Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1
(1894-1895)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Spinoza's ethica.
| |
[pagina 438]
| |
levend heelal te volgen, en te zien hoe het, als Ziel-heelal of als Ruimte-heelal opgevat, altijd een zelfde oorzakelijk verband in zijn tijdelijke verschijnselen, een zelfde verloop van eeuwige wetten in zijn oneindige wezen houdt. Gedachte noemt Spinoza die Ziel, Uitgebreidheid die Ruimte, en vooral het eerste woord zal ons vreemd lijken, als wie Gedachte niet gebruiken voor de Ziel van den gevoeligen mensch noch voor die van de ongevoelige natuur; maar wie zien wil moet het toch vasthouden, wie zien wil hoe Spinoza nu, van al wat is, voor het verstand de Gedachte van elk ding naast het Lichaam van elk ding bestaan laat, twee eeuwige schijnvormen van onze erkentenis, die uit het wezen noodzakelijk volgen, doch het wezen van het bestaande niet zijn. En van den God die een denkend ding is, en van den God die een uitgebreid ding is, gaan alle gedachten en alle lichamen, en de gedachte van zijn eigen lichaam, dat is de eeuwig in God zelf wonende geest, van den mensch.
Over God heette het eerste, over den Geest heet het tweede boek van de Ethica. Alle gedachten zijn in God, maar in den geest van den mensch die de gedachte van zijn eigen lichaam is, komen de gedachten van andere lichamen alleen door de aandoeningen van zijn eigen lichaam heen. In God zijn zij waar, in den mensch kunnen zij volkomen of onvolkomen, waar zijn of valsch. Wie een ware gedachte in zich heeft, heeft ook de gedachte van het ware van die gedachte in zich. De waarheid is in onzen geest evident. De waarheid omtrent een ding kan niet toevallig zijn: zij is noodzakelijk. Het ligt in de natuur van de rede, van den waarheid erkennenden geest, de dingen als noodzakelijk te zien. En noodzakelijk ziet de geest die ware gedachten heeft, in zich het eeuwige en oneindige wezen van dien God, in wien alle gedachten waar, dat is werkelijk, dat is volkomen zijn.
Voor zoover onze geest juiste gedachten heeft handelt hij, - voor zoover onjuiste, lijdt hij. - En zoo zijn, van den aanvang van dit derde boek van de | |
[pagina 439]
| |
Ethica: Over de Hartstochten, de juiste gedachten, de gedachten zooals zij in God zijn, de kracht, de valsche de zwakheid van onzen geest. En omdat geest en lichaam maar twee zijden zijn van hetzelfde wezen, zal de gedachte van dat wat het vermogen van ons lichaam vermeerdert, ook het vermogen van onzen geest vermeerderen en kunnen beiden naast elkaar gezien worden, voortschrijdend tot grooter volkomenheid. Vreugde noemt Spinoza de passie waarmede de geest dus tot grootere, droefheid die waarmee hij tot mindere volmaaktheid overgaat. En behalve deze beiden erkent hij geen anderen eersten hartstocht, dan de Begeerte die niets anders is dan de lust met het bewustzijn daarvan. En uit deze drie, Begeerte, Vreugde en Droefheid volgt dan die onovertrefbare lijst van uit hen afgeleide hartstochten, die alleen al het merkwaardigst getuigenis zijn zou van Spinoza's fijnen en om het onverbiddelijke begrip de schakeeringen van de werkelijkheid niet ontdonzenden geest.
Boven hun werking en samenspel komt de waarheid-erkennende Rede met haar inzicht van het ons goede of kwade, d.i. van wat ons sterker of zwakker maakt, d.i van de ware gedachten, de gedachten, zooals zij in God zijn, d.i. van God zelf. Zij - en dit is het onderwerp van dat 4de boek dat over de menschelijke Slavernij zegt te handelen, - leert ons welke hartstochten goed, welke kwaad zijn; zij maakt den mensch die naar haar geboden leeft, waarlijk vrij.
