting en foltering terugkeerden met een overmoed en een gemoedsrust, alsof ze een studentenstreek hadden volbracht - van de voorname zielen, tot wier wezen het onwrikbare geloof behoort, dat anderen onderdanig moeten zijn aan en zich moeten opofferen voor wezens als zij. Dit wordt door den draad, die door deze eerste afdeeling van ‘Zur Genealogie der Moral’ loopt, overtuigend bewezen. Alleen reeds de vrij uitvoerige passages, welke ik uit die afdeeling heb aangehaald, maken dit, zoo ik mij niet bedrieg, duidelijk. En bovendien, de daden van Caesar Borgia en van Napoleon zijn er om te bewijzen, dat zij werkelijk tot die blonde roofdieren, tot die voorname zielen behooren. Dit alles spreekt tegen de beweringen zijner bewonderaars en geeft mij, naar ik meen, het recht Nietzsche te rangschikken onder hen, die ik ontkenners der moraal heb genoemd. En deze ontkenning der moraal, ik meende ze te moeten toeschrijven aan een volkomen ontbreken of een onvoldoende ontwikkeling van de moreele neigingen, die de eenige grondslag zijn, waarop volgens de evolutionistische | |
[pagina 471]
| |
beschouwingswijze de zedelijkheid kan rusten. Het feit, dat deze ontkenning niet consequent is, dat m.a.w. de morale neigingen niet geheel ontbreken, is daarmede allerminst in strijd, wanneer ten minste het evolutionisme terecht deze neigingen beschouwt als de resultaten van de ontwikkeling der menschelijke soort in den loop der eeuwen; resultaten, die zich onder den invloed van den strijd om het bestaan en der erfelijkheid gefixeerd hebben en voor een gedeelte organisch zijn geworden. Integendeel, veel zonderlinger en veel onverklaarbaarder zou het zijn, wanneer deze inconsequenties geheel ontbraken. Wanneer ons bovendien iets duidelijk gebleken is, dan is het dit, dat de geest van Nietzsche niet alleen moreel maar ook intellectueel zeer gebrekkig ontwikkeld is. Dat onvermogen om zijn gedachten ook slechts korten tijd bij hetzelfde onderwerp te bepalen; die verwarde beeldspraak, welke voortdurend van het eene beeld overspringt op een ander, dat daarmede volkomen heterogeen is; dat onophoudelijk zichzelf tegenspreken in zaken van den meest fundamenteelen aard; dit alles wijst op een abnormaal, op een zwak intellect. Des te meer moeten wij ons verwonderen over het vrij groote aantal van zijn aanhangers en bewonderaars, over het feit, dat er een vrij uitgebreide litteratuur over zijn geschriften en zijn persoon bestaat, over de mogelijkheid, dat zijn omvangrijke werken uitgegeven worden op de weelderige wijze, waarop dat geschied is, en een voldoend aantal koopers vinden om die uitgave winstgevend te maken. Waaraan dit toe te schrijven? Aan zijn onmiskenbare litteraire talenten? Aan zijn vaardigheid een rhytmische, goed-klinkende phrase te maken, waardoor zijn lezers in een hypnotischen slaap geraken en niet vragen naar de denkbeelden, waarvan die phrase het voertuig is? Voor een gedeelte zeer zeker. Toch komt het mij voor dat deze verklaring niet voldoende is. Zij alleen is niet in staat ons den onmiskenbaren opgang, die de werken van Nietzsche gemaakt hebben en nog voortgaan te maken, te doen begrijpen. Deze zou onmogelijk geweest zijn, wanneer er in | |
[pagina 472]
| |
onze maatschappij niet een zeker aantal personen gevonden werd met gelijke of verwante intellectueele en vooral moreele gebreken, personen dus, aan wie zijn denkbeelden werkelijk sympathiek zijn om de denkbeelden zelf. Zij zijn daarvan de meest hartstochtelijke en luidruchtige bewonderaars. En zij, versterkt door hen, die zich laten betooveren door den goeden klank zijner zinnen, slepen met zich mee een groot aantal onnadenkenden en onervarenen, jonge mannen en vrouwen vooral, wier ontwikkeling en wier kennis onvoldoende is om over de portée der denkbeelden van den nieuwen Messias te kunnen oordeelen. Het waarschuwen en zoo mogelijk terughouden van deze onnadenkenden en onervarenen is het eenige doel en de eenige verontschuldiging van dit schrijven. Door de werken van Nietzsche op zichzelf wordt het zeker