Over het vermogen van het verstand, of over de menschelijke Vrijheid heet dan het laatste boek. Daaruit leeren wij dat de hartstocht die lijding is geen lijding blijft voor wie haar in haar ware wezen erkent. Dat er geen lijding is die zoo niet kan erkend worden. Dat de erkentenis van haar noodzakelijkheid haar minder machtig maakt. Dat de erkentenis van haar betrekking tot God haar ons tot vreugde maakt. Dat die erkentenis en die vreugde naar de liefde tot God leiden en dat deze liefde van alle de standvastigste is en uit alle aandoeningen ontspringen kan. | |
[pagina 440]
| |
De geest, de gedachte van ons lichaam, is in God en zal, hoewel het lichaam sterft, als al wat met een eeuwige noodzakelijkheid door het wezen zelf van God begrepen wordt, eeuwig zijn. Hij heeft in zich de juiste gedachten van die eeuwige vormen, waaronder God ons verstand verschijnen kan - attributen Gods, zegt Spinoza - en uit deze eeuwige waarheid in hem leidt hij, van het hoogste tot het laagste gaande, die derde soort van kennis af, die meer is dan de wisselvallige meening en meer dan de bevatting van het algemeene in het bizondere; die als de uitstraling is van het brandpunt waar de geest van den Mensch, zelf een vuurkern van leven, het brandende Leven raakt. Die kennis voelende ziet de mensch zichzelf, niet zijn lichamelijke verschijning van dit oogenblik, maar het wezen van dat lichaam, als eeuwig en noodzakelijk, en eeuwig en noodzakelijk weet hij dat hij in het Leven is en het Leven in hem. En een geestelijke liefde tot dat Leven wordt nu in hem, zoodat het schijnen zal, alsof het Leven zichzelf in hem liefheeft met een eeuwige en oneindige liefde. En er is niets in het leven dat aan deze liefde tegenstrijdig is, want hoe zou het zijn kunnen, dat in het Leven zelf iets was dat tegen het Leven streed. En zoo lijdt hij nu niet meer door hartstochten en vreest - onsterflijke - den dood niet meer; - maar geniet zijn Deugd: Moed en Adel, die de hoogsten zijn; strevend niet naar, maar levend in Gelukzaligheid; en gelooft, dat hij met alle geesten, allen elkander omgevende en bepalende, tezamen uitmaakt den eeuwigen en oneindigen geest van God. | |
II.Het zou een pover boek zijn, de Ethica, als het bovenstaande er het wezen van was. Zoo weinig als een schilderij door zijn schetslijnen gegeven is, zoo weinig heb ik in de ideeën hierboven het onvergankelijke van dit boek verbeeld. Het heelal van geestelijk leven dat het is, die gesloten keten, van God uitgaand en tot God weerkeerend, die boom van zijn fijnste wortelen tot zijn hoogste blaren, door alle vezels heen een levend groeisel en een wiskunstig werkstuk, | |
[pagina 441]
| |
waar elk deel van, als het soms ook zoo banaal als een huisbakken waarheid de beschouwing niet waard leek, toch een wonder wordt door zijn ongekreukten opgroei uit het heerlijkste grondbegrip: dat heelal van een boek kan alleen door den bepeinzenden geest van een liefdevol leerling, in een rustpoos van jaren worden doorschouwd. En dat is het wat Gorter deed. Een vertaling is toch eigenlijk het begrip dat wij ons van een boek gevormd hebben. Ons schijnt het met zijn voorwerp overeentekomen tot in alle bizonderheden, maar toch is het een begrip van óns. Heel sterk werd ik daardoor gefrappeerd onlangs bij het vergelijken van een paar Psalmvertalingen, van Vondel, Marnix van St. Aldegonde, en Jan van der Noot. Alle drie hebben wezenlijk gedacht dat zij letterlijk en getrouw den zin en de woorden o.a. van psalm 118 overbrachten. Vondel naar het latijn, Marnix naar het hebreeuwsch en Van der Noot naar Marot die hem ook uit het latijn had. Van der Noot maakt er een strijdzang van, met dien schetterenden kopertoon, dien tartenden en haast hatenden aanvalskreet, dien de te hoop geloopen nieuw-lichters in hun hagepreeken aanhieven, en die, verzwakt, nog naklinkt in ons protestantsche kerkgezang. Dit leit zelfs niet aan Marot: 't is de klank van 't gezang zelf onder de muren van Antwerpen. Gheeft den Heere prys ende eere,
Want hy is suet zonder verwyt:
Syn goetheyt groot tot elcken keere
Duert ghestadich tot alder tyt.
en wat verder Al beter eest op Godt te bouwen,
Dan op de crancke menscheyt bloot:
Beter eest op Godt te betrouwen
Dan op Princen en Heeren groot.
Veel menschen, dits een seker sake,
Hebben mij sterckelyck belaecht:
In den Naem Godts was toens mijn sprake,
Van my worden sy noch verjaecht.
| |
[pagina 442]
| |
Sy hadden mij seer vast besloten,
Seer vast beset met groot ghewelt:
In den Naem Godts vry onverdroten,
Van my worden sy noch ghevelt.
Sy hadden als Byen besloten
My, maer d' onwyse syn versmacht
Van Godt, gelyck t' vyer onverdroten,
De doornen verteert met syn cracht.
Dan komt Marnix. Hij is geleerde, geletterde, beschaafd taalkenner, vroom en liefdevol vertaler van dit vrome: Looft God end geeft hem prijs end eere
Want hij is mild end machtig soet,
In eeuwicheyt soo lancx soo meere
Blijft dueren sijn genade goet.
..............
't Is beter op den Heer te bouwen
Dan op de menschen al gelijck.
't Is beter Gode te vertrouwen,
Dan Heeren, oft dan vorsten rijck.
My hebben allerhande scharen
Omringt, tot mijn leet end verdriet,
Maer in Gods naem sal ick voortvaren,
End brengen s' al gelijck te niet.
Sy hadden mij met haer genooten
Wel vast besloten gantz rontom:
Ick salse nochtans ommestooten,
End in Gods name brengen om.
Als bijen hadden sy vol toornen
My heel bezet, maer hare macht
Ginck uyt, gelijck een vier van doornen,
Ick hebs' in Gods naem omgebracht.
Maar zie dan op eens Vondel. Deze psalm was een krijgszang, dacht ge, toen ge Van der Noot laast, een tartende triomfzang van den Joodschen koning, dien zijn Jahve gewroken had. | |
[pagina 443]
| |
Een verheffend overwinningslied tenminste, al wordt in Marnix lezing de vijand wat lankmoediger doorgehaald. Bij Vondel niets daarvan: Nu eens vrolyck Godt geprezen
Wiens genade elck is bekent,
Wiens genade blijft in wezen
Eeuwigh eeuwigh, zonder endt.
Welk een god-vriendelijke blijdschap en wat landelijke dansen. Wáár zijn de vijanden? O, het is noode als zij gedacht worden, in 't voorbijgaan haast aangefleurd in den zwier van de cirkelende rythmen. Beter is 't op Godt te hoopen
En zijn vaste toeverlaat,
Dan in noot om hulp te loopen
By den mensch, die haest vergaet.
Beter is 't op Godt te hoopen,
Die den vroomen komt te baet,
Dan naer Vorsten toe te loopen,
Wanckelbaer in raet en daet.
Toen de heidens op my drongen,
My bezetten van alsins,
Heb ickze in Godts naem besprongen
My gewroken hier en gins.
Heele heiren my belaegen,
En belegerden in 't ront:
'k Heb hun in Godts naem verslagen,
En verdelght tot in den gront.
Zy omringden my, als zwarmen,
Staecken my als stoppels aan:Ga naar voetnoot1)
'k Heb ze in Godts naem met mijne armen
Uitgeroit, en gansch verdaen.
| |
[pagina 444]
| |
Zou men wel zeggen dat deze drie lezingen naar hetzelfde voorbeeld zijn? Maar dit is het als de eene vertaler de soldaat van een hartstochtelijken tijd is, de ander een vroom geleerde, de derde een buiten strijd en geleerdheid staande blijmoedig gestemde dichterziel.