niet gerechtvaardigd. Deze verdienen geen eenigszins uitvoerige bespreking. Maar toch, hoe groot dit aantal onnadenkenden en onervarenen ook moge zijn, ze zouden er niet zijn zonder de aanwezigheid van een kern overtuigde en werkelijk sympathieke bewonderaars, door wier invloed ze worden meegesleept. En deze aanwezigheid wijst op een ernstig gevaar. Ze wijst er op, dat in onzen tijd voorstellingen en neigingen, verwant met die van Nietzsche, meer gevonden worden dan vroeger, gevonden in kringen, die door hun invloed een groot aantal onnadenkenden en onervarenen beheerschen. Immers de voorstellingen en neigingen zelf zijn van alle tijden; er zijn zelfs altijd personen geweest, bij wie ze veel krachtiger waren dan bij Nietzsche, personen die zich niet bepaalden tot hun theoretische verdediging, maar overgingen tot hun praktische toepassing. Maar deze personen (men begrijpt, dat ik de misdadigers bedoel, voor wie Nietzsche groote bewondering gevoelt en die door hem herhaaldelijk de ‘sterke menschen’ genoemd worden) hadden niet den invloed, die door de aanhangers van Nietzsche wordt uitgeoefend. Voor onzen tijd bleef het twijfelachtig voorrecht bewaard den invloed dier voorstellingen en neigingen meer algemeen te zien worden. Waaraan dat moet worden toegeschreven? Dit is een zeer moeielijke en ingewikkelde vraag. Één der oorzaken echter | |
[pagina 473]
| |
wordt m.i. zeer juist aangegeven door den veelgesmaden Max Nordau in zijn boek EntartungGa naar voetnoot1). Wat hij daar zegt is des te merkwaardiger, omdat het gezegd wordt door een Duitscher, die niet vrij is van een zeer bedenkelijk chauvinisme. Daarom wil ik mijn beschouwingen over Nietzsche met de aanhaling daarvan besluiten. ‘Nietzsche's grondgedachte: het zich niet bekommeren om zijn medemenschen, de brutale verachting van alle rechten van anderen, voor zoover ze een zelfzuchtige begeerte in den weg staan, moet de sympathie hebben van het geslacht, dat opgegroeid is onder het Bismarcksche systeem. Prins Bismarck is een ontzaggelijke persoonlijkheid, die over een land heenraast als een cycloon van de heete luchtstreek. Het systeem Bismarck beteekent in het staatsleven een soort Jezuietisme in het harnas. “Het doel heiligt de middelen”, en de middelen zijn niet, als bij de plooibare zonen van Loyala, sluwheid, taaiheid en list, maar openlijke ruwheid, geweld, vuist- en zwaardslagen. Het doel, dat de middelen van den Jezuïet in het harnas heiligt, kan dikwijls een algemeen nuttig, het zal echter even dikwijls of nog meer een zelfzuchtig doel zijn. Bij zijn uitvinder heeft dit systeem der oudste barbaarschheid in ieder geval een zekere grootheid, daar het voortkomt uit een geweldigen wil, die steeds met de vermetelheid van een held zijn eigen bestaan op het spel zet en iederen strijd begint met het vaste besluit: “overwinning of dood”. Bij de navolgers daarentegen ontaardt het tot “Schneidigheit” d.w.z. tot die gemeene en verachtelijke lafheid, die voor den sterke in het stof kruipt, maar den geheel ontwapende, den volkomen onschadelijke en weerlooze, met den grootsten overmoed mishandelt. De “Schneidigen” herkennen dankbaar zich zelf in Nietzsche's bovenmensch en Nietzsche's zoogenaamde wijsbegeerte is inderdaad een wijsbegeerte van de “Schneidigkeit”. Zijn leer doet zien, hoe het systeem Bismarck zich afspiegelt in het hoofd van een waanzinnige. Nietzsche kon in geen anderen tijd naam krijgen en sympathie vinden dan in den tyd van- en na Bismarck. Waanzinnig zou hij natuurlijk altijd | |
[pagina 474]
| |
geweest zijn, wanneer hij ook geleefd had, maar zijn waanzin zou niet die eigenaardige kleur en richting hebben gekregen, die wij nu aan haar kunnen waarnemen.’ Men ontdoe deze uiteenzetting van de overdrijving, waarvan Nordau zich onmogelijk schijnt te kunnen onthouden, en men houdt een zeer goede opmerking over, waardoor een der voornaamste oorzaken, door welke het optreden en de opgang van Nietzsche mogelijk is geworden, met volkomen juistheid wordt aangewezen.
Amsterdam, Juni '95. |
|