Ik geloof niet dat ik 't zij Spinoza, 't zij Gorter, beleedigd heb, door naar aanleiding van hun arbeid deze drie klassieke Nederlandsche psalmvertalingen te herdenken. Spinoza niet, want terecht heeft Huet gezegd ‘dat zijne wijsbegeerte somtijds een kerklied wordt, en wij geen bladzijde uit de Ethica wanen te lezen, maar uit de Imitatio:’ reden waarom ik nooit begrepen heb, hoe men, ook wel in onzen tijd, Spinoza als een vijand van de (ware) mystiek heeft kunnen voorstellen. Gorter niet, want voor hem als vertaler van een wijsgeer, niet van een dichter, moet het een eer zijn dat ik zijne soort van vertalen het liefst bij die van Marnix vergelijk.
Met vrome taalkundigheid, zou ik zeggen, heeft hij zelfs den bouw van den latijnschen volzin niet geduld te sloopen, maar woord na woord, voorzichtig vattend in zijn begrip, en vertolkend met onfeilbaar hetzelfde teeken, ze overgebracht in nauwkeurig dezelfde vormen, zoodat de eigenste orde en groepeering van klein deel tot groot bouwsel in het hollandsch over is gebracht. Zoo zou, geloof ik, Spinoza zelf het gewenscht hebben. Of het daarmee Spinoza is? Ik zei al, het is niet wel mogelijk. Ik hoor ook Gorter's geluid, hoe kan het anders? uit dit boek even zeker als ik het hoor wanneer ik met hem spreek. Dat voorzichtige. Ik leg het latijn er naast en een andere vertaling die niet gemaakt is, maar die ik me naar een klein toevallig staal in gedachten construeer. Het latijn, dat van Spinoza, heeft een niet forsche, maar fijne en heldere stelligheid; niet voorzichtigheid. ‘Humanam impotentiam in moderandis et coercendis affectibus servitutem voco.’ ‘De menschelijke onmacht in het matigen en bedwingen der hartstochten noem ik slavernij.’ | |
[pagina 445]
| |
Men ziet wel: de deugd van dezen vertaler is letterlijkheid saam met zulk een eenvoudigheid dat ze nauwelijks kunstig lijkt. Hoe groote kunst er toch zijn moet in een vertaling die zoo in zijn eigen tempo geschreven is, grooter naarmate ze nauwkeuriger den zin geeft, kan hij weten, die wel eens een eenvoudige vertaling probeerende, bij ervaring bevonden heeft, hoe moeielijk juistheid met vloeiing van volzinnen samen kwam te gaan. De vertaler van de vertaling die niet gemaakt is, waarvan ik hierboven sprak, was niet enkel door den edelen zin-kern van Spinoza's wijsheid aangedaan. Juist dat stellige, dat schrijdende in zijn staanden maatslag, de hoogheid waar de wijsheid meê geboden wordt trof hem; - Huet was het die niet de Ethica, maar den aanhef van het traktaat De intellectus emendatione als staal van dien stijl vertaalde, een staal waarnaar men zich de Ethica kan denken voortgezet: ‘Toen de ondervinding mij geleerd had, dat al hetgeen in het dagelijksch leven meest voorvalt ijdelheid en wuftheid is; ik gewaar was geworden dat in alles waarvoor ik vreesde en wat ik vreesde niets goeds en niets kwaads was, behalve alleen dat het gemoed er door verontrust werd; toen heb ik het besluit genomen te onderzoeken of er eenig ding bestond dat waarlijk goed was in zichzelf, en de gaaf bezat zich mede te deelen, en in staat was met verwerping van al het overige de ziel te bekoren; neen, iets waardoor ik, wanneer het door mij gevonden en mijn eigendom zou geworden zijn, voor eeuwig in het genot zou treden eener ongestoorde en volmaakte blijdschap.’Ga naar voetnoot1) Niet waar, het zou óok een mooi boek zijn, een vertaling die zóo geschreven was. Maar gaf ik er de voorkeur aan boven de Gortersche? Ik geloof het niet. Juist dat zich heel niet laten opdrijven tot boven zijn boek stijgende stemmingen, juist dat liefdevol (vrome, geleerde en wijsheidzoeker) hangen over de bladen, is het wat de stemming aangeeft waarin, niet Spinoza zelf zijn moest, maar wie hem kennen wil, hem naderen moet. | |
[pagina 446]
| |
Het is - vergeef me als ik over stijl-eigenschappen mijmer, waar de lezer zich niet in verdiepen wil - het is als ik de bladen van dit boek opsla, of er een teederheid uit opstijgt, de teederheid van een zoó lang zóó geduldig werker, die toch woord voor woord daar, van dien anderen, met nooit botte fijnheid, en nooit doffe helderheid na heeft gebeeld. ‘Wat betreft goed en kwaad, zij wijzen ook niets positiefs in de dingen, op zichzelve namelijk beschouwd, aan, en zijn niet anders behalve wijzen van denken, of begrippen, welke wij vormen daaruit, dat wij de dingen onderling vergelijken. Want een en hetzelfde ding kan op denzelfden tijd goed en kwaad, en ook onverschillig zijn. Bijv. muziek is goed voor den melancholicus, slecht voor den rouwende; voor den doove evenwel noch goed noch kwaad. Maar, ofschoon de zaak zich zoo verhoudt, deze woorden moeten door ons toch behouden worden. Want omdat wij eene gedachte van een mensch, als der menschelijke natuur een voorbeeld, dat wij mogen aanzien, wenschen te vormen, zal het ons nuttig zijn, deze zelfde woorden in dien zin, waarin ik gezegd heb, te behouden. Onder goed derhalve zal ik in het volgende dat verstaan, wat wij zeker weten dat een middel is, dat wij tot het voorbeeld der menschelijke natuur, dat wij ons voorstellen, meer en meer naderen. Onder kwaad evenwel dat, wat wij zeker weten dat verhindert, dat wij dat voorbeeld wedergeven.’Ga naar voetnoot1) Men ziet, dit is hetzelfde als waar het fragment van Huet over handelde. De toon er van, ook in het latijn, is lager dan die van het andere; maar zóo is het verschil toch niet of men voelt dat hier de toon van den vertaler in een eigen schaal den volzin heeft ingezet, en tevens hoe teer, hoe zorgvuldig, hoe voorzichtig hij daarin zijn zachtere accenten en gedempter coloraties volvoert. Volg mij, zegt hij, ik leer zelf nog begrijpen, maar volg mij en iets heerlijks zal u opengaan. Ik schrijf hier zoo graag over, omdat ik zéér overtuigd ben, dat dit niet een vertaling is, zooals ook andere landen die rijk zijn en zooals hier ook nog wel kunnen gemaakt | |
[pagina 447]
| |
worden, - vertalingen van vereerders die Spinoza en hun moedertaal wel min of meer hebben verstaan. Boven de kennis van een groot schrijver planeert in den geest van een vertaler een wolk van gemoedstemming, waarin hij leeft, waaruit hij schrijft, die als een rag van licht en nevel zich heeft losgewikkeld uit de verwoorde ziel van dien meester, en die een genotvolle essens is van zijn eigen ziel tegelijk. Die is het blijvendste dat de vereerde hem gegeven heeft. Die wordt van geest die ze is lichaam en daad, stem en schriftuur, het woord dat vleesch is van allebei. En als dan die vertaler een dichter is, waarvan de donzen zielewolken al-tijd wonderen zijn van teerheid en zinnigheid, dan is er reden te gelooven, dat de vertaling iets zeldzaams zal zijn. En een gift waar men voor danken moet. En een schepping waar men zich in verheugen mag. En nu, deze vertaalde Spinoza, een geschenk waar zijn eigen land sints lang zeker recht op had, daar hij zelf, voor de wereld schrijvend, het zelf aan zijn volk niet gaf. |